Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Wedergeboorte en Bekeering.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Wedergeboorte en Bekeering.

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Geloofuzij de Gel en, •'yader, onzes JEIeeren Jezus Christus, die naar zijne groote barmhar tigheid oijs heeft wedergeboren tot een levende hoop, door de opstanding van Jezus Christus. I Petr. 1:3

III.

Reeds op de Synode van Dordrecht in 1619 hebben onze kerken zich omtrent het stuk der wedergeboorte veel dieper en veel breeder uitgesproken, dan óf in de Belijdenis, óf in den Catechismus. Ze deden dit in de Leerregelen van Dordt, en wel in Hoofdstuk III en IV, art. n en ï2; en niet genoeg kan het aanbevolen, om op de catechisatie en bij de Catechismusprediking zoo dikwijls men aan de wedergeboorte toekomt, altoos weer op deze schoone uitlegging in de Dordsche Leerregelen te wijzen. Achter de bekeering, zoo zeggen de vaderen van Dordrecht, ligt een geheel innerlijke daad Gods, hierin bestaande »dat Hij indringt in de binnenste deelen des menschen met de krachtige werking van zijnen wederbarenden Geest." En dan gaat het in art. XI en XII aldus voort:

„Hij opent het hart, dat gesloten is; Hij vermurwt dat hard is; Hij besnijdt dat onbesneden is, In den wil stort Hij nieuwe hoedanigheden, en maakt dat dezelfde wil, die dood was, levendig wordt: die boos was, goed wordt; die niet wilde, nu metterdaad wil; die wederspannig was, gehoorzaam wordt; Hij beweegt en sterkt dien wil alzoo, dat hij als een goede boom vruchten van goede werken kan voortbrengen. En dit is die wedergeboorte, die vernieuwing, nieuwe schepping, opwekking van de dooden en levendigmaking, waarvan zoo heerlijk in de Schrifture gesproken wordt, dewelke God zonder ons in ons werkt; en deze wordt in ons niet teweeggebracht door middel van de uiterlijke predicatie alleen, noch door aanrading, of zulke manier van werking, dat, wanneer nu God zijn werk volbracht heeft, het alsdan nog in de macht des menschen zou staan wedergeboren of niet wedergeboren te worden, bekeerd of niet bekeerd te worden; maar het Is eene gansch bovennatuurlijke, eene zeer krachtige, en tegelijk zeer zoete, wonderlijke, verborgene en onuitsprekelijke werking, dewelke, naar het getuigenis der Schriftuur (die van den Auteur van deze werking is ingegeven), in hare kracht niet minder noch geringer is dan de scheppinge of opwekkinge der dooden; alzoo dat alle diegenen, in wier harten God op deze wonderbaarlijke wijze werkt, zekerlijk, onfeilbaar en krachtig wedergeboren worden en metterdaad gelooven. En alsdan wordt de wil, zijnde nu vernieuwd, niet alleen van God gedreven en bewogen, maar, van God bewogen zijnde, werkt hij ook zelf: waarom ook terecht gezegd wordt, dat de mensch door de genade, die hij ontvangen heeft, gelooft en zich bekeert, "

Vloeiender, schooner en in gezalfder taal is dit wondere werk Gods in het hart van den zondaar misschien nooit beschreven; en de Arminiaan die ook nu nog lastert, als hadden de Dordsche vaderen slechts schoolscbe spitsvondigheden uitgeplozen, wordt reeds door deze enkele definitie van het werk der wedergeboorte volkomen weerlegd. Taal en stijl zijn in deze beschrijving geheel op één lijn te stellen met de prachtige gezalfde taal van onze Sacramentsformulieren en van de Confessie van Guido de Bray, Men vergete dan ook niet, dat noch de Roomsche noch de Luthersche kerk tot deze diepe, rijke beschouwing van de wedergeboorte gekomen is, en dat het uitsluitend de Gereformeerde kerken zijn, die ook ten deze het werk Gods in al zijn diepte hebben gepeild. Zelfs is er in dit opzicht ontwikkeling en vooruitgang te bespeuren, zoo ge de taal onzer kerken uit 1563 met de taal van 1619 vergelijkt. Sterker nog dan in 1563 was men in 1619 tot de erkentenis gekomen, dat er achter het werk der bekeering een ander eigen werk Gods ligt, dat van alle uitwendig hulpmiddel en van alle voorbereiding in den mensch onafhankelijk, het onmisbaar uitgangspunt is voor alle ritseling des nieuwen levens. Zeer terecht sprak men het te Dordrecht dan ook uit, dat de wedergeboorte : ï»in hare kracht niet minder noch geringer , ? is dan de schepping"; gelijk dan ook de heilige apostel Paulus het in Ef. 2 : 10 uitspreekt, dat „we geschapen zijn in Christus Jezus", en elders Gods kind „een nieuw schepsel" noemt. Hierin nu ligt uitgesproken, dat gelijk er in de schepping niets van het schepsel uitgaat, maar alles en eeniglijk van den Schepper, zoo ook in de wedergeboorte niet het allergeringste bij of in het schepsel mag worden gezocht, maar alles eeniglijk uitgaat van God den Heere. Wie geboren wordt, doet niets ; de werking gaat uit van Hem, uit wien we geboren worden.

Aan deze volstrekte en volkomene lijdelijkheid van den mensch in de wedergeboorte moet deswege ook nu nog zoo stellig mogelijk vastgehouden. Wie ook maar op één enkel punt aan die volstrekte lijdelijkheid tornt of aanstoot neemt, kan noch zal ooit verstaan, wat wedergeboorte is. Ze is niet een natuurlijke, maar een volstrekt bovennatuurlijke daad Gods, Ze is alleen daardoor mogelijk, dat God leeft, toegang tot ons hart heeft, en den wil en het vermogen bezit, om met zijnen Heiligen Geest tot in het diepste van den wortel van ons wezen in te dringen, en in dat diepst verborgene van ons wezen den wortel van ons leven van zijn doodelijken kanker te genezen en met nieuwe levenskracht te begiftigen. Ze heeft dus niets uitstaande met ai die andere werkingen Gods, waardoor Hij middellijk op ons werkt, gelijk Hij dit doet door het Woord, door de Sacramenten, door onze levenservaringen, door allerlei ontmoetingen enz. Er is in de wedergeboorte geen middellijke werking van wat aard ook. Als God een zondaar ten leven wederbaart, doet Hij dit rechtstreeks en onmiddellijk, zonder eenig tusschentredend instrument. Hij zelf dringt als de Heilige Geest in ons wezen in, grijpt het in den wortel aan en vernieuwt het in zijn verborgste kern.

Juist daarom echter is de wijze waarop deze werking toegaat, voor ons onbegrijpelijk. De uitwerking er van kunnen we onder woorden "brengen, de werking zelve nooit. Die werking zelve toch is het brengen van het leven in den dood, en hiervoor heeft onze menschelijke taal geen woorden en onze gedachte geen ontleding. Niemand kan zeggen, wat leven is, en nog veel minder omschrijven op wat wijze dit leven in den dood ontstaat.

Het uitgangspuat kennen we. Dit toch l is de dood van d$n zondaar, en een iege­ z lijk, die de diepte der zonde niet peilt, en in Arminiaanschen of Roomschen trant zich nog altoos voorstelt, dat ook een zondaar, hoe ? ; ^'ak.i^^ i*ï, "32 ^ei eenigc ^< fitseiing des levens in zich draagt, geraakt in strijd met de Schrift, die ons uitdrukkelijk leert „dat wij van nature dood zijn in de zonden en in de misdaden." Slechts houde men hierbij wel in het oog, dat de dood heel iets anders is dan vernietiging. Zelfs in den eeuwigen dood in de hel wordt niets vernietigd, maar blijft alles bestaan. Zoomin de Satan als eenig goddeloos mensch kan ooit vernietigd worden. Maar bestaan is nog geen leven. Alles wat in de hel bestaat en zich roert en smarte lijdt is dood en aan den dood onderworpen. Leven doet een engel, en evenzoo een mensch, dan alleen, zoo hij met God in gemeenschap staat, uit die gemeenschap bezieling ontvangt en zoo de vonk dier Goddelijke bezieling in hem gloort. Zoo nu stond het wel met Adam in het paradijs. Maar zoo staat het niet met den zondaar. Hij bestaat wel en bestaat wel als mensch. Ook heeft hij wel een tijdelijk leven; maar het eeuwige leven is in hem niet. De ge­ ^ meenschap tusschen God en zijn hart is verbroken. Er gaat geen innerlijke bezieling meer van Godswege in hem uit. En dientengevolge gloort er in zijn ziel geen vonk meer; maar is alles in hem dor en dof en doodsch. Hij is daarom geen „stok of blok", maar blijft ook in zijn staat van zonde en dood een mensch; een mensch met een hart; een mensch met bewustzijn en wil; hij is niet verminkt; alles wat een mensch een mensch maakt is nog in hem. Maarde vensters zijn gesloten. Eeuwige nacht omhult hem. Geen lichtstraal van hooger glans dringt in hem door.

Juist deswege nu kan het leven nooit in hem terugkeeren, tenzij Godzelf tot hem lieuerdale. Lij ntl, " i-'.keeie . iu ; cijn ïici, en de gemeenschap tusschen zichzelven en die ziel herstelle. De rnensch in het paradijs ontving wel het ontzettend vermogen, om den levensdraad, waarmee zijn ziel aan God hing door en af te snijden, maar, eens door en afgesneden, is hij volstrekt onmachtig, om dien levensdraad weer aan te binden. Ge kunt als ge licht in uw kamer hebt, wel dat licht uitblazen; maar zonder ander hulpmiddel, niet het eens uitgeblazen licht weer laten opgloren.

Er is derhalve van de eigenlijke daad der wedergeboorte niet anders te eeggen, dan dat ze op een bepaald tijdstip plaats grijpt; dat ze in één enkel oogenblik plaats grijpt; en dat ze plaats grijpt door dien God, den Heiligen Geest, die eerst buiten den mensch was, alsnu in het verborgenste van het wezen van dezen mensch indringt, zich in gemeenschap stelt met den wortel van zijn wezen, en in dit wezen een innerlijke bezieling indrijft, die hem van dood, dat hij was, levend maakt, om voortaan nimmermeer van hem te scheiden.

Doch hieruit volgt dan ook, dat de uitwerking van deze wedergjgboorte zich over heel dezen mensch moet uitstrekken. Wat in den wortel is, wordt opgezogen in heel den boom en beheerscht straks kroon en tak, blad en bloesem en vrucht. En zoo nu is het ook hier. Juist omdat de wedergeboorte den wortel des levens raakt, strekt ze zich uit over alle deelen van den mensch en over al zijn vermogens. Dit zou niet zoo zijn, indien deze deelen en vermogens niet rechtstreeks met den wortel van ons

leven in verband stonden; maar dit moet zoo zijn nu alle deelen en vermogens van ons wezen door allerlei vezelen met den wortel van ons leven feitelijk in verband staan. Vandaar dat én o/is verstand én onze wil, 4n „zoo - 'lijp "sigingen en vermogenSj doo; ; . deze wedergeboorte een geheelen ommekeer ondergaan. Gelijk in den val alle deze vermogens een geheelen ommekeer ten kwade ondergingen, zoo ook ondergaan ze door de wedergeboorte een geheelen ommekeer ten goede. Werkte dit nu opeens tot de volmaaktheid door, zoo zoudt ge plotseling én verstand én wil én aandrift én neiging op eenmaal volkomen heilig zien uitkomen. Maar dit is niet het geval, zoomin als dit het geval is bij een geënten boom. Als een boom pas geënt is, dan weet de kenner, dat het nu voortaan met dien boom van wild hout op vruchthout gaat. Maar aanvankelijk bespeurt ge hier nog niets van, In den beginne is dit alles nog diep verborgen. En zoo nu ook is het met de wedergeboorte bij den mensch. God de Heere weet dan wel, dat deze mensch nu leeft, innerlijk heilig is, en dat het ook met hem van wild hout op vruchthout gaat; maar ^uitwendig is hiervan aanvankelijk meest nog niets te bespeuren, en meestal merkt de persoon zelf er nog niet het allerminste van. Het leven is er dan wel, maar het komt daarom nog niet uit. Zoo wordt op den akker gezaaid, dat het zaad er wel in is, en hij de profetie van rijken oogst in z'ch draagt, maar de eerste dagen althans ziet de voorbijganger nog niets dan zwarte aarde. Het leven schuilt dus na de wedergebooite wel in de kiem, maar de ontkieming toeft nog, en slechts in zooverre is ook onze wil en ons verstand door de wedergeboorte aangedaan, als ook van dien wil en van dat verstand de wortelvezelen in deze kiem van ons leven besloten liggen. Zoo kan het dus zijn, dat aan een wedtifgeborene soms lange dagen nog niets te bespeuren is van wat er in hem plaats greep; ja, dat hij zelf er nog niet het geringste van ontwaarde, en alzoo nog onbezonnen, geheel als een kind der wereld voortleeft, terwijl toch het saad Gods reeds in blijven. hem is, om eeuwig in hem te

, Over het feit, dat iemand zelf nog lange Öagen van zijn eigen wedergeboorte onkundig kan blijven, moet ge u hierbij niet verwonderen. Er zijn, dit stemt ge toe, ook kleine wichtjes, die uit de wieg ten hemel ingaan. Ook deze waren in zonde ontvangen en geboren. Ook zij konden zonder wedergeboorte niet leven. Ook in hen greep dus de wedergeboorte reeds in de wieg plaats. En toch wisten deze kleine wichtjes in de wieg hier niets van. Van Johannes den Dobper lezen we zelfs, dat hij reeds van zijns moeders lijf met den Heiligen Geest vervuld en dus wedergeboren was, en toch voelt ge zelf, dat ook de kleine Johannes toen hij op Elisabeths schoot lag, hiervan geen de minste kennis'droeg. Doch ook de zaak zelve kan voor wie even doordenkt, niet raadselachtig zijn. Duizenden bij duizenden loopen hun leven lang als dood in zonden en misdaden rond, zonder van hun eigen dood de minste kennisse te hebben, In een jong kind, waaruit later een man van genie en talent zal opgroeien, ichool de kiem van dit genie en dit talent reeds van zijn geboorte af, zonder dat het jonge kind zelf hiervan ook maar

het minste vermoedde. Zelfs kunnen we de kiem van allerlei besmettende ziekte dagen lang in ons eigen bloed omdragen, zonder dat we hiervan aanvankelijk ook maar het minste bespeuren. En dit nu kan in nog vpf^ .«tsrker sin het goval sijii bij de we» dergeboorte, juist omdat we hierbij zoo volstrekt lijdelijk zijn, en ons eerst uit deze wedergeboorte zelve de vatbaarheid moet toekomen, om te verstaan wat wedergeboorte is. Werkte de mensch zelf in de wedergeboorte mede, zoo zou dit niet zoo zijn. Maar nu hij zelf hoegenaamd niet medïwerkt, en God de Heere in de wedergeboorte de eenige Werker is, is er geen enkele reden denkbaar, waarom de mensch zelf dit terstond ontwaren zou. Immers op de wedergeboorte volgt nog pas de innerlijke en de uiterlijke roeping, daarop de geloofsontwaking, en zoo eerst komt het tot bekeering.

Die roeping nu kan eerst innerlijk plaats grijpen, als er een oor is om te hooren, en evenzoo onderstelt deze roeping, dat de persoon nog als in slaap en sluimering, d.i, onbewust nederlïgt. Wel kan tot een dooden zondaar de uitwendige roeping komen, die dan zeker zijn schuld verzwaart, maar zoo deze uiterlijke roeping niet verzeld gaat van de innerlijke roeping, kan ze niet tot zijn ziel doordringen; en deze innerlijke roeping zou wederom van Gods zijde ondenkbaar wezen, zoolang het oor er niet is om te hooren, en het geestelijk oog om te zien. Deswege onderstelt alle innerlijke roeping het vooraf wedergeboren zijn; en als dan daarna God de Heere met zijn innerlijke roeping tot den wedergeborene komt, dan ja, opent zich zijn oor, dat in de wedergeboorte tot hooren geformeerd was. Want wel kan men deze onderscheidene werkingen Gods in een algemeener begrip saamvatten; maar nu de Schrift, en op haar voetspoor de kerk, ons terecht op de roeping afzonderlijk wijst, verspreidt het toch helderder licht over het werk Gods, zoo ook wij wedei^eboorte en roeping afzonderlijk nemen; en dan spreekt het vanzelf, dat niet de roeping aan de wedergeboorte, maar de wedergeboorte aan de roeping voorafgaat. En dit nu zoo zijnde, blijkt juist uit de roeping, die volgt, dat de pas wedergeborene, maar nog niet innerlijk geroepene, van de weldaad hem bewezen nog geen kennis draagt. Dat roepen toch zou geen zin hebben, zoo hij zelf zich reeds van zijn wedergeboorte bewust was. Dan toch zou de wedergeborene terstond opstaan en tot zijnen Vader gaan.

Zoo echter gaat de zaak niet toe. De wedergeboorte is niet een daad Gods, waardoor de zondaar voorzien wordt van de hem ontbrekende middelen en krachten, om nu voorts zijn zaliging zelf uit te werken. Liet God de Heere na de wedergeboorte den mensch los en deed Hij niets meer aan hem, zoo zou hij nooit tot bekeering komen noch tot geloof. Maar zoo doet God de Heere niet In ien wedergeborene is Hij ingedrongen met zijnen Heiligen Geest. De wedergeborene heeft dus den Heiligen Geest. En zoo vindt elke verdere werking in den wedergeborene haar uitgangspunt altoos weer in dien Heiligen Geest, en slechts krachtens diens aandrift, in de tweede plaats in den wedergeborene zei ven. Vandaar dan ook de roeping, die innerlijk op aarde nooit anders plaats grijpt dan na of tegelijk met de uitwendige roeping.

Ook het woord geboorte in wedergeboorte, dat de Heilige Schrift koos, bevestigt dit. Immers een jonggeboren kind weet er nog

niets van dat het geboren is, en eerst een of twee jaren daarna begint het zelfbewustzijn in het kind te ontwaken.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 november 1891

De Heraut | 4 Pagina's

Wedergeboorte en Bekeering.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 november 1891

De Heraut | 4 Pagina's