Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de dankbaarheid.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de dankbaarheid.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGSiFDEELING XXXII.

Ik bid u dan, broeders! door de ontfermingen Gods, dat gij uwe lichamen stelt tot eene levende, heilige en Gode weibehaaglijke offerande, welke is uw redelijke godsdienst. Rom. 12 : I.

VIII.

Er staat in onzen Catechismus niet, dat ij Gode ons gansche leven dankbaarheid oor zijne weldaden bewijzen. Zoo vindt e het wel reeds vroeg in minder nauweurige uitgaven, vooral in uitgaven, die uit en Arminiaanschen hoek kwamen; maar nde oorspronkelijke en goede uitgaven staat: opdat wij ons met ons gansche leven Gode ankbaar voor zijne weldaden bewijzen, " wee lezingen, die aanmerkelijk verschillen. ie toch „dankbaarheid bewijst", moet ets doen of verrichten, waar zijn weldoener ets aan heeft; terwijl het zoo ge ^^uzelven ankbaar te betoonen hebt", niet op de aad aankomt, maar op de gesteldheid van w hart. Ook in den eersten Zondag was aarom als derde stuk van den Catechismus pgegeven: „hoe ik Gode voor zulk een erlossing zal dankbaar zijn". Al is er us op zich zslf niets tegen, om te spreen van „Ellende, Verlossing en Dankaarheid", toch vergete men hierbij nooit, at dit derde stuk van de „dankbaarheid" niet doelt op betoon van dankbaarheid in et uitwendige, maar op het dankbaar zijn n dankbaar zich aanstellen van geheel nzen persoon.

Deze gesteldheid nu heeft geen onzer an nature. Van nature beschouwt hij, eer mgekeerd, alles als zijn recht; eischt nog altoos meer; en vertoont dus veeleer en grondtrek van ontevredenheid. Dankaar kan de zondaar dan eerst worden, als od hem tot zulk dankbaar zijn bekwaamt. it nu doet de Heere, door onzen persoon m te zetten. Van nature zijn we gelijkvorig aan het beeld van Adam na den val. och nu zet Hij ons om, én maakt ns gelijkvormig aan het beeld des Zoons. iet aan het beeld van Adam vóór den al; want vóór den val had Adam nog lechts »het aardsche beeld", d. w. z. een erliesbaar goed. Maar Christus is de tweede ensch uit den hemel, die dus „een emelsch beeld" draagt. En gelijk we nu erst het beeld van den aardschen, zegt de postel, gedragen hebben, zoo zullen we u ook het beeld van den kemelschen dragen. eze verandering en vernieuwing, die de eere door zijnen Heiligen Geest in ons ot stand brengt, is derhalve zoo principiel mogelijk. Er wordt niet maar iets aan ns of in ons veranderd; maar veranderd orden wijzelven; veranderd wordt ons ik; ernieuwd en veranderd wordt onze persoon n den wortel onzes levens. Zoo voegt dus hristus aan zijn eerste weldaad een tweede, niet minder groote jweldaad toe. Eerst heeft ij ons van schuld verlost en weer rechtaardig voor God gesteld; en nu komt hij ons ook persoonlijk tot een ander mensch maken. Voor onzen ouden mensch treedt alzoo een nieuwe mensch in plaats. En gelijk nu deze oude mensch eischend, morrend en ontevreden in de hoogheid zijns harten tegenover God stond, zoo ligt deze nieuwe mensch op zijn knieën, om zijn Vader in de hemelen de uiting toe te brengen van GsnXdankbaar, beschaamd en verlegen hart.

Kwam nu deze tweede weldaad, evenals die der rechtvaardigmaking, op eenmaal volledig tot stand, zoo zou elk kind van God van stonde aan, en zonder onderlaten , geen oogenblik anders dan dankbaar voor God bestaan kunnen. Maar dit is niet alzoo. Bij deze tweede weldaad volgt de Heere der. weg van alle organisch leven. Hij begint met in den zondaar de kiem van dit nieuwe leven in te planten, en brengt dan voorts door gedurig nieuwe inwerking van zijnen Heiligen Geest, door de predicatte van het Woord, en door allerlei voorzienige leiding in zijn leven, deze nieuwe gestalte in hem tot rijker ontplooiing. Niet alsof dit een vanzelf uitgroeien van het heilige leven uit de kiem van zijn wedergeboorte zou zijn, want als de Heere deze kiem der wedergeboorte aan ons ter verzorging overliet, zou er evenmin ooit iets uit groeien, als ge uit een tarwekorrel ooit een halm zoudt zien rijpen, zoo de koestering van de aarde, de bevochtiging van dauw en regen en de gloed der zon er niet bijkwam. De heiligmaking is dus een nieuwe weldaad, waardoor de Heere aan de kiem der wedergeboorte ontwikkeling en groei toebrengt. Niet wij maken onszelven heilig. De heiligmaking is niet iets, dat wij in ons zelven tot stand kunnen brengen. Neen, de heiligmaking ïs evenals der Wedergeboorte een daad van Christus. In hem is onze heiligmaki.'ig. Hij is zelf onze heiligmaking. Al wat tot ons persoonlijk heilig leven behoort is in Christus als ons Hoofd verborgen, en „wij zijn in hem geschapen tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij daarin wandelen zouden." Doch nu belieft het den Heere onzen God, deze weldaad der heiligmaking zeer onderscheiden uitte deelen, In de wedergeboorte zijn allen gelijk. Ze ontvangen allen de kiem des nieuwen levens. Zoodra iemand wedergeboren is, ligt de graankorrel in den akker. Het zaad des levens is in de opgeploegde voren uitgestrooid. En omdat God zelf er over waakt, zal noch kan dat „zaad des levens" in hem ooit verloren gaan. Maar gelijk ook de landbouwer bespeurt, dat al strooit hij gelijk zaad uit, dat zaad toch lang niet overal op gelijke wijze opwast, zoo is het ook hier. Bij den één zal dat zaad terstond ontkiemen, terwijl het bij den ander eerst na lange dagen tot ontwikkeling gedijt. En ook waar het wassen gaat, zal het bij den één een gestadige heilige ontwikkeling teweeg brengen, terwijl bij den ander zomer en winter zich zullen afwisselen; nu eens een bloeiende gestalte, dan weer een doodsche slaat. En ook de vrucht zal uiteenloopen, van dertig-tot zestig-en honderdvoud.

Een verschil dat dan eerst in het gelijk komt, als de dood tusschenbeide treedt, en in ons sterven, door de afscheiding van het lichaam des doods, ds laatste smet der zonde geheel weggaat, de oude mensch voor eeuwig verdwijnt, en door een wondere daad van heiligmaking onze ziel in de volkomenheid gesteld wordt. Het is alzoo een proces in drie stadiën. Het vangt aan met de inplanting des nieuwen levens, gewoonlijk de wedergeboorte g& no& va.d. Het schrijdt voort door de ontwikkeling van deze kiem, in het gestadige werk der heiligmaking. En deze heiligmaking, die in ons leven zeer verschillend kan zijn, maar altoos hoogst onvolkomen blijf t, komt tot haar voleinding eerst in ons sterven, als we, door den dood heen, na ons sterven, hiernamaals „tot deze voorgestelde volkomenheid geraken."

Nu is echter, geheel afgezien van wat wij hiervan merken, de uitwerking van deze daad der wedergeboorte en der heiligmaking altoos deze, dat ons z^ omgezet, anders gesteld, wedergeboren en vernieuwd wordt. En deze wederbaring, deze verandering en vernieuwing bestaat hoofdzakelijk hierin, dat wat dood was leven gaa'. In de wedergeboorte wordt ons ik niet, .wonden in nieuwe windselen of gevernist rnèt nieuwe glansen, zoodat het „ik" zelf eigenlijk de oude knecht zou blijven, neen het ik zelfwotét nieuw; en dat wel nieuw in dien zin, dat ons ik op een andere wijze gaat bestaan, anders gaat denken, anders gaat willen, en dientengevolge zich anders gaat aanstellen, en dus ook anders gaat doen.

Zoolang iemand onwedergeboren is, kan hij zich niet bekeeren, hij kan niet gelooven, hij kan niet voor ooi leven. Hij trekt naai-de aarde; hij wordt getrokken naar hel en Satan; hij zoekt zich zeil, ook waar het anders schijnt; en in wat schoonen vorm zich ook zijn leven huUe, hij is en blijft van nature geneigd God en zijn naaste te haten. En wel kan in zulk een toestand de bewarende, temperende algemeene genade hem als een teugel worden aangelegd; zoodat ge dan ook soms ziet, hoe zulke menschen dikwijls voor alle groote zonden bewaard worden, ja, zelfs uitblinken door burgerlijke deugden; maar dit alles verandert hun wezen niet. Al zulke deugden zijn geplukte bloemen, die aan doode takken zijn opgehangen, doch uit den stengel zelf kwamen ze niet voort. Maar zoodra de wedergeboorte tusschen beide is getreden, is de toestand op eenmaal radicaal veranderd. Dan is het als bij een geënten boom. Want ja ook bij een geënten boom spruit de wilde s'am nog wel weelderig uit, en poogt telkens door wild opgeschoten hout de kleine ingeente stek te verdringen, haar het licht te benemen, en te dooden; maar de landman snoeit die wilde takken weg, maakt dat de ingeente stek, hoe langzaam ook, macht over heel den stim erlange; en als ge na eenfge jaren weerkomt, is de oude boom zijn kracht kwijt, de ; *geëate loot heeft zelf hout gemaakt, en de wilde oude stam wordt gedwongen al zijn levenssappen aan de nieuwe loot af te staan. En al komt de vrucht nu niet opeens, zoo de groei doorgaat, komt die vrucht toch zeker. De zwaarste tak zelfs van den wilden stam was onmachtig en volstrekt onbekwaam om een enkele gave, goede vrucht voort te brengen; maar hier in de^^e ingeente loot is het kleinste takje in staat, om, zoo het slechts tijd van groeien heef t, kostelijke vrucht te doen rijpen. Het wilde hout aan den ouden stam was machteloos. Daar zat niets achter. Daar zat niets in. Daar kon dus ook niets uitkomen. Maar het jonge hout van de ingeente loot heeft een geheel andere natuur, is bekwaam om vrucht voort te brengen, en heeft in zich de profetie van een rijken oogst, voor lange jaren, en in klimmende mate.

Wil dit nu zeggen, dat ons ik, na de wedergepoorte, op zichzelf iets kan ? Neen, dat volstrekt niet. Veeleer is elke poging van ons ik, om op zichzelf iets te kunnen, eefi beslist terugvallen in de zonde en een ingaan tegen zijn wedergeboorte. Elk pogen van ons ik om op zichzelf iets te kunnen, ss uit den ouden mensch, is een werk van het vleesch, en verzwaart onze schuld. Maar daarvan is bij een wedergeborene, voor zoover hij als wedergeborene bestaat, dan ook nooit sprake. Dat zijn ik zich van God had losgemaakt en op zichzelf was gaan staan, . was juist zijn val in zonde. Hij had zich als een dorre tak losgescheurd van den stam zijns levens. Zoo ging hij dood en stierf steeds dieper. Maar in de wedergeboorte is hieraan nu juist een einde gemaakt. Zijn ik dat verdord en dood en verlaten lag, is nu weer gehuwd. De levensband van zijn ik met het Eeuwige Wezen is weer aangebonden. Uit zijn eenzelvigheid en zondige verlatenheid is hij uitgenomen. Hij is nu niet meer iets op zichzelf, maar een lidmaat van een lichaam, een lidmaat van Christus geworden; en zijn ik ook maar één oogenblik buiten dien levensband van Christus te denken, is eenvoudig heel zijn wedergeboorte loochenen. De heilige apostel heeft het zoo beslist en stellig uitgesproken: „Zé leef, maar niet meer ik, Christus leeft in mij, en hetgeen ik nu leef, dat leef ik door den Zone Gods, die zichzelven voor mij overgegeven heeft." Ddt is de mystieke unie van den Verlosser met zijn verlosten, die bij alle wedergeboorte ondersteld wordt. Neem die weg, en er is geen wedergeboorte. Verlies die uit het oog, en uw ik is weer het zondige, dorre en machtelooze ik. En is zoo nog metterdaad uw toestand, ja, dan spreekt het toch vanzelf, dat er bij u geen sprake van kan zijn, dat ge uzelven Gode dankbaar voor zijn weldaden bewijst. Ge ^^5^ dan nog geen weldaad ontvangen. Ge kent God nog niet. Ge voelt nog geen de minste opwelling van dankbaarheid. En uw op zich zelf staand, ia zonde en verdoemenis nog vastklevend, ik, is uit den aard der zaak tot alle geestelijke verheffing en tot alle goed werk volstrekt onmachtig.

Maar van zulk een persoon handelen we hier dan ook niet. We spreken hier van iemand die wedergeboren, die in kiem en in wortel veranderd en vernieuwd is. Van iemand in wiens wilden stam de loot van het nieuwe leven is ingeënt. Van een kind des menschen dat van zichzelf wierd afgesneden en nu kleeft aan Christus. En alzoo van iemand die thans door de mystieke unie zóó met Cliristus één is, dat metterdaad Christus leeft in hem. En van h? t ik van zulk een mensch nu zeggen we, dat zijn ik niet dood is, maar leeft; niet machteloos is, maar alle dingen vermag door Christus die hem kracht geeft; en niet willoos omdoolt, maar omgebogen in zijn wil en omgezet in zijn genegenheden en verhelderd in zijn bewustzijn, alsnu zoo bestaat, leeft en werkt, dat er uit heel zijn verschijning blijkt, hoezeer hij Gode dankbaar is voor zijne weldaden.

De Heilige Schrift drukt dit op het sterkst uit door wat zij ons openbaart over het geloof. Een kind van God, d. w z. een uitverkorene die wedergeboren is, eindigt altoos met zich te bekeeren, en in dat zich bekeeren tot geloof te komen. Wie gelooft nu.' Antwoord: Hij. Niet Christus gelooft voor hem. Dat kan niet. Christus kan alles voor ons doen. Onze schuld betalen en onze gerechtigheid te weeg brengen; voor ons lijden en sterven; lijdelijk en daadwerkelijk voor ons de gehoorzaamheid betoonen, zelfs tot in de volkomen volbrenging der wet. Maar Christus kan zich niet voor ons bekeeren, en dus ook niet zaligmakend voor ons gelooven. Hij is „de overste Leidsman en Voleinder des geloofs", maar zijn geloof is nooit het geloof van een zondaar, en kan dus nooit voor ons geloof in de plaats treden. Hier vindt dus de plaatsbekleeding haar grens. Geloof onderstelt bekeering van den innerlijken dood tot het eeuwige leven, en zulk geloof was bij Christus ondenkbaar en onmogelijk. Hieruit volgt dus dat ge zelf gelooven moet, evenals ge u zelfh^ktetea moet, en dat dit twee dingen zijn, die Christus ciet doen kan voor u en in uw plaats. Zoolang nu uw ik dood is, blijft het natuurlijk een volstrekte onmogelijkheid, dat dit doode ik óf zich bekeeren zou, óf wat er meê saamhangt, tot geloot zou komen. Is daar­ entegen uw ik levend gemaakt; leeft het; is het wedergeboren; dan ja, moet dit levend gemaakte ik zijn leven ook uiten; en die levensuiting is, dat het zich bekeert en gelooft.

Hierbij echter ga men niet mis. Wie het voorstelt alsof iemand door zich te bekeeren pas tot Christus komt en door te gelooven eerst met den Heiland in vereeniging geraakt, predikt puur Arminianisme. Dan toch kon iemand die nog dood was, uit zijn dood zelf ten leven gaan; en dit kan niet. Er kan dus nooit sprake van zijn, dat iemand zich zal bekeeren, of tot geloof zal komen, tenzij de wedergeboorte ^•j^'wt? ^afgegaan; een geheel verborgene daad Gods, die Hij door zijnen Heiligen Geest in ons tot stand brengt, en waarbij de zondaar volstrekt lijdelijk blijft. Maar is nu deze daad eenmaal in hem tot stand gekomen, dan is zijn ik ook niet meer los van den Christus; dan is hij door een verborgen levensband met den Zoon Gods verbonden; dan is zijn ik van dood levend geworden; en kan nooit zijn wedergeboren ik werken, of Christus werkt in hem. Komt dus een wedergeboren persoon er toe, om zich te bekeeren, dan wordt deze daad der bekeering niet door hem, los van den Christus, volbracht, maar dan werkte de Christus hierbij in hem. Want alzoo is hij ook in de bekeering onze medelijdende Hoogepriester, dat hij, na ons ik met zijn persoon in mystieke unie vereenigd t; hebben, in de daden van bekeering, geloof en heiligmaking op ons inwerkt; zoo inwendig door den Heili • gen Geest, als uitwendig door het Woord en het voorzienig bestel in ons leven. Maar hoe nauw en teeder en alomvattend deze werking ook zij, het resultaat moet toch altoos zijn, dat gij u bekeert, dat gij gelooft, en dat gij de besmetting der zonde ontvliedt. Niet Christus doet dit voor u en in uw plaats. Gij zelf moet het doen. De regel blijft: „Opdat een iegelijk die gelooft niet verloren ga maar het eeuwige leven hebbe". Wat moet ik doen .om zalig te worden .' Antwoord: „Geloof in den Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden." Gelijk Jezus zelf sprak: „Dit is het werk Gods werken, zoo gij gelooft in hem dien Hij gezonden heeft."

Nu geldt het van den on wedergeborene, wat we telkens lezen : Zij konden niet gelooven. Het geloof is niet aller. Zij wilden niet gelooven. Maar de wedergeborene kan wel, en te zijner tijd doet hij het ook. Eigenlijk is zijn eenige daad juist dat hij gelooft. En nu is dit geloof zeer zeker een gave Gods. Evenals uw spreken, dat ge boven het dier vooruit hebt een gave Gods aan den mensch is, zoo is ook het gelooven een gave Gods aan de wedergeborenen, die ze boven de onwedergeborenen vooruit hebben. Maar al is het spreken een gave Gods, toch is het de mensch, die deze gave tot uiting moet brengen. Hij moet spreken. En zoo ook is wel het geloof een gave Gods aan de wedergeborenen; maar hieruit volgt dan ook dat de wedergeborene deze gave gebruiken moet. Hij moet gelooven. En dat wel, niet door zich van God af te scheiden, noch door zich tegenover God te stellen, maar juist door zich op het allerinnigst in zijn gemeenschap met den Christus te verdiepen. Wie zich van de lucht afscheidt kan niet spreken, en wie zich van den Christus afscheidt kan niet gelooven. Er is dus niets in het gelooven, of al wat er toe hoort, is door God in den mensch ingezet, is door God hem toegebracht, is door God te zijner beschikking gesteld, en zelfs de wil om te gelooven is een wil dien God alzoo in hem omboog; maar met dit al is en blijft het geloof toch zijn geloof.

niet het geloof van een ander. het geloof het onderwerp. Hij is in

En in dit gelooi ligt nu alles. Dat is het eenige. Dit geloof put uit de bron, drinkt uit de eeuwige springader die in Christus is. Dit geloof is het stroomen van het levensbloed door onze ziele. Het is het hoogste waartoe een mensch op aarde kan komen. Zoo er eenig werk Gods is, dat ge doen kunt, zoo is het dat ge gelooft. Vóór de wedergeboorte dus uitsluitend werkingen Gods aan u; bij de wedergeboorte niets dan werkingen Gods in u; maar na de wedergeboorte werkingen Gods in u die in uw werkingen worden overgeleid. Het kind Gods is medearbeider Gods.

De eenige moeiilijkheid die hierbij nu voor ons overblijft steekt in de onmogelijkheid voor ons, om te bepalen wanneer het werk der wedergeboorte in ons tot stand komt. Wierd dit door ons gemerkt, wierd dit onl bericht of medegedeeld, dan zouden we met volkomen juistheid oordeelen kunnen. Maar dit is niet zoo. Soms kan het zaad der wedergeboorte lange jaren in ons hart liggen, zonder dat het doorwerkt; evenals een graankorrel die te diep in de aarde is gelegd, jaren lang daar toeven kan, om eerst later, zoo er wat aarde afgaat, door te breken. Dit komt daar vandaan, dat we in de wedergeboorte zoo volstrekt lijdelijk zijn. We doen er niets bij, en we merken er op het ©ogenblik zelf niets van. Vandaar dat de wedergeboorte in kleine kinderen, b. v. in uitverkoren kinderkens, die vroeg wegsterven, reeds in de wieg plaats grijpt, zonder dat of dat kindeke, of moeder of vader, er iets hoegenaamd van waarnemen. Merken gaan we van deze wedergeboorte eerst, als de uit-en inwendige roeping het in ons schuilend zaad naar buiten roept, en ons alzoo uitdrijft tot bekeering en geloof.

Maar ook al toeft dit ontkiemen van het zaad der wedergeboorte, toch blijft deze innerlijke vernieuwing naar het beeld des Zoons, de bestemming behouden, om hier reeds bij volwassenen, en voor wie als klein kindeke stierf in den hemel Gode de eer van zijn werk te geven, en ons te doen optreden in zoodanige gestalte, dat uit ons woord en uit onze daad een innig dankbaar hart voor God spraekt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 oktober 1891

De Heraut | 4 Pagina's

Van de dankbaarheid.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 oktober 1891

De Heraut | 4 Pagina's