Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Gelijh het hert schreeuwt naar de waterstroomen.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Gelijh het hert schreeuwt naar de waterstroomen.”

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen, alzoo schreeuwt mijne ziel tot U, o God! Ps. 42 : 2.

Dat een hert schreeuwt naar de waterstroomen, komt niet dagelijks voor.

Deze dieren houden zich op in groote wouden, liefst op bergachtig terrein, en zijn in deze bosschen zoo uitnemend goed thuis, dat ze nauwkeurig weten, waar ze heen moeten gaan en in welke richting ze zich moeten bewegen, om bij een der beken te komen, ten einde hun dorst te lesschen.

Meest zelfs hebben ze hun vaste tijden, dat ze zich naar hun legerplaatsen terugtrekken, en die legerplaatsen zijn meestal gekozen dicht bij een afvloeiend stroompje.

Geheel verkeerd stelt men zich de zaak dus voor, ais men zich een hert denkt, als stond het eiken dag, van uur tot uur, te schreeuwen van dorst naar water.

Integendeel zulk hartstochtelijk schreeuwen naar water komt bij het hert slechts zeer zelden voor, en dat wel in twee gevallen. Of als het, afdolend van destreek, waar het zich gemeenlijk ophield, na een langen tocht, het spoor bijster rakend, vruchteloos omziet naar een beek, waaraan het zich verkwikken kon. Of, sterker nog, als het door den jager nagezeten, en door de jachthonden achtervolgd, voor zijn leven gevlogen heeft, en nu eindelijk wel den dood ontkomen is, maar uitgeput en afgetobd, in de vreemde streek, waar heen het, al vluchtend, verdoold raakte, niet weet waar de beken zijn, en radeloos van oost naar west en van noord naar zuid rent, zonder de beek te ontdekken, die het zoekt.

En dan, ja, is het meermalen gezien, dat zulk een afgejaagd hert, met de tong uit den bek hangend, den kop in de lucht stak, en als in radelooze wanhoop, het niet meer kunnende uithouden, stond te schreeuwen, wat een hert zelden doet, te schreeuwen van dorst.

Dit roerend schouwspel nu heeft ook David meer dan eens aanschouwd.

Immers jarenlang heeft David en als herdersknaap en later vluchtend voor Saul, gedoold in wouden en op bergen, en in de wilde, woeste natuur die hem omringde, een beeld erkend van den wilden, bangen strijd, die in zijn eigen binnenste gevoerd werd.

Ook toen David Psalm 42 zong doolde hij om op de bergen van Palestina. Hij zegt het zelt, hoe hij uit het kleingebergte zijn God aanriep, hoe hij Hermon van Gods macht hoorde gewagen, en hoe hij van de steile rotswanden de watervallen en beken hoorde nederdruischen; alles één echo op wat er omging in zijn ziel.

En daar nu, op die bergen en in die wouden, heeft David ook het leven van de dieren der wouden gadegeslagen; hij heeft er ook het slanke, vlugge hert met zijn prachtig gewei bewonderd; en hij heeft het ook gezien, hoe zulk een koninklijk dier, in zijn wanhoop niet meer wetende, waarheen zich te wenden, met den prachtigen kop in de lucht gestoken, stond te schreeuwen om water, te schreeuwen van pijnigenden, verterenden dorst.

En toen heeft David gevoeld: dat hert ben ik. Zoo als dat beest niet meer kan, en niet meer weet werwaarts, en water hebben moet en het niet vindt, zoo is ook mijne ziel in mij. Moe en afgejaagd, naar genade reikhalzend, dorstende naar de gemeenschap met den levenden God, en toch dien God der ontfermingen voor zijn ziel niet vindend.

Nu heeft dat hert eindelijk toch water gevonden. Dat een hert van dorst omkomt, komt niet voor. Juist doordat het eindelijk tot staan kwam, en het van dorst uitschreeuwde, kwam het tot bezinning en wierd het door zijn dierlijk instinct in de goede richting geleid, om weldra de beek reeds van verre te hooren ruischen, er ijlings heen te snellen, om nieuw leven uit den kabbelenden stroom in te drinken. Ook zijn eigen ziel roept David het daarom toe, dat de radeloosheid en de wanhoop de overhand niet mogen behouden. Wat buigt gij u neder, o mijne ziel, en wat zijt gij onrustig in mij. Hoop op God, en ook uw zielsinstinct zal u welhaast weer leiden tot de stroomen der levende wateren, die u met rijke genade verkwikken zullen.

De geestelijke toestand van David is dus zoo, dat hij zijn God derft, van zijn God is afgedoold, en toch zijn God niet missen kan, en dat juist daar die brandende, pijnigende dorst naar den levenden God in zijn ziel opwaakt, die maakt dat hij het eindelijk uijschreeuwl: , uiïschfeeuv/t in zijn roepen en gebeden en smeekingen: o, Mijn God, blijf niet van verre! o, Ontfermer toon mij uw aangezicht weder.

En dit nu, dat hij weer tot zulk harts» tochtelijk kermen en smeeken naar zijn God kan komen, dat juist redt hem.

Want in dit kermen en smeeken wordt het instinct der genade weer werkzaarh, en in dat dorsten zeif naar den levenden God vindt hij sijn God weer.

Wie zóó naar den leve^jiden God dorst, die werd reeds verzadigd.

Zóó te dorsten is reeds zaligyzijn.

Past ge dat nu op u zelven toe, dan kan er natuurlijk geen sprake zijn van een voortdurenden gemoedstoestand, waarin ook uw ziel aldoor en ZDnder tusschenpoozen alzoo dorsten zou naar den levenden God,

Wel kan er gemeenlijk zeker verlangen naar gemeenschap met uw God in uw ziel leven, en soms zelfs kan dit verlangen opgewekt en levendig zijn. Maar noch dit gewone, noch dit meer opgewekte verlangen naar gemeenschap met uw God, is dat dorsten naar den Eeuwige, gelijk het hert schreeuwt naar de waterstroomen.

Zulk een alles overweldigend dorsten naar den levenden God kan ook in u alleen dan gevonden worden, als ge in bangen nood van uw God waart afgeraakt, en onder aangrijpende levensgebeurtenissen bijna bezwijkend, in het eind geen raad meer bij uzelven, geen hulpe bij rnenschen vindt, en nu dieper dan ooit uit de verborgen diepte van uw p.iel een alles verterend verlangen voelt opwaken, om toch maar weer uw God te bezitten, ea u, te midden uwer zielsbenauwing, te verkwikken in de genade uws Gods.

Bange, maar toch heerlijke oogenblikken in uw leven, als alles u begeeft, als het water aan de lippen komt, en dat ge toch voelt, hoe niet redding uit den nood, en zelfs niet het geloof aan genade, maar alleen de tegenwoordigheid en de gemeenschap van den levenden God u kunnen staande houden.

In zwakke oogenblikken dorst het hart alleen naar uitredding, en als die uitredding maar komt, leeft het weer op en dankt het.

Maar als de ziel in haar diepsten wortel is aangegrepen en de stam zelf van ons leven geschud wierd, neen, dan is die uitredding nog het minst, maar is het ons om God, om den levenden God, om hem zelven te doen, dat hij zijn aanschijn weer aan ons ontdekke, en ons iets ervaren en beseffen doe van dien goddelijken rijkdom van kracht en genieting, die een kind van het stof bezit in de gemeenschap met den levenden God.

Zooals een kind in zijn angst er minder op bedacht is, hoe het uit zijn nood gered zal worden, en slechts dit ééne zielsinnig begeert, dat het den arm van zijn moeder weer om zich voelt en de stem van zijn moeder weer hoore, en het bange hoofd tegen moeders borst kunne aanvielen, zoo ook is het Gods kind in zulke oogenblikken van spannende verlatenheid, er nog minder om te doen, dat God hem redding beschikke, als veelmeerj dat zijn God zich aan hem ontdekke, en het hem weer te moede worde, als had hij den levenden God aangegrepen, om ruste te vinden aan zijn Vaderhart.

In het sterven wordt dit het gekend. diepste

Als eindelijk die bange ure komt, dat alles ons begeeft, en donkerheid ons oog omringt en langzaam de schaduwen des doods om ons heen trekken, dat alles wordt afgebroken en zelfs onze liefste panden als op een afstand geraken, waar we geen macht meer over hebben, en ten leste zelfs dat lichaam moet verlaten worden, waarin dusver de openbaring onzer kracht scheen te liggen.

Dan is er niets meer waaraan we ons kunnen vastklemmen. Geen vriendenhand en geen hart vol liefde meer. En dati komt dat bangste nog, dat doorworstelen van den doodstrijd, om met ons diep zondig hart voor de Majesteit des Heeren te verschijnen.

Wie zal dan helpen zoo God niet helpt? Bij wien is dan raad, zoo de levende God niet zelf onze ziel komt verkwikken?

Dan dorst de bange worstelaar. Dan dorst zijn verlaten ziel nog banger dan het hert, dat schreeuwde naar den waterstroom. En dan is er maar één uitkomst, maar één redding, zoo in dvM bangen stond de levende God zelf on.-toeschiet met zijn zalige gemeenschap,

Met niets minderden levenden God kan uw ziel in die ure bestaan!

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 augustus 1891

De Heraut | 2 Pagina's

Gelijh het hert schreeuwt naar de waterstroomen.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 augustus 1891

De Heraut | 2 Pagina's