Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Gras op het dak”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Gras op het dak”.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Laat hen worden als gras op de daken, hetwelk verdort, eer men het uittrekt. Ps. 129:6.

Nooit mag men onder menschen iemand zóó liefhebben, dat ge zeggen zoudt : Wie u haat, ik,

Dat komt zoo wel voor, en door dezen haat, geboren uit weerwraak jegens hem die het voorwerp onzer liefde haatte, is wel veel. hartstocht opgewekt, die ons een oogenblik in spanning hield en ten deele zelfs onze sympathie won, maar te verontschuldigen is ook deze, vergelijkenderwijs minst onedele, haat nooit.

Geen mensch noch wat des menschen is, mag ooit, naar heiliger weegschaal, motief van den haat van uw hart zijn.

Zeer terecht neemt dan ook de Catechismus den haat als »den wortel van den doodslag", en acht hem deswege door God geoordeeld in het zesde gebod.

Haat is niet maar iets tegen iemand hebben, maar lust hebben aan zijn ondergang en ver-Hietigihg; er naar dorsten dat hij machteloos gemaakt en gekrenkt worde en zijn oordeel op zijn kop krijge.

Wraakzucht is een vorm van haat, maar nog de haat zelf niet. Wraak zoekt ge alleen van iemand die u zelf of een der uwen iets misdeed. Baten daarentegen kunt ge iemand met wien ge zelf nooit in eenige persoonlijke aanraking kwaamt.

Ge haat iemand, niet om eenig feit of eenige daad als zoodanig, maar om de geaardheid van zijnr persoon die zich daarin openbaarde. Wrake kan zich koelen en daarna in sympathie, zelfs in deernis omslaan; haat nooit.

En daarom blijft de regel: Ge moogt nooit één eenigen mensch, uit eenige menschelijke oorzaak, ook niet omdat hij haat die u lief is, wezenlijken haat toedragen.

Naar recht is er in uw hart slechts voor één haat plaats. Plaats voor haat tegen Satan.

Altoos naar den regel: »Zou ik niet haten, Heere, die U haten!"

Die haat moet in uw hart zijn, en het ontbreken van dien haat in zoo menig hart is veler diepe zonde; ja, oorzaak van zoo veler zedelijke ondermijning.

Te zeggen, dat ge de zonde haat is niet genoeg. Een afgetrokkenheid kunt ge niet haten. Haat gaat alleen tegen een persoon. En juist daarom is het ongeloof aan het bestaan van den duivel altijd voorbode en voorlooper van het ongeloof aan het bestaan van God.

Als voor den duivel bij u de zmde in de plaats treedt, gaat al spoedig God achter het ideaal schuil en al de onmetelijke kracht, die juist aan het persoonlijke ontleend wordt, gaat verloren.

Als er geen duivel ware geweest zou er nooit zonde onder menschen zijn gekomen, en wie nu beseft dat Satan niets anders is dan de verpersoonlijking van den diepsten, principieelen haat tegen God, als God, die voelt, zoodra bij dit inziet, op het eigen oogenblik den haat tegen Satan in zijn hart opwaken.

Liefde voor God en haat tegen Satan loopen altoos evenwijdig. Naar de mate van uw haat tegen Satan zal de mate van uw liefde voor God zijn.

En juist omdat in Israël de liefde voor God dieper ging dan bij eenig ander volk, daarom heeft Israël, ook in een vloekpsalm gezongen. Want haat die geen vloek op de lippen heeft, is geen haat.

We nog iets anders dan een vloek voor Satan heeft, heeft in het diepst zijner ziel nog niet met Satan gebroken. Zulk een wil nog altoos iets van Satan. En zou nog altoos wanen, dat er iets, waar hij liefst niet van scheiden zou, hem ontging, zoo morgen den dag heel het rijk van Satan vernietigd werd.

Van tweeën één: Ge vloekt Satan, of wel ge verwacht nog iets van Satan, d. w. z. [uw hart gaat nog uit naar iets dat zondig is, en dat ge toch niet wilt laten varen, en [dat ge, omdat het zondig is, nooit van uw God kunt krijgen, en dat dus alleen van Satan u toekomt.

Toch brengt de zanger in Israël dien haat tegen Satan, die in het hart van elk kind van God moet leven, ook op menschelijke peisonen over. Op hen namelijk, die zich geheel tot Satans instrumenten stellen en Satans haat tegen God door den haat van hun eigen hart uitwerken.

Die haat echter kan noch mag ooit anders dan betrekkelijk wezen. Immers die haat mag slechts duren tot tijd en wijle zij hun haat tegen God opgeven, en strekt nooit verder dan voorzoover zij God haten.

God haten in volstrekten zin doet op aarde niemand, zoolang het heden der genade nog voor hem duurt. Reden waarom bij Judas op het varen van Satan in zijn hart de zelfmoord ook met innerlijke noodwendigheid moest volgen.

Zoolang daarentegen de Saulus nog een Paulus kan worden, mag uw haat tegen Saulus nooit langer duren noch verder strekken, dan zijn Saulus-natuur stand houdt, en door Satan geïnspireerd wordt. En juist omdat deze Saulus-natuur nooit den geheelen mensch omvat, paart zich met dezen beslisten haat tegen de Saulus-natuur, diepe, doordringende ontfermende liefde voor den ingezonken mensch, die door deze Saulus-natuur overheerscht wordt.

Zoo vloekt Israels zanger de volken die tegen het Sion Gods strijden, maar tegelijk/rueteert hij in heiligen jubel, dat deze volkeren eens komen zullen tot het Sion des levenden Gods.

Niet zoo echter alsof deze vloek daarom krachteloos zou zijn.

Integendeel, volkeren, die in hun nationale even door haat tegen God worden gedreven, gaan feitelijk achteruit. Gerechtigheid, d. i. de vreeze Gods verhoogt een volk, en dus elk erlaten van de vreeze Gods brengt inzinking teweeg.

En geslacht, een familie die geleid en gereven wordt door allerlei zondige tradities en aarom God haat, put haar kracht uit en verwelkt.

Soms zelfs merkt ge dat reeds bij een enkel ezin. En ten deele gaat deze regel ïelfs oor bij de enkele personen.

Hierin nu wordt de vloek vervuld van den salmist, dat al wat God haat, worden moge ls gras op het dak, hetwelk verdort eer men et uittrekt, en waarmede de maaier zijn hand iet vult noch de garvenbinder zijn arm.

Een o, zoo keurig beeld. Want gras hoort iet op de hooge daken, maar op de lage eemden. In dien nederigen bodem kan het ortel schieten en kaft het gedrenkt worden, erwijl het op die hooge daken geen diepte an aarde vindt en verkwijnt door gebrek an vocht.

Vandaar dat de man die God vreest, gelijk s aan het malsche gras op de beemden. Zulk en toch zoekt niet het hooge, maar voegt ich tot het nederige. In dien nederigen staat ntvangt hij genade voor genade. En zijn frissche loei is van zijn God.

Daarentegen, wie God haat, leeft evenals atan, uit den hoogmoed van het hart. De age beemden versmaadt hij, en wil op het ooge dak zijn spruit uitschieten. En d^ straf, e uitwerking der vervloeking, blijft niet uit. Juist die hoovaardij maakt dat hij worteloos bleef en nu zijn levenssap derft.

Gras op het dak verdort, eer men het uitrekt, d w. z. zulk een persoon verkwijnt, reeds er hij nog sterft.

Wanneer Gods engelen als garvenbinders komen, hebben ze aan hem niets.

En dit nu ziet ge feitelijk bewaarheid om u heen, zoo ge de ouden van dagen onder Gods kinderen vergelijkt met de grijsaards onderde kinderen der wereld.

Een teer kind van God blijft gezond en frisch tot aan zijn dood. Lichamelijk moge hij klagen, maar de vonk die in zijn hart gloort, geeft al sterker glans van zich af. Soms zelfs gevoelt ge, o, zoo sterk, dat zulk een oude van dagen onder Gods kinderen, niet aan het einde, maar pas aan het begin van zijn werkelijk leven staat. Ook als grijsaard blijft hij het frissche en vroolijke van het kind behouden, zonder ooit door kindschheid overvallen te worden, of het moest gevolg van krankte en ziekte zijn.

Maar onder de lieden der wereld zijn de grijsaards wezenlijk oud. Hun kracht is weg. Hun leven zonk in. Hun loop gaat ten einde. En ook al vindt ge ook onder de lieden der wereld soms nog krachtige grijsaards, die tot op hun dood rustig en lustig voortarbeiden, toch maken zij, ook bij zoo groote bedrijvigheid, al den indruk van aan het einde van hun taak te zijn, nooit van jonge frissche geesten, voor wie de eigenlijke geestelijke arbeid pas begon.

En al is het nu niet zóó volstrekt, toch aat die tegenstelling ook onder de vromen door.

Gras op het dak is de hoogmoed, gras in e lage beemden beeld van stille nederigheid. Ontmoet ge nu een vromen man of vrome rouw, die, onder wat bedekten vorm ook, ltoos nog iets van den boozen hoogmoed oesteren blijft, dan merkt ge ook, als ae ouder orden, hoe ze geestelijk kwijnen. Gras op et dak kan niet tot frisschen bloei komen.

En omgekeerd, als er een broeder of zuster s, die den hoogmoed bij den wortel afsneden, n de plaatse hunner ziel in de lage beemen zochten, dan staat ge soms verbaasd over de - frischheid die ze tot op hun dood toe behouden.

Dan geurt u uit hun heele verschijning iets van een eeuwige jeugd tegen, en nog in hun sterven blijven ze jong.

KUYER.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 september 1891

De Heraut | 4 Pagina's

„Gras op het dak”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 september 1891

De Heraut | 4 Pagina's