Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Wet des Heeren.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Wet des Heeren.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZOKfDAGSAFDEËLING

Dit is het < =crst6 ec het groot gebod, en het tweede, daaraan gelijk, is: ij zult uwen naaste liefhebben als uzelvea. Matth, 22 : 39, 40.

V.

Alvorens dieper in de geestelijke kennis der Wet in te dringen, dient de vraag besproken, hoe de Tien geboden zijn in Ie deelen. Geestelijk deze geboden te verstaan, is doordringen tot den wortel, waaruit elk gebod opspruit. En dit kunt ge niet, tenzij het u duidelijk is geworden, hoe de vertakkingen van de Wet des Heeren te onderscheiden zijn.

Over deze indeeling van de Wet is nu lang niet in alle eeuwen eender gedacht, en ook nu nog loopen de gevoelens hieromtrent uiteen. Met name volgen de Roomsche en Luthersche kerken eene anpere indeeling, dan de Grieksche en Gereformeerde kerken. En ook zoo is in den boezem dezer kerken nog lang niet aller getuigenis eenparig.

Vóór Josephus schijnen de Joodsche Schriftgeleerden den aanhef van de Wet: > Ik ben de Heere uw God, die u uit Egypteland uit het diensthuis uitgeleid heb, " als het ^^rj^^ gebod te hebben beschouwd. Daarop volgde dan als tweede gebod wat voor ons het eerste en tweede is : „Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben, " met er bij: »Gij zult u geen gesneden beeld maken." En verder liep dan, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9 en 10 evenals bij ons. Waarbij echter niet verzwegen mag, dat een nóg oudere indeeling der Schriftgeleerden het lOe gebod in tweeën splitste. Later daarentegen kwam door Josephus een andere indeeling op, en wel die indeeling, die ook wij volgen, zoodat de aanhef buiten de geboden wordt geplaatst en het: „Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben", als afzonderlijk gebod, van het verbod van den beeldendienst gescheiden wordt. Deze laatste indeeling volgde heel de kerk aanvankelijk tot op Augustinus. Deze toch gaf wel toe, dat de aanhef geen gebod is, maar smolt toch het eerste en tweede weer in één gebod saam; en splitste daarentegen het Tiende gebod in tweeën. Hierin volgde hem sJlengs heel de Westersche kerk en die van Rome hechtte aan deze indeeÜng haar zegel; terwijl de Grieksche kerken de oude indeeling bijhielden. Toen nu de Reformatie uitbrak, nam Luther de indeeling van Augustinus en Rome over, terwijl de Gereformeerden tot de oude indeeling terugkeerden, die thans nog bij ons in gebruik is.

En al is het nu ook, dat de Luthersche godgeleerden thans al meer toegeven, dat de Gereformeerden juister zagen, zoo blijft toch kerkelijk de oude tegenstelling nog voortbestaan. De Roomsche en Luthersche kerken maken van gegebod I en 2 één gebod en splitsen daarentegen het loe gebod in tweeën; terwijl de Grieksche en Gereformeerde kerken I en 2 afzonderlijk nemen, en het loe gebod in zijn geheel laten. Aan dit geschil behoeven intusschen niet veel woorden gespild. Ongetwijfeld toch is de Gereformeerde indeeling de ware. Immers het lOe gebod luidt inExod. 20:16: Gij zult niet begeeren uws naasten huis; gij zult niet begeeren uws naasten vrouw enz." Om het te splitsen moet men deze orde daarentegen omgekeerd nemen. Eerst: ij zult ntet begeeren uws naasten vrouw; " om dan daarop te laten volgen: Gij zult niet begeeren uws naasten huis" enz. En nu is het wel waar, dat in Deut. 3:21 metterdaad deze omzetting voorkomt, gelijk in hetalgemeen de tekst van Deut. 5 veelszins afwijkt van dien in Exod. 20; maar het ligt in den aard der zaak, dat, bij verschil van tekst, de kerk, voor wat de indeeling aangaat, zich te houden heeft aan Exod, 20. Mozes zelf toch stelt den tekst in Exod. 20 voor als de letterlijke bewoording, die hij In Deut. 5 vrij reproduceert.

Houden ook wij ons daarom met onzen Catechismus aan de onder ons algemeen aangenomen volgorde van de Tien geboden, in dien zin, dat i en 2 apart blijven, en het loe gebod niet gesplitst wordt, daarmee is echter de zaak der indeeling nog niet afgeloopen. Aanstonds toch rijst in de tweede plaats de vraag, wat teoordeelen zij va.i de indeeling in de twee Tafelen. Moeten we indeelen 5 aan 5, 3 en 7, of 4 en 6? Het stond en staat namelijk onder alle deskundigen vast, dat de Wet in tweeën moet gedeeld. Dit toch wierd reeds waarschijnlijk gemaakt door het feit, dat de Tien geboden op twee Tafelen geschreven waren; en wierd tot zekerheid verheven door de uitspraak van Jezus, dat de Tien geboden eigenlijk slechts tweegeboden uitmaken: Het eerste en groote gebod van de liefde tot God, en het tweede daaraan gelijk van de liefde tot den naaste. Doch hiermee was de vraag nog niet beantwoord, welke geboden tot de eerste en welke tot de tweede Tafel behooren; en het is op deze vraag dat de Rabbinisten ons zeggen: in 5 en S; de Roomschen en Lutherschen: in 3 en 7; en de Gereformeerden : in 4 en 6. Natuurlijk is dit geschil niet uit ie maken door de opmerking, dat op elk der beide Tafelen ongeveer evenveel letters moeten gestaan hebben; iets wat zelfs bij de Roomsche indeeling toch niet uitkomt; daar het dan 76 op de ééne en 96 woorden op de tweede Tafel zouden geweest zijn. Maar dit is geen maatstaf; eenvoudig omdat niets belet, dat de ééne Tafel geheel beschreven was, en de andere slechts ten deele. De beslissing kan dus niet gezocht worden in het tweetal Tafelen, maar ligt in den inhoud. Voorop staan blijkbaar de geboden, die doelen op onze verhouding tegenover God, en achteraan komen de geboden, die doelen op onze vethoudiag tegenover onsen naaste. En hierbij nu verschilde men niet over de 4 eerste, noch over de 5 laatste geboden, maar uitsluitend over het 5e.

Van dit gebod toch oordeelde de één, dat het nog bij de eerste reeks hoorde, omdat het de betrekking regelt tegenover hen, die^ God over ons gesteld heeft; terwijl de ander achtte, dat het bij de tweede reeks was te voegen, omdat immers toch ook onze ouders menschen, en in zooverre onze naasten zijn. Terecht merkt Calvijn op, dat men elkanders meening in deze zaak niet te scherp moet aanvechten; en dat desniettemin bijna alle Gereformeerden het 5e gebod bij de tweede Tafel rekenen, ligt dan ook uitsluitend aan Matth. 19:18, 19, waar de Heere Christus een opsomming geeft van de geboden, beginnende met het 6e: Gij zult nietdooden"; en er dan het gebod van het eeren onzer ouders aan toevoegt. Sterk is intusschen deze bewijsgrond «JVA Vooreerst toch spreekt Christus tot den rijken jongeling van de geboden in het algemeen, zoodat er geen enkele reden is, waarom hr, zich tot de geboden van de eerste TafeJ aou bepalen. Ten tweede noemt Paulus h«; Se ^ebod niet, ofschoon hij uitdrukkeli'; zegt de geboden vaij de tweede Tafel op te noemen, en als zoodanig toch alleen aangeeft het 6e, 7e, 8e, 9e en roe gebod. Zie Rom. 13 : 9. En eindelijk verdient het zeer de aandacht, dat de Heere Jezus in Matth. 19:18 eerst het 6e, 7e, 8e en 9e gebod noemt; dan het lOe weglaat; en er ten slotte eerst het se aan toevoegt. Dit toch toont genoegzaam, dat Matth, 19:18 op zich zelf nog geen recht geeft, om deze quaestie als uitgemaakt te beschouwen.

Eerlijk gezegd is heel deze wijze van redeneering ons dan ook te uitwendig, te oppervlakkig en te doelloos. Wat geeft het toch op zich zelf, of ik al besluit, dat het se gebod bij de eerste, of dat het tot de tweede Tafel hoort.' Is hiermee iets gewonnen voor het recht verstand der Wet? Immers neen, want zij, die, gelijk Calvijn, het bij de tweede Tafel nemen, stemmen toch alleszins toe, dat ook de quaestie van het Overheidsgezag er onder schuilt; en omgekeerd, zij die het bij de eerste Tafel voegen, ontkennen in het minst niet, dat het ook een der verhoudingen tot den naaste regelt. Feitelijk erkent men dus beiderzijds dat dit gebod in zeker opzicht een tweeslachtig karakter draagt, en eenerzijds wortelt in de liefde die we aan God, en anderzijds in de liefde, die we den naaste schuldig zijn. Het komt ons daarom doeltrefiender voor geheel de Wet in haar samenstel zóó te ontleden, dat duidelijk blijke, hoe deze Tien geboden metterdaad geheel het terrein van het godsdienstig zedelijk leven bestrijken, of, wilt ge, geheel den wille Gods ten opzichte van den mensch uitputten. Dan toch eerst zijn we xvaar we wezen moeten. Er moeten geen g^btden bijkomen; er moet niets van af kunnen; en dan eerst vindt ons denken een rustpunt, zoo ons blijkt, dat in deze Wet des Heeren eenerzijds alle verhoudingen en anderzijds alle mogelijkheden onzerzijds gerubriceerd zijn.

Wagen we hiertoe nu eene poging, dan trekt het in de eerste plaats onze aandacht, dat het 4e en Se gebod in vorm en aanleg verschillen, zoowel van de geboden die voorafgaan, als van de geboden die volgen. Alle overige geboden, zoowel i, 2 en 3 als 6, 7, 8, 9 en 10 beginnen met de formule: Gij' zult niet. Het zijn dus alle acht rechtstreeksche verboden. Dit nu is intusschen niet het geval met het 4e en se gebod, die niet in eigenlijken zin verbiedend zijn, en niet beginnen met een: Gij zult niet; msax in hun vorm positief zijn en iets gebieden, „Gedenkt den Sabbatdag" en „Eert uw vader en uwe moeder, " Dit wettigt dus het vermoeden, dat deze twee geboden (het 4e en Se) een eenigszins afzonderlijke positie in de Wet innemen,

In de tweede plaats springt het in het oog, dat het loe gebod, zij bet ook om andere reden, eveneens een afzonderlijk karakter draagt. Terwijl toch de Overheid in Israël de overtreding van alle overige geboden straffen kon, was dit bij het loe gebod ondenkbaar. Het gebod: ij'zult niet begeeren beweegt zich geheel op het terrein van het innerlij'k leven, waarover alleen God de Heere, en in ons de conscientie, rechter is. Hier komt bij, dat de Heere Jezus, toen hij, in Matt. 19:18, na: Gij zult niet dooden" ons de geboden opnoemde, juist dit lOs gebod wegliet. En eindelijk mag ook niet vergeten, dat de Heere Jezus dat lOe gebod als sleutel op het 7e gebod bezigde, toen hij zei: Wie een vrouw aanziet om haar te begeeren, heeft alreéde overspel met haar gedaan in zijn hart."

Laten we nudejje drie (het_4e, Jiet seen het lOe) geboden te dier oor zake een oogenblik rusten, dan houden we twee reeksen over, de eerste uit drie en de anderen uit vier geboden bestaande, die duidelijk en helder naar hun inhoud onderscheiden zijn; en dat wel doordien de eerste reeks ziet op onze verhouding tot God en de tweede reeks op onze verhouding J^Ö^ onzen naaste. Eenerzijds heet het dan : „Gij zult geen andere goden hebben, geen beelden dienen, en Gods naam niet schenden; " en anderzijds: »Gij zult niet dooden, niet echtbreken, niet stelen en geen valsche getuigenis geven.".

Hiermee rijst de vraag, of er tusschen deze drie en deze vier geboden ook zeker verband valt op te merken. En ook deze vraag dient bevestigend beantwoord. Immers ge ziet terstond, dat het 3e en het 9e gebod in den grond eensluidend zijn. Ge zult den naam van uwen God eerbiedigen, en ge zult den naam van uwen naaste niet te na komen. Kortheidshalve zou menden inhoud van beide geboden dan ook zóó kunnen weergeven: »Vergrijp u niet, noch aan den naam des Heeren, noch aan den naam van uw naaste."

Evenmin valt zulk een verband te ontkennen tusschen het ie en het 6e gebod. Wie een anderen god in plaats van den levenden God stelt, poogt den Heere onzen God, voor zooveel aan hem staat, te vernietigen. Juist dus in den grond der zaak hetzelfde wat het 6e gebod ten opzichte van den naaste verbiedt.: „Gij zult hem niet dooden." Het is de haat tegen God, en de haat tegen den naaste, die in deze beide geboden, in den naaktst mogelijken vorm, gewraakt wordt. Wie andere goden gaat hebben, bant God den Heere uit zijn wereld uit, en wie den naaste doodslaat, doet datzelfde ten opzichte van zijn naaste. De vorm is verschillend, omdat men God niet kan dooden; maar de zaak, de zonde, de gruwel, de misdaad, is één.

Blijft alzoo ter vergelijking eenerzijds het 2e gebod (de beeldendienst) en anderzijds het 7e en 8e gebod (echtbreuk en diefstal). En nu eenmaal bleek, dat i en 6 en evenzoo 3 en 9 evenwijdig loopen, wettigt dit op zich zelf reeds het vermoeden, dat er soortgelijk verband ook bestaan zal tusschen het 2e, en daartegenover het 7e en 8e, Merk nu op dat de Heere juist bij het 2e gebod wijst op zijn heilige jaloerschheid; juist dus die aandoening van het hart, die bij echtbreuk het sterkst in het spel komt. Vestig er uw aandacht op, hoe echtbreuk, af hoereeren en dergelijke de gewone uitdrukkingen zijn, waarmee de dienst van den Baal, der. Astheróth, den Moloch enz. gebrandmerkt worden. Let er op, hoe de Heere juist bij dit 2e gebod spreekt van de gevolgen voor de kinderen in het derde en vierde geslacht; gevolgen die bij het 7e gebod vanzelf spreken. En ook, ontga het u niet, hoe juist de beeldendienst het uitwendige, het zinlijke van onze menschelijke natuur raakt, en bijna allerwegen tot de grofste onzedelijkheid, tot de stuitendste onkuischheid, tot de schandelijkste gemeenheid geleid heeft. Neemt %t toch dit alles saétm, dan ligt ook hier de conclusie niet verre, dat zoowel in het 2e als in het 7e gebod de zonde der zinlijkbeid bestraft wordt. In gebod 2, de zinlijkheid, die zich tegenover God be­ zondigt; en in gebod 7, de sinUj'kheid die zich bezondigt tegenover den naaste.

De reden waarom nu wel in de tweede, maar niet in de eerste Tafel hieraan nog een gebod over den eigendom is toegevoegd, ligt niet ver. Als mensch staan we met onze zinlijkheid in het leven van enzen naaste tegenover tweeërlei; ten eerste tegenover zijn lichaam, ten tweede tegenover zijn goed. Hier is dus tweeërlei vorm van de zonde der zinlijkheid mogelijk, óf dat wellust, óf dat hebzucht mij drijve. Vandaar twee geboden, het 7e en 8e, tegen onkuischheid en tegen diefstal. Maar in de eerste Tafel moest dit anders zijn, want God is een geest, en al wat buiten Hem bestaat is zijn eigendom. De onderscheiding tusschen het lichaam en het goed valt hier dus weg.

Hem komt toe „al wat op de aarde, wat in den hemel en wat onder de aarde in de wateren is", en het is met dit goed van God dat onze zinlijkheid de zonde kan plegen, om er Hem een lichaam uit te maken, gelijk in den beeldendienst geschiedt. Denk slechts aan de kalveren te Bethel en Dan.

Zeker verband van evenwijdigheid valt dus, in deze beide reeksen van geboden, moeielijk te miskennen. Ge zult God niet vernietigen en ge zult uw naaste niet vernietigen. Ge zult u laet \xvr zinlij'kheid aiet aan uw God, en met uw zinlijkheid niet aan uw naaste bezondigen. En zoo ook: gij zult den naam van uw God en den naam van uw naaste niet schenden. Zoo krijgen we dus in hoofdzaak drie geboden over onze verhouding tot God, en evenzoo drie geboden in onze verhouding tot onzen naaste; waarbij dan het tweede gebod zich voor den naaste in tweeën splitst.

'En zoo nu opgevat zijn deze beide reeksen metterdaad uit^uttend.lmmersals mensch kan ik mij tegenover God en mijn naaste stellen, óf aXspersoon, óf met mijn lichaam, 6i met mijn geest. Een vierde is er niet. Stel ik mij nu als persoon tegenover God of mijn naaste, dan overtreed ik gebod I en 6. Zondig ik tegen God of mijn naaste als lichamelijk wezen, zoo schend ik gebod 2 'en 7 (8). En strijd ik tegen God of mijn naaste met mijn geest, zoo, zondig ik tegen het 3e en 9e gebod.

Blijven dus ter verklaring, behalve het lOe gebod (waarover straks), alleen nog maar over het 4e en 5e gebod, die^ gelijk we zagen, door hun vorm reeds van de overige, die voorafgaan en volgen, onderscheiden zijn. De vraag is nu maar, ligt dit verschil ook in hun inhoudf En dan ligt kennelijk het gemeenschappelijke van beider inhoud hierin, dat ze den schakel vormen waardoor het tetreiav& n)\et godsdienstig en het terrein van het zedelijk leven verbonden zijn. In het 4e gebod wijst de Heere ons op iets in zijn eigen goddelijk leven, namelijk dat Hij werkte en daarna rustte; en stelt nu den eisch, dat ons menschelijk leven hiermee overeen zal komen. „Weest dan navolgers Gods als geliefde kinderen." Zóó is het leven Gods, zóó zij ook uw leven. Zoo is dan de grondgedachte van het 4e gebod, dat ons menschelijk leven een afspiegeling moet zijn van het leven Gods. En wat het se gebod betreft, behoeft het wel nauwelijks aanwijzing, dat het de menschelijke maatschappij aan de autoriteit Gods bindt. Die maatschappij ontstaat door den band tusschen man en vrouw in het huwelijk, overmits alzoo de kinderen geboren worden. En waar hiermee de physieke oorsprong van het voortbestaan der maat_ schappij is aangegeven, ligt hierin teven

de zedelijke band die deze maatschappij saamhoudt. Immers in het eeren van vader en moeder ligt het uitgangspunt voor alle sociale ordening. Met volkomen juistheid liggen deze twee geboden (4 en 5) dus tusschen de eerste reeks, die liefde voor God predikt, en de tweede reeks, die de liefde Voor den naaste regelt, in. En dat wel juist in die volgorde, die uit den aard der zaak volgt. Eerst wordt in het 4e gebod de eisch gesteld, dat het leven Gods als richtsnoer in ons leven zal uitkomen; en daarna wordt in het 5e gebod de band gelegd die aan dien God onze menschelijke saamleving bindt. Hierdoor wordt het dan tevens begrijpelijk, hoe het kwam, dat het 4e gebod meest bij de eerste drie, en het 5 e bij de laatste vijf gerekend werd. Immers het 4e gebod wil, d^t wij het richtsnoer van Gods leven in ons leven zullen doen uitkomen; het 5e dat wij onze menschelijke saamleving aan de autoriteit des Heeren zullen ophangen. Het 4e raakte dus vanzelf meer het religieuse, het 5e zag meer op het sociale samenleven der menschheid.

En wat eindelijk het loe gebod aangaat, zoo heeft dit zeer bepaaldelijk betrekking op een geheel eigen wereld, t. w. de wereld van ons hart. Zoolang toch een kwaad in mijn hart blijft, en op geenerlei wijze uitkomt, deert het mijn naaste niet, maar alleen mijzelven in de vierschaar voor mijn eigen conscientie. Het loe gebod is alzoo daarom aan de overige geboden toegevoegd, omdat God zijn heerschappij niet enkel in mijn uitkomend leven, maar ook in de wereld van mijn hart wil vestigen. Dit gebod raakt dus metterdaad niet mijn naaste, maar wj^^^^/w» tegenover mijzelven, en moest dus een afzonderlijke plaats in de Wet innemen. Gelijk we bij God onderscheiden° tusschen inblijvende en uitgaande werken, zoo staat het ook bij den mensch; en het zijn die /«Wj^Ww^^ werken, die door het lOe gebod beheerscht worden.

Zoo vormen dan de Tien geboden metterdaad een schoon geordend en wel samenhangend geheel. Eerst komen de drie geboden, waarin den mensch verboden wordt God opzij te willen zetten; zich tegen God in het zinlijke; en tegen zijn God in het geestelijke aan te kanten. Dan komen de twee overgangsgeboden, waarvan het 4e eischt dat Gods leven richtsnoer voor ons menschelijk leven zij; en het 5 e den eisch stelt, dat onze menschelijke samenleving besta bij de autoriteit Gods. Daarop volgt dan de tweede reeks, die ons zegt, hoe wij ons in die menschelijke samenleving gedragen zullen, en wel zóó, dat we onzen naaste niet opzij mogen zetten door hem te dooden; niet met onze zinlijke neiging hem deren mogen door echtbreuk of diefetal; en niet met onze geestesmacht hem krenken mogen door het aanranden van zijn naam. Terwijl eindelijk aan dit negental geboden in het loe of slotgebod nog de ordinantie Gods wordt toegevoegd voor inblijvende werken van ons hart. b

Kort saamgevat, verkrijgen we dus dit resultaat:

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 februari 1892

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Wet des Heeren.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 februari 1892

De Heraut | 4 Pagina's