Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Gij doet mijne lamp lichten.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Gij doet mijne lamp lichten.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Want Gij doet mijne lamp lichten; de Heere, mijn God, doet mijne duisternis opklaren.

Licht en leven hooren bijéén.

De donkerheid en de duisternis zijn het beeld van den dood. Uitgeworpen in de buitenste duisternis zegt hetzelfde als den eeuwigen dood ter prooi worden. En tegenover die zwarte donkerheid, die het rijk van Satan en den dood overdekt, teekent de Heilige Schrift ons de hemelen om Gods troon als stralend van nooit eindigenden glans en heerlijkheid. God zelf is het Licht, en het ongeschapen licht omringt Hem als een kleed. Vader der lichten is zijn naam, omdat er geen ster aan den hemel flonkert, die niet door zijn majesteit ontstoken is. En waar de duisternis in den aanvang der schepping den afgrond bedekte, is zijn eerste goddelijke machtsdaad, dat Hij uitroept: „Daar zij licht", en dat op dit goddelijk machtwoord het licht heel de schepping doorstroomt.

Daar wij nu naar den heelde Gods geschapen zijn, is het natuurlijk, dat al wat ons hart verheft en heiliglijk toespreekt voor ons in het beeld van het licht staat; en dat omgekeerd al wat ons drukt en het hart benauwt, als donkerheid en duissternisse op ons valt.

Zijt ge blij te moê en tintelt u het hart van heiliger vreugde, dan is het, of er een licht in uw binnenste opging, en alsof het licht voor u op den weg gezaaid was; terwijl omgekeerd bij kommer en bij droefenisse de glans om u heen in somberheid verkeerd wordt, en het is alsof de nacht over uw ziel trekt.

Kinderen des lichts te zijn is onze eere; kinderen des nachts is de onheilspellende naam waarmee de heilige apostel de lieden der wereld aanduidt.

Dat dengenen die nederzaten in duisternisse en schaduwe des doods een Licht uit den hooge is opgegaan, is en blijft de zalige verkwikking van ons goddelijk Kvangelie.

En als in de Openbaring van Johannes ons de glorie der eeuwige gelukzaligheid wordt geteekend, is dit het hoogste kenmerk van geluk, dat er geen nacht meer zijn zal, ja, dat geen onzer meer een kaars of lamp zal noodig hebben, om de donkerheid af te breken, omdat God zelf ons dan ten licht zal zijn en eeuwiglijk de Zonne der gerechtigheid ons zal bestralen.

Hier op aarde daarentegen h\\]it de lamp het ons van God beschikte noodmiddel, om als het licht der schepping weggaat en de donkerheid van den nacht over het aardrijk trekt, de bangheid der duisternis te verdrijven.

Licht te kunnen maken en licht te kunnen aanhouden, als zonder dat kunstlicht niets dan donkerheid ons omgeven zou, is een heerlijke gave Gods, waarin Hij iets van zijn beeld en zijn gelijkenis aan den gevallen mensch herschonk.

Hij schiep het licht, en Hij was het, die aan den mensch het vernuften het middel schonk, om als de donkerheid is weergekeerd, toch middenin die donkerheid de houtspaan te ontsteken, en straks de kaars of de lamp te doen branden. En waar in onze eeuw nog zoo veel herderder licht aan gassen van kool of aan den stroom der electriciteit ontlokt wierd, daar past het ons, ook hierin onzen God te verheerlijken, die zoo rijke kunstgave aan den mensch verleend heeft. Hoe helderder lichtstroom we kunnen doen glinsteren, hoe rijker de Heere, die het licht in de duisternis schiep, ons oproept, om op menschelijke wijze iets van zijn goddelijk doen na te bootsen.

Licht ontsteken kan niet het dier. Alleen aan den mensch heeft God daartoe de macht verleend. .

In het kunstlicht, dat 's nachts onze straten en onze woningen verlicht, wil God zelf, die er ons het middel toe bood, als een God van barmhartigheid verheerlijkt worden.

Nauwlijks kunnen we ons indenken in de bangheid die ons menschelijk leven overvallen zou, als plotseling alle kunstlicht, waarmee we de duisternis breken, van ons wierd genomen.

Een macht als des doods zou, zoodra de zon onderging, over ons worden uitgebreid.

En dat we die bangheid ontwijken, en de duisternis breken kunnen, wien anders moet het dank geweten, dan Hem, die ons niet alleen des daags het licht van zijn zon, maar ook des nachts het wondere kunstlicht geschonken heeft?

Dat kunstlicht nu heet in de Heilige Schrift ook wel de kaars, maar toch meest: de lampe.

die ia het lidH§; »oiïi CiUoioken werd, was in dit heiligdom dezinbeeldige aanduiding en profetie van den Opgang uit de hoogte die komen zou; maar ook in algemeenen zin van de stille vertroosting der genade, waarmee God de Heere in onze duisternis tot ons komt, om de bangheid van de schaduwe des doods van ons te nemen.

In het Paradijs was een lamp ondenkbaar, evenmin als er in het nieuwe Jeruzalem van een lampe sprake zal zijn.

Wie zich baadt in het eeuwige licht, ontsteekt de lampe niet; zoomin als wij bij het volle schijnen van de zon op klaren dag, ons bij lamplicht nederzetten.

Neen, de lampe komt ons dan eerst te stade, als het licht dat ons omscheen en bestraalde, uitging, ets nu niets dan donkerheid en duisternisse ons overweldigen zou.

Zoo hoort dan de lampe bij onzen gevallen toestand, en geestelijk is het alleen voor den zondaar in zijn ellende, dat de lampe van Gods genade ontstoken wordt.

Van een lampe zijns levens weet ook het kind der wereld niet. dan

Hij waant nog altoos, dat het licht hem van allé zijden omringt. Hij merkt niets van de duisternis, die zijn hart overdekt; en kan er deswege niet aan denken, om naar licht in die donkerheid te grijpen.

Maar wie als zondaar aan zichzelven ontdekt is, ja, die verstaat iets van de schaduwe des doods die zijn ziel omringt; dien wordt het in die donkerheid van zijn hart bang tot stikkens toe; en die leeft eerst op, als hij hoort, dat er een lampe door Gods genade in die duisternis is ontstoken.

Die schuilt bij den stillen gkns die van deze lampe der genade uitstraalt.

En diens glorie is het, als hij roemen mag: „G^y doet mijn lampe lichten., de Heere., mijn God, doet mijne duisternis opklaren."

Nu is de zon voor allen, maar een iegelijk ontsteekt, als het donker wordt, zijn eigen lamp.

Vandaar dat Immanuël, als Middelaar Gods en der menschen, ons geteekend wordt in het beeld van een „Zonne der gerechtigheid"; maar dat de psalmist, als hij rcemt in de hem persoonlijk verleende genade, zoo telkens spreekt van de lampe Davids, de lampe die de Heere voor hem had aangericht.

Zoo is dan de lampe uitdrukking van de particuliere genade, die het God belieft, ons persoonlijk in onze eigene ziel te doen lichten; zinbeeld van die bijzondere vertroosting, waarmee onze God ons, ook zonder dat één onzer broederen er van wist, in onze ziel vertroost heeft.

Die lamp is de morgenster der genade, die God zelf in ons eigen hart deed opgaan, en die stil en kalm voortbrandt, omdat God zelf haar voedt met de olie zijns heils.

Dan maakt alles zich op, om die lamp weer te doen uitgaan. Zelf pogen we haar uit te blazen door onze zonden. De adem des doods, die ons uit de wereld tegenwaait, poogt haar schijnsel te blusschen. En satan legt het er kennelijk op toe, om ons van God af te leiden, opdat onze lampe bij gebrek en ontstentenis van versche olie, zou uitgaan als de rookende vlaswiek.

Maar tegen dit alles in waakt de Heere voor ons. Hij behoedt de lampe der genade, die Hij zelf voor ons ontstak. En zijns is de goddelijke zorge, dat het haar nooit aan toevoer van de olie des heils zal ontbreken.

Mits ge dan nu ook maar nooit tot uwe ziele zegt: „Mijns is die lampe en mijne hand beeft ze ontstoken"; maar dat ge steeds ootmoedig en met kinderlijken dank, als een David, in het hart, uwen God de eere geelt, en erkent, niet slechts, dat Hij alleen die lamp voor u heeft aangericht, en die lamp voor u ontstak, maar ook dat il ij alleen ze tot hiertoe deed branden, ze voedt en haar schijnsel in stand houdt.

Gij, Heere, doet mijne lampe lichten.

Zonder Uzou niets dan bange duisternis mij omringen. Zonder U ware nimmer die lampe der genade in de donkerheid van mijn hart ontstoken. Ja, zonder u, dan ware die lampe der genade geen enkel uur mijns levens blijven branden.

Van U is haar licht; van U haar glans, van U haar schijnsel.

Dat ze licht, en ook op dit oogenbi»'^ haar .stralen in mijn bnnenste uitzendt, is uw daad, is uw weri; , is vrucht van uw goddelijke genade.

o, God, laat zebranrfen, en wees Gij het, die alle duisternis om mij opklaart.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 juli 1891

De Heraut | 2 Pagina's

Gij doet mijne lamp lichten.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 juli 1891

De Heraut | 2 Pagina's