Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Wet des Heeren.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Wet des Heeren.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

. ZONDAGSAFDEELINCi XXXIV^.

Want tot de wet was de zonde in de wereld; maar de zonde wordt niet toegerekend, als er geene wet is. Rom. 5 : 13.

IV.

Om tot een juist oordeel over de Wet des Heeren te geraken, zult ge wel doen, zoo ge Vraag 4 en Vraag 92 van den Catechismus met elkaar vergelijkt en in juist verband zet.

Niet eerst toch in Vraag 92 wordt een onderzoek naar de Wet des Heeren ingesteld, maar ditzelfde was ook reeds in Vraag 4 geschied; toen het heette: Wat eischt d. Wet Gods van ons? En het antwoord op beide vragen is in zooverre uiteenloopend, dat bij de kennisse onzer ellende in Vraag 4 niet naar de Tien geboden, maar naar de hoojdsomme der Wet wordt verwezen; terwijl omgekeerd In Vraag 92 bij de leer der dankbaarheid niet op het summier wordt gezinspeeld, maar ons letterlijk de Tien geboden worden voorgehouden.

Op zich zelf zoudt ge óxi omgekeerd vttwacht hebben. Ge zoudt zoo zeggen, voor de kennisse mijner ellende is het veel dienstiger, dat ik bij mij zelven bepaald word als in den grond een afgodendienaar, doodslager, echtbreker, diet enz.; terwijl het bij de kennisse der dankbaarheid veel verhefifender schijnt u op het summier te wijzen en Gods kind op te wekken tot liefde voor God en zijn naaste. En toch heeft onze Heidelbergsche Catechismus zeer opzettelijk de omgekeerde orde gekozen.

Dit weten we daaruit, dat Luther, die door zijn Catechismus voor alle volgende het voorbeeld gaf, eerst de Tien geboden, en daarna de Twaalf artikelen behandelde; en dat Ufsinus en Olevianus door hierin van Luthers voorbeeld af te wijken, dus met opzet handelden. En bovendien weet men, dat juist over het gebruik der Wet van den beginne aan een merkelijk verschil tusschen de Luthersche en Gereformeerde godgeleerden bestaan heeft. Niet dat daarom de Gereformeerde meer naar het type van den Roomschen Catechismus te werk gingen. De Roomsche Catechismus toch (Catechismus Romanus) zag eerst drie jaren na den Heidelberger, in 1566, het licht. Men moet zich toch niet voorstellen, alsof er reeds vóór de Reformatie, in heel de periode der Middeleeuwen een eigenlijk gezegde Catechismus in gebruik was. De Middeleeuwen kenden zulk een leerboek niet, en Luther is er de geniale schepper van. Eerst om den invloed van Luthers Catechismus tegen te werken liet keizer Ferdinand door den pater der Jezuïeten, den kundigen Petrus Canisius een Anti-catechismus ontwerpen, die pas in 15 54 uitkwam, nadat Luthers Catechismus reeds in 1529 en die van Geneve reeds in 1537 en 1542 waren verschenen. En zelfs was deze Anticatechismus van Canisius nog niet eens leerboek voor het volk. Als zoodanig gaf Canisius eerst in 156Ó zijn kleinen Catechismus uit. Al is het dus volkomen waar, dat ook de Roomsche Catechismus, evenals de Heidelberger, de Tien geboden na de Twaalf artikelen behandelt, zoo is toch de Roomsche daarin den Heidelberger, en niet de Heidelberger den Roomschen Cate­ chismus gevolgd i). Ja, zoozeer gaat de Heidelberger hierin zelfstandig te werk, dat hij zich niet stoort noch aan den Catechismus van Leo Judae, noch aan dien van Calvijn, die beide de Tien geboden vooraf lieten gaan. Iets wat evenzoo het geval was in de beide Catechismussen die a Lasco voor de Nederlandsche vluchtelingen in Londen, en vroeger reeds voor de kerk van Emden, had opgesteld. Ook in zijn Institutie behandelt Calvijn gelijk men weet eerst de Tien geboden, en daarna eerst komt hij tot het werk der Verlossing. Het is derhalve aan geen twijfel onderhevig, of dit achteraan plaatsen van de Tien geboden is door den Heidelberger met voorbedachten rade geschied en had een afzonderlijke bedoeling.

Welke deze bedoeling was, is niet moeilijk in te zien. Natuurlijk erkende ook de Heidelberger ten volle, dat de Wet ons een tuchtmeester tot Christus is, en dat het in zooverre volkomen rationeel was, gelijk Luthér deed, eerst heel den eisch der Wet uit te leggen, en daarna tot de Verlossing te komen. Maar Ursinus en Olevianus doorzagen uitnemend wel, dat door zulk een wijze van behandeling de verkeerde waan gevoed werd, alsof een kind [ van God dan nu ook eens voor goed van de Wet af was, en niets meer met de Tien geboden uitstaande had. Het was dan eerst Mozes. Van Mozes kwam men op Christus. En in Christus gerechtvaardigd zijnde, leefde men naar de vrije inspraak des Geestes.

En hieraan wilden ze niet medeplichtig worden. Ze gevoelden uitnemend wel, hoe dit er toe moest leiden, gelijk er dit feitelijk in Duitsche landen toe geleid heeft, om het geheele Oude Testament allengs in onbruik te brengen, en de Christelijke religie tot een nieuwen godsdienst te stempelen, waarin een iegelijk zichzelf ten Wet zou zijn. De Wet had nu eenmaal (behalve haar strekking voor de ongeloovige wereld, om burgerlijke gerechtigheid in stand te houden) voor de uitverkorenen tweeërlei ge-{bruik of doel: i". om den onbezonnen jmenïch tot de kennisse zijner ellende te »brengen en zoo hem een tuchtmeester tot IChristus te zijn; en 20, om voor de verf losten een regel des levens te wezen. Bij breeder opvatting had er dus eigenlijk een dubbele uitlegging van de Wet moeten volgen: i". een uitlegging van de Wet, om ons in alle bijzonderheden onze ellende te leeren verstaan; en 2". eene uitlegging om ons in allerlei bijzonderheden den regel des levens voor Gods kinderen aan te bieden.Maar dit ging nu eenmaal niet. Men kon in een Catechismus, die in 52 Zondagen moest aftoopen, geen dubbele behandding van de Tien geboden inlasschen. Ket ééne behandeling moest dit afloopen. Eu vsof-stond men dus voor de keuze, om óf met Luther de wet wel als tuchtmeester tot Christus, maar dan ook nietdXs regel des levens voor de Christenen te behandelen; óf wel om op het laatste den nadruk te leggen, en het eerste meer principieel af te doen. Voor die keuze nu staande, oordeelden Ursinus en Olevianus, en de Gereformeerde kerken hebben hieraan haar zegel gehecht, dat het profijtelijker, dat het practischer, dat het meer de godzaligheid bevorderlijk was, om de ibreedere behandeling van de Tien geboden bij de leer der Dankbaarheid te nemen.

Hiermee is de keuze die Luther deed dus niet veroordeeld. Leerstellig laat zijn keuze zich zelfs zeer goed verdedigen, gelijk Calvijn zijn voorbeeld dan ook aanvankelijk gevolgd is; maar voor een practisch leerboek, dat het handboek der kerk moest worden, verdiende toch de keuze van den Heidelberger ongetwijfeld voorkeur. Van meet af hadden de Gereformeerde kerken de sterke neiging, om te waken tegen het gevaar, dat men uit het ge-: loofsbeginsel niet tot slordigheid des levens 5 en tot misbruik van de vrijheid van Gods Gods kinderen oversloeg. Ook een kind van God bleef juist als kind staan onder de Wet van zijn Vader, die in de hemelen is, en de vrijheid des Geestes bestond niet hierin, dat hij van de Wet af was, maar dat hij als kind de Wet zijns Vaders uit eigen aandrang, met lust en liefde, volbracht. Geheel het Puritanisme is uit deze neiging voortgekomen; en het is juist daaraan te danken, dat in onze Calvinistische levenswijze die eigenaardige levensusantie is opgekomen, die men in Luthersche kringen zoo geheel mist. Iets waarin zeer zéker O; > K het eigenaardig gevaar schuilt van geestelijk pedantisme; maar dat, gezond opgevat, toch zulk een uitmuntend conserveerende kracht bezit ter behoudenis van de vreeze Gods in de elkaar opvolgende geslachten.

Bovendien hangt deze geheel andere inrichting van den Catechismus evenzoo samen met den gewijzigden blik, dien de Gereformeerde op zijn kerk heeft. Die straks met volle belijdenis tot den Christus komen, zijn hem geen Heidenen en Tollenaars, maar kinderen des Verbonds, die voor zoover ze uitverkoren zijn, onder de belofte liggen; van wie hij gelooft dat God zijn genadewerk reeds van der jeugd afin hen begonnen is; en die dus onder het opwassen reeds iets leeren gevoelen van de vreeze Gods. Op de zoodanigen nu pleegt '|inhun nog onbekeerden toestand, de Wet |in den vorm der Tien geboden, meestal 'weinig indruk te maken. Ze denken aan geen afgoden; het komt niet in hen op beelden te dienen; ze vloeken niet; ze slaan niet dood; ze hoereeren niet; ze stelen niet. Wel zondigen ze in het klein, maar nooit met die machtige uitbreking, waarin de Wet van Sinaï den zondaar aangrijpt, en stond er dan ook dit Tiende gebod: „Gij zult niet begeeren" niet bij, zoo zou heel deze Wet gemeenlijk weinig indruk op hen maken. V.'^ordt hun daarentegen met het kort summier der Wet gezegd: , /Gij zult den ; Heere uwen God liefhebben met geheel uw Ihart, met geheel uw ziele en geheel uw verstand, " en ook: „Gij zult uw naaste liefhebben als u zelven", d^n ontwaakt er wel terdege iets in de conscientie, dat hen verontrust en doet bekennen: sNeen, zoo leef, zoo besta ik niet." Treedt men op onder het uitvaagsel der maatschappij, dan ja is met de Tien geboden aanstonds heel wat uit te richten, maar schrijft men een Catechismus voor de religieuse opvoeding van gedoopte kinderen uit Christelijke huisgezinnen, dan doet het summier der Wet veel fijner en veel beter dienst, om een Tuchtmeester tot Christus te zijn, dan de krasse taal van Horeb, die de wereld te midden van haar uitbreking in ongerechtigheid aangrijpt. Zelfs nu nog steunt de valsche inbeelding van eigen braafheid, die ge bij zoo menig onbekeerden fatsoenlijken wereldling vindt, hoofdzakelijk op de Tien geboden. Men zegt: » Ik ben toch geen dief, ik ben geen echtbreker, ik heb geen moord begaan, " en juist omdat men de Wet niet op , die grove wijze schond, acht men zich door en tegenover de Wet gerechtvaardigd. Op het Tiende gebod let men dan meestal niet. Of liever nog men zegt:

„Daar kan ik toch niets aan doen. Booze gedachten komen vanzelf in mij op, " Alles wel overwogen, kunnen we dan ook niet anders doen, dan den Heidelberger volkomen gelijk geven. Zijn standpunt is practisch juister dan dat van Luthers Catechismus. Iets wat Luther wel niet mag toegerekend; maar toch dankbaar als een schrede voorwaarts, als zuiverder, en dus als beter Gereformeerd, mag worden op prijs gesteld.

. Dit leidt ons vanzelf tot bespreking van fivat men pleegt te noemen: de geestelijke ''pennis van de Wet, gelijk die in de uitlegging van den Catechismus geboden wordt.

Op de vraag toch, of dit alles wat hier uit de Tien geboden wordt afgeleid, er nu ook werkelijk in ligt, moet zeer onderscheidenlijk geantwoord worden. Toen onze Heiland mej ^e Pharizeën in aanraking kwam, vond ^hif* een uitlegging van de Tien geboden in zwang, die zich aan de letter hechtte. Wie dus naar de letter niet overtrad, ging vrij uit en gold voor rechtvaardig, ook al zondigde hij diep en veel tegen den geest der Wet. Vandaar Jezus' toornen tegen deze averechtsche uitlegging of eigenlijk mishandeling van de Wet, waar hij dan zijn geestelijke uitlegging tegenover stelde. De onzinnige gedachte alsof Jezus hiermee bedoelde een nieuwe Evangelische wet tegen de Wet van Sinaï over te stellen, behoeft voor onze lezers geen weerlegging meer. ^^Gij' hebt gehoord, dat van de ouden gezegd is", doelt op wat Schriftgeleerden er van gemaakt hadden, en volstrekt niet op wat God zelf op Horeb geordineerd had. De wortel dezer geestelijke kennis, die Jezus bloot legt in de liefde voor God en den naaste, is dan ook geen nieuw iets, dat voor het eerst door hem werd aangeduid, maar was ontleend aan het Oude Testament zelf, met name aan Deut. 6:5: Zoo zult gij den Heere uwen God liefhebben met uw gansche hart, met uw gansche ziele en met al uw vermogen"; en aan Lev. 19 : 18: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven." Twee resumties in het Oude Testament, die ook aan Jezus' tijdgenooten reeds zoo uitnemend wel als kort summier van de geheele Wet bekend waren, dat de Wetgeleerde uit Luk, 10 : 25 v. v. op Jezus' vraag aan hem, wat de inhoud der Wet was, hem letterlijk dit kort summier ten antwoord gaf. En evenzoo is het een geheel onjuiste voorstelling, alsof althans de liefde voor den vijand een begrip was, dat aan de wetgeving door Mozes vreemd, door Jezus, in strijd met die wetgeving, ons. Christenen, op het hart ware gebonden, lm mers reeds in Exod. 23 : 4 en s lezen we als onmiddellijk aanvukel van de Wet der Tien geboden: Wanneer gij uws vijands os of zijnen dwalenden ezel ontmoet, zult gij hem dien wederbrengen. En wanneer gij den ezel van uw kater onder zijn last ziet neergevallen, moogt ge niet nalaten, uw eigen beest in den steek te laten, om hem te helpen." Twee duidelijke bepalingen, waarin de liefde voor den vijand het richtsnoer aangeeft. En zegt men, dat hiertegenover dan toch tal van uitspraken staan, die veeleer „haat tegen den vijand" prediken, zoo is dit volkomen juist, mits men er maar wel op lette, dat dit in den toon van Psalm 139 is: Zou ik niet haten die U haten, ja, totjvijanden zijn ze mij." Wat het beginsel aangaat dus geheel in denzelfden geest, waarin Jezus, nog veel sterker, het uitsprak: Indien iemand tot mij komt en niet haat zijn vader en moeder en vrouw en kinderen, en broeders en zusters, ja, zelfs zijn eigen leven, die kan mijn discipel niet zijn" (Luk. 14 : 26). Niet gekomen om de Wet af te schafïen, maar om die te vervullen, heeft Jezus dus blijkbaar niets gedaan, dan aangetoond, hoe deze rijke geestelijke inhoud van meet af, ook reeds onder het Oude Verbond, in de Wet inzat, en hoe het miskenning der Wet was, zoo men haar formeel opvatte; en dien rijken geestelijken inhoud voorbijzag.

Vreemd contrasteert hiermee echter wat Jezus in Matth. 23:2 zegt, dat de Schriftgeleerden gezeten zijn op den stoel van Mozes, en dat het volk van Israël uit dien hoofde gelast was, zich aan hunne uitlegging van de Wet te onderwerpen. Er staat toch: De Schriftgeleerden zijn gezeten op den stoel van Mozes, en daarom, al wat zij u zeggen, dat gij houden zult, houdt dat en doet het." Hoe is dit nu overeen te brengen met de krasse wijze waarop Jezus hun bekrompen formalistische uitlegging geeselde ? Uiterst eenvoudig. Toen de rechter in ons land de wettelijke bepalingen rakende de kerk van Christus, in de zaak der Doleantie, zóó uitlegde, dat hij de natuur en het wezen dér kerk geheel miskende, en hierdoor aan den eisch van het heilige te kort deed, heeft niemand onzer geaarzeld op deze rechtspraak krasse en ernstige critiek uit te oefenen, en hebben we welbewust tegen deze uitlegging geprotesteerd. Maar omdat deze rechters in den stoel der Overheid gezeten waren, hebben we niettemin hunne o. i. geheel verkeerde uitspraken geëerbiedigd, en een ieder die zijn proces verloor, aangemaand om de hooge geldsom te betalen, en te houden al wat de rechter zei. Ook bij Jezus ligt er dus niet de minste tegenstrijdigheid in, dat de Heere eenerzijds tegen .de geheele wijze van uitlegging der Schriftgeleerden zoo kras mogelijk - opkomt; en nochtans, omdat ze in het gestoelte der Overheid zaten, bet volk aanmaande stipt zich te onderwerpen aan hun uitspraken. Het éétie sluit het andere volstrekt niet uit.

En zoo nu stond de zaak metterdaad in Israël. Israëlietisch rechtvaardig was onder het Oud Verbond een iegelijk, die de politieke, ceremonieele en moreele wetten ten genoege van de Overheid waarnam en opvolgde, gelijk ten onzent een iegelijk voor een „eerzaam^ burger" geldt, die niet in botsing komt met de justitie of de politie. Op zich zelf echter was een rechtvaardige

1) De Tien geboden, die nu zoo algemeen bekend zijn, waren dit lange eeuwen niet. Er is een lange, breede periode in de Christelijke kerk geweest, dat men zich bepaalde tot het korte summier, en de wet van Sinaï feitelijk beschouwde als niet meer thuishoorende in de Christelijke religie; en eigenlijk is het eerst dank zij de Reformatie, dat de kennis der Tien geboden het gemeengoed van alle geddbpten is geworden. De eerste die op de Tien geboden weer de aandacht vestigden waren de scolastieken. Zij ge voelden voor het eerst beboette, om de beteekenis der lex vetus (der oude wet) toe te lichten. En het is aan deze scolastieken en met name aan Thomas Aquino, dat de kerken der Reformatie ongemeen veel voor de uitlegging der Tien geboden te danken hebben. Toch ontga het de aandacht niet, dat ook Thomas Aquino de Tien geboden nog ahoos behandelde als de oude Wet, en begint met de vraag: of de oude'Wet ons nog bindt. Ook wane men niet, dat Thomas reeds een breede uitlegging van de Tien geboden achtereen zou gegeven hebben. Die vindt men in zijn Summa nergens. Zijn moraal volgt een eigen kader; en slechts voor zoo ver de Tien geboden, deels als verschijnsel, deels als afzonderlijke geboden in dat kader passen, komen ze terloops ter sprake.

in Israël daarom nog niet rechtvaardig voor God. Rechtvaardig voor God was men slechts op twee wijzen: Of doordien men degansche Wet naar haar geestelijken inhoud vervulde: „Doe dat en gij zult leven." Of wel doordien men in het geloof heel den ceremonieelen dienst van het symbolische Israël, en daarin den Messias en zijn werk aanvaardde; welke laatste eisch dan weer tot conditie had^ dat men zich in stille geloofsgehoorzaamheid aan alle ceremonieele diensten en aan alle ordinantiën van de wettige Overheid onderwierp. Nu Jezus komt, om aan den Dienst der schaduwen een einde te maken, doet hij daarom tweeërlei. Het volk dat nog geen persoonlijk geloof in hem heeft, houdt hij in den Dienst der schaduwen, omdat dit voor hen de eenige weg was, om hun geloofsgehoorzaamheid te toonen. En de rijker en rijper zielen, die het einde van den ceremonieelen dienst inzagen, maar nu gevaar liepen, om in wetsvolbrenging rechtvaardigheid voor God te gaan zoeken, werpt hij, door hun den rijken geestelijken inhoud der Wet te ontsluiten, de wanhoop in het hart, dat ze aan volbrenging van die Wet nooit te denken hebben; om juist daardoor ze te lokken tot geloof in hem.

Doch hieruit volgt dan ook, dat voor ons, die uit den Dienst der Schaduwen in dien der Vervulling zijn overgegaan, en voor wie de ceremonieele waarneming der geboden dus geen brood meer is, maar gif, de geestelijke uitlegging van Jezus de eenige is, die waarde voor ons bezit en ons bindt; terwijl de uitlegging der Schriftgeleerden, ook al waren ze destijds met gezag tot uitlegging bekleed, voor óns alle beteekenis verloren heeft, en ons hoogstens nog den dienst bewijst van een afschrikkend voorbeeld. Het particulier karakter dat de Wet voor Israël had, kunnen we dus geheel laten glippen, om ons uitsluitend te bepalen tot de geestelijke beteekenis, die de Wet des Heeren én voor al wat mensch heet én meer bijzonder voor elk geloovige, zoo onder Israël oudtijds, als thans in de dagen des Nieuwen Verbonds heeft. In dit opzicht toch is er geen onderscheid. De geestelijke kennis der Wet is voor alle tijden, streken en personen één; en ook de uitwerking van deze geestelijke kennis kan, onder wat wisselende verhoudingen ook, nooit anders dan éénzelfde karakter dragen.

CORRIGENDUM.

In ons vorig artikel leze men voor koolstof de bepaalde verbinding van dit element, die den naam van koolzuur of kooldioxyd draagt. Niet toch in de koolstof als zoodanig, maar in haar verbinding met zuurstof, 'tzij als kooloxyde (CO), 'tzij als koolzuur of kooldioxyde (CO») schuilt voor onze ademhaling het gevaar.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 februari 1892

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Wet des Heeren.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 februari 1892

De Heraut | 4 Pagina's