Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de dankbaarheid.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de dankbaarheid.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZOKDiGSAFDEELIKG XXXIL

Looft den Heere, want onzen God te psalmzingen is goed, dewijl Hij liefelijk is; de lof is betamelijk. Psalm 147 : i.

Echte dankbaarheid moet in het hart zetelen, en zich met innerlijke noodzakelijkheid een weg naar buiten zoeken te banen, zoowel in ons woord, als in onze daad. Doch, terwijl nu de publieke opinie in deze wereld aan de uiting door het woord schier niets hecht, en bijna uitsluitend let op de uiting door de daad, is dit in de Heilige Schrift niet zoo. Veeleer mag en moet gezegd, dat in de Heilige Schrift de uiting door de mensckelijke stem op den voorgrond treedt, en dat de betooning van dankbaarheid jegens God ook in daden eerst in de tweede plaats komt.

Hiervan kan men zich terstond overtuigen, zoo men in de Bijbelconcordans eens al die plaatsen doorloopt waarin wordt aangedrongen op het loven, prijzen en grootmaken van Gods heiligen naam. J ^Looft den Heere, want onsen God te psalmzingen is ^oed; dewijl Hij liefelijk is; de lof is betamelijk, " dus luidt metterdaad de grondtoon der gansche Schrift. Het loven van Jehova wordt volstrekt niet als bijzaak beschouwd; maar ons heel de Schrift door als eerste eisch op het hart gebonden. Geheele bundels van liederen en psalmen zijn opzettelijk in de Heilige Schrift ingelascht, én om ons tot dien lof op te wekken, én om ons den vorm te bieden, waarin dat loven van onzen God moet plaats hebben. Bij Tabernakel en Tempel was dat loven van Jehova een afzonderlijk deel van den dienst; en met name David, heeft een geheele regeling en organisatie in het leven geroepen, om ook dit loven van Jehova in naam van heel het volk zoo schitterend en luisterrijk te maken als het slechts kon. Alle psalmen zonder onderscheid, waarin de zanger de weldadigheden des Heeren gedenkt, beginnen of eindigen met een opwekking aan de ziel om God te loven. En zoo ge in deze dankpsalmen eenerzijds optelt de betuigingen of opwekkingen, die doelen op dank in daden, en daarnaast legt de uitingen en opwekkingen die doelen op dank in woorden van lof en eerbiedenisse, zult ge zelf zien, dat de laatste tienmaal zoo steik zijn als de eerste.

Hierop nu dient gelet. Zoolang wij toch met onze uit de wereld meegebrachte voorstellingen de Heilige Schrift lezen, lezen we allicht over dat „Loof, loof, mijn ziel, den Heere met alle krachten", heen, en schrijven veel hooger beteekenis toe aan een offer der dankzegging, dat we brengen, 't zij in eenige gave, 't zij in eenige verloochening van onszelven. Wie daarentegen op deze uiting van dank en lof en eerbiedenisse weer nadruk gaat leggen, zal opeens ontwaren, hoe hij nu eigenlijk eerst in overeenstemming met de Heilige Schrift leeft. Van die ure af zal die gestadige opwekking van de Schrift, om den Heere te loven en te psalmzingen, hem veel warmer gaan toespreken. Het loven, prijzen en verheerlijken van den Heere in gebed en dankzegging, in loflied en psalm zal veel rijker, veel warmer, veel inniger worden. Ge zult, zoo ge u daarin voegt, heel anders gaan idden, heel anders gaan danken, heel anders onder uw psalmgezang verkeeren. Het 7al u niet langer een vorm zijn, dien ge meemaakt; maar een stuk van den dienst, «i^ien ge uw God toebrengt; eene uiting van godzaligheid; een wezenlijke ontmoeting en een wezenlijk verkeer met het Eeuwig Wezen. k k e i J

Thans is dit veelal «ÏV; ? zoo. Den meesten ernst van het gebed voelt ge, als er in het gebed, om iets gesmeekt wordt; maar de aanbidding, die zich in lof, in prijs en in bewondering voor den Eeuwige verliest, drijft meest op klanken, die men aanhoort, zonder dat de ziel er in meegaat en zonder dat men er in leeft. Iets wat ten deele ook geldt van ons psalmgezang Er wordt „zoo eens een versje gezongen", en dan zingt men meê; doch hoe vaak gebeurt het niet, dat alleen de keel en de lippen daarbij bezig zijn, terwijl het hart onaandoenlijk blijft en de gedachten elders heendolen. Soms zelfs zingt men een regel, die slechts een halve zinsnee vormt, zonder dat men weet wat in de andere halve zinsnede staat. Een kwaad dat alleen daardoor te weren is, dat men óf de psalmen van buiten kent, óf wel, dat ze, eer ze opgezongen worden, duidelijk en onderwijzend worden voorgeezen. Doch ook hiermee is het kwaad nog niet overwonnen. Men richt thans zangvereenigingen op en oefent de aankomende jeugd in de schoone zangkunst. En dit is uitnemend. Zooals men, een koning of koningin naderend, zijn best doet om niet te hakkelen en niet te stotteren, maar behoorlijk te spreken, is het alleszins billijk, dat men God den Heere naderende, zich ook de moeite geeft, om behoorlijk te zingen. Het toenemend gebruik van het orgel in de Christelijke kringen bevordert dat dan ook ongemeen, en het ware wel te wenschen, dat men in de kringen van Gods volk de wereldsche piano al meer op den achtergrond deed treden, om het orgel en de harp weer in eere te brengen. Maar toch ook met dat kunstmatige en liefelijker zingen is de zaak nog niet gered. Een nachtefaal zingt onberispelijk zuiver, maar in zijn zang sp^-eekt geen Gode toegeneigd hart; en dit toch blijft bij allen prijs en lof des Heeren de hoofdzaak; de onmisbare voorwaarde; het allereerste waarvan moet uitgegaan. Want schoone klanken mogen den nachtegaal rechtvaardigen, zonder meer klagen ze u als mensch aan. Van u als mensch vraagt , God iets anders. Hij wil dat ge ook in uw fpsalmgezang Hem liefhebben zult met heel uw hart en heel uw ziele. En al uw psalmeeren en lofzingen, waar geen toon van de ziel en geen warmte van het hart in spreekt, is Gode een gruwel en u tot een zonde. Een zoo stuitende zonde, dat men in onze bedehuizen, na elk psalmgezang, dat wierd opgezongen, wel opzettelijk in den gebede mocht gaan, om God den Heere verzoening ti vragen, voor de zonde in dat psalmgezang begaan. Tegen dat kwaad nu kan men wel geen vereeni ging oprichten, maar wel kan de Dienaar des Woords gedurig de gemeente op deze zonde wijzen, en een iegelijk kan voor zich zelf er zijn zinnen op zetten, om telken male dat hij zingt en medezingt, zijn hart in zijn woord te leggen. Ook bij de opvoeding ware daaraan wel iets te doen. God de Heere heeft den lof van menschenlippen zoo lief, dat Hij zich ook uit den mond der kinderen en der zuigelingen lol heeft bereid; en nu is het stellig tekortkoming in het werk der opvoeding, zoo men in huis en op de scholen de kinder-I \ kens wel zingen leert op de maat en den klank van hun keel verfijnt, maar nalaat er steeds op aan te dringen, dat het hart in het woord meega.

Op dit punt van het loven en prijzen des Heeren is vooral de Openbaring van Johannes uiterst leerzaam. Deze Openbaring gunt ons telkens een blik in dat reine en godzalige leven, dat doorleefd wordt in de hemelen voor Gods troon. En wat merkt ge nu in dit hemelsche leven l Immers dit, dat het loven van den Naam des Heeren in dit leven des hemels voor alle creatuur geen bijzaak, maar hoofdzaak is. Ge leest óók van daden. De engelen Gods gaan gedurig uit, om in gehoorzaamheid aan zijn wil, zijn bevel uit te voeren, en bij de eindcatastrophe strijden al Michiaëls engelen met den Leeuw uit Juda's stam tegen Satan en zijn trawanten. Maar toch leest ge onvergelijkelijk meer van dien geheel anderen arbeid en dienst, dien ze uitrichten, als ze in Halleluja's uitbreken, hun lofzangen voor den troon uitjubelen, en prijs en eere geven aan Hem die op den troon zit en het Lam. Ge vindt daar de vier Dieren d. z, de vier Cherubijnen, de dragers van Gods almachtigheid, die bij elke nieuwe openbaring van Gods raad of Gods toorn, meest het eerst den lof psalm aanheffen. Op hen volgen dan gemeenlijk de vier en twintig ouderlingen, die een weerklank geven op het Cherubijnenlied. Dan volgen Gods engelen, die in hun breede rijen het Halleluja door alle hemelen doen dreunen. En dan eindelijk komt als een stemme veler wateren óf het Amen óf het siagezongen Halleluja van die schare die niemand tellen kan, en van de martelaren die hun bloed hebben vergoten voor den Naam des Heeren Jezus. Ailes is in den hemel jubel en lof, prijs en aanbiddmg; en geen oogenblik komt bij u de gedachte op, dat die creaturen in de ralijheid slechts „een versje zingen", om gezongen te hebben, nnaar ge gevoelt en tast, d*t dit lofzingen voor Gods troon hun een leven^^hoefte, hun tot een tweede natuur is geworden. Zonder die muziek van creatuurlijke lippen zou de hemel m zijn doodsche stilte u geen hemel zijn

Is dit nu zoo, en geeft ge evenzeer voetstoots toe, dat het leven van Gods kerk, en dus van Gods kinderen op aarde, ons een voorspel van dat zalige hemelleven moet geven, zoo volgt ook hier immers uit, dat het loven, prijzen en grootmaken van Gods naam voor ons geen bijzaak", geen ledige vorm kan wezen, maar dat het moet zijn een integreerend deel van den dienst, dien God de Heere van ons vordert, ot liever nog van ons aan wil nemen.

De muziek, de zang is niet uw vinding. Gij hebt ze niet voortgebracht, maar God zelf had er lust in, deze wereld der tonen uit niet tot aanzijn te roepen. Ook heel die wereld van klanken, van tonen, van melodieën en stemmen is zijn Schepping. En hoe kan het dan anders, of ook die schepping riep Hij tct aanzijn, omdat het I Hem beliefde om door en in die tonen-\ wereld verheerlijkt te zijn.

Dringt men nu dieper door en vraagt men, waarom God de Heere aan dit loven en prijzen van zijn Naam zulk een waarde hecht, terwijl wij toch gemeenlijk aan betoon van dank in daden hooger beteekenis toekennen, dan is ook hiervan de oorzaak en beweegreden licht in te zien. Dit tech moet daaruit verklaard, dat Hij God en geen creatuur is. Een creatuur is altoos iets behoevende, of kan althans door eenige gave nog altoos verrijkt worden. Zelfs de rijkste millJonair kan nog meer bezitten, want hoeveel hij ook bezit, toch blijft zijn schat nog altoos onnoembaar klein vergeleken bij al de schatten der geheele wereld. Maar bij God is dit niet alzoo. Hij is de eigenaar van alles. Alles is zijns. Niet enkel al de schat dezer aarde, maar ook de schat van zon en maan en sterren, met allen rijkdom, door ons ongekend, dien deze lichten in het firmament bevatten mogen. Bij Hem kan er dus geen sprake zijn van iets te behoeven, en nooit kan er iets aan zijn schat worden toegevoegd. Immers wat ge Hem ook brengt, jhet was alles reeds het zijne, eer het 't uwe wierd, en er is geen plek denkbaar waar ge iets vandaan zoudt halen, om het Hem te geven, zonder dat Hij het u eerst gaf. Altoos naar den regel van Rom. 11 : 35. Want wie uwer zal zeggen: Dit heb ik eerst mijn God gegeven en Hij heeft het mij weder vergolden." Juist omdat God God is, is al zulks bij. God volstrekt ondenkbaar.

Geheel anders staat het daarentegen met den creatuurlijken lof en de creatuurlijke aanbidding. Die kan God de Heere zichzelven niet schenken.juist omdat deze lof creatuurlijk, en Hij geen creatuur, maar God is. Door dien lof te doen uitgaan, dien prijste doen weergalmen, en dien toon van aanbidding te doen ruischen, brengt dus de engel en de mensch metterdaad een creatuurlijk iets voor Gods troon, dat er niet zijn zou, zoo het creatuur het Hem niet toebracht. Want wel is er ook een zwijgende lof, een onuitgesproken prijs, een^stomme aanbidding der onbewuste creatuur. „De hemelen v.-rtellen Gods eer en het uitspansel zijner handen werk. De dag aan den dag stort overvloediglijk sprake uit en de nacht aan den nacht verkondigt wetenschap." En Psalm 148 zegt het nog sterker, als het heet: Looit den Heere, zon en maan, looft Hem alle gij, lichtende starren 1 Looft den Heere van de aarde, gij walvissclren en alle afgronden. Vuur en hagel, sneeuw en damp, gij, stormwind, die zijn woord doet. Gij bergen en alle heuvelen; vruchtbo men en alle cederboomen; het wild gedierte en alle vee!" Doch hoezeer ook in de harmonie der sferen, in het ritselen van het levenssap van tak en stengel, in het bruisen van den stroom en in het loeien van den stormwind, een heerlijke muziek voor het oor des Heeren speelr, toch is dit nog niet de hoogste eere die Hij zich bereid heeft; want gelijk Psalm 29 : 9 het uitspreekt, in al die krachten en elementen der natuur is 's Heeren mogendheid wel; maar in zijn tempel ^eeft de mensch Hem eere.

En daar nu ligt het onderscheid in. In alle onbewust schepsel kan God zijn glans wel spiegelen, zoodat die door het creatuur Hem wordt teruggekaatst, maar dan weet dit creatuur er zelf niets van. Het bedoelt niet God te loven, want het kent zijn God niet, en heeft Hem dus niet lief. En overmits het Gode nu behaagd heeft, zich ook dooreen creatuur te laten minnen, zich aan een creatuur te openbaren, in een creatuur de wetenschap van zijn Goddelijk bestaanen de kennisse van zijn Wezen te leggen, zoo is het voor mensch en engel thans mogelijk geworden, Gode een lof en prijs en eere toe te brengen, die verre uitgaat boven de onuitgesproken eere, die Hem toegebracht wordt door zijn onbewuste schepping, . Ook engel en mensch zijn wel niet tot dien lof bekwaam zonder dat God zelf hun er alle middelen toe verleent; want met wat liefde zouden ze kunnen liefhebben, zoo Hij niet eerst zelf die liefde in hen had uitgestort? Met wat echo op zijn geopenbaarde kennisse zouden ze Hem loven, zoo Hij niet zelf die k^nisse hun had toegebracht? En met wat' instrument zouden ze zijn aanbidding en zijn prijs uitspreken, zoo de Heere niet zelf én de stem én de menschelijke taal én de melodie van het menschelijk lied had uitgedacht en aan den mensch had geschonken.' Maar al is het dan volkomen waar, dat ook de engel en de mensch bij deze lofzinging en deze aanbidding niet anders kunnen werken dan met instrumenten, die hun door God eerst verleend zijn, toch blijft altoos dit over, dat zij ze gebruiken I en dat ze in dit gebruik van die instrumenten hun ziele uitgieten en hun hart kunnen uitspreken. Blijft dit uit, dan natuurlijk is het wat onze varenslieden noemen papegaaienwerk, of om met de taal van Paulus te spreken, een schel die luidt oi een metaal dat klinkt. Dan klinkt er geen menschelijk hart in, en heeft het dus zijn loon weg. Maar heeft metterdaad dit hooge en heerlijke plaats, dat uit de diepte van een menschelijk hart, door middel van de instrumenten van stem en taal en toon, een uiting der aanbidding en der dankzegging, een zielswerking van lof en prijs zich naar God toe beweegt, dan wordt wezenlijk zi/n Naam grootgemaakt; omdat er dan iets in de Schepping uitgaat, en dat iets voor Gods troon opklimt, dat, om het met eerbied uit te drukken, alleen het bezielende en geheiligde creatuur Gode toebrengen kon.

Uit dien hoofde nu is het niet iets vreemds, maar iets geheel natuurlijks, dat in de Heilige Schrift juist dat loven en prijzen van Gods Naam zoo sterk op den voorgroni staat; altoos met de onderstelling er bij, dat dit loven en dit prijzen waarheid in het binnenste zij. Ook de kerke Gods heeft zich hiernaar dus te voegen, zoo in haar gebruik als in den Dienst des Woords. Eu ook gij hebt in het persoonlijk leven uwer godsvrucht wel te onderzoeken, of ge reedstot deze hoogte reiken kunt. Want natuurlijk zóó te kunnen loven en prijken, dankzeggen en aanbidden, dat heel de ziel er uit innerlijken drang bij is en er bij blijlt, staat zeer hoog. Er is veel minder godsvrucht en zielskracfat toe noodig, om een goede gift te geven, of zich eenig genot te ontzeggen, of een daad van toewijding te verrichten, dan om er zoo in uw hart en in het verborgen leven uwer ziel aan toe te staan, dat het rechte „God loven" u mogelijk is geworden. Aan een harp die ontstemd is kunt ge geen zuivere tonen ontlokken, en toch aan zulk een ontstemde harp is nog meestal het hart van Gods kinderen gelijk. De snaren zijn óf gebroken óf te ongelijk gespannen, en daardoor missen ze de heilige kracht, om haar tonen langer dan een enkel oogenblik uil de ziel tot God op te heffen. Velen kennen daarom de verlustiging in zijn Wezen en het aanbiddend verzinken in zijn goddelijke deugden niet. De heilige mystiek van het innerlijk ontroerd gemoed is hun vreemd. En als ze dan toch meebidden, en dan toch meeloven, ja, dan worden ze wel iets gewaar, en sluipt er soms een heiliger toon door hun ziel, maar dan is het toch dat volle rijke zielsleven niet, dat dan eerst in beweging geraakt, als een mensch van stof verwaardigd wordt, om den Heere zijn God, dat hooge en eeuwige Wezen, in der waarheid te verheerlijken.

Dit gewichtige punt moest daarom iets uitvoeriger uiteengezet. Dat de dank die in het woord uitgaat hooger staat dan de dank die nog slechts in daden betoond

wordt, zal thans voor de vierschaar der Godsvrucht wel niet langer twijfelachtig zijn. Onze Catechismus met zijn belijdenis, dat gebed en aanbidding het voornaamste sivik der dankbaarheid is, werd schitterend gerechtvaardigd. Maar hoe beslist we ook voor deze waarheid opkomen, toch mag dit artikel niet besloten zonder droeve klacht over de geeitelijke armoede van de gemeente Gods, die, ja. God zij lof, in daden nog veelszins haar dankbaarheid uitspreekt, maar tot het echte God loven en verheerlijken van zijn heiligen Naam nog zoo veelszins onbekwaam is. En toch het slot van den laatsten psalm moet de grondtoon van het leven van Gods volk blijven: AL WAT ADEM HEEFT loVE DEN HEERE!

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 oktober 1891

De Heraut | 4 Pagina's

Van de dankbaarheid.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 oktober 1891

De Heraut | 4 Pagina's