Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Wet des Heeren.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Wet des Heeren.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGSAFD£ELING XXXIV.

Anderszins zouden zij opgehou den hebben geofferd te worden, omdat degenen, die den dienst pleegden, geen geweten meer zouden hebben der zonden, eenmaal gereinigd geweest zijnde. Hebr. lO : 2.

VII (Siot).

Over het onderscheidenjj'^^; '«»; é der Wet; de vraag, waarom de Wet doodt; in wat zin ze afgeschaft is; en wat dies meer zij, mag nu niet gehandeld, omdat de Catechismus dit onderwerp afzonderlijk aan de orde stelt in Vraag 114 en i iS, na afloop van de Tien geboden.

Maar wel moet, eer de bespreking van het eerste gebod met ons volgend artikel een aanvang neemt, hier ter plaatse een kort woord ingelascht over de conscientie. Geen onderwerp toch is er, waarover meer averechtsche denkbeelden in omloop zijn; en deze verkeerde denkbeelden zijn oorzaak, dat de conscientie, die ons door God als schutsengel, na onzen val in zonde, is meegegeven, thans veelszins tot een middel wierd, om de zielen van God af te trekken en los te maken van zijn gebod. En zoo nu opgevat, doet de conscientie geen goed, maar sticht ze kwaad.

Niet toch als vrucht van Schriftonderzoek, maar als product, vooral van de Kantiaansche philosophic, heerscht thans tamelijk algemeen, ook onder Christenen van rechtzinnige belijdenis, de onware voorstelling, alsof ons „geweten" een soort in ons hart geschreven zedewet was, waarop we onder alle omstandigheden veilig konden afgaan. Wie zich nu inbeeldt metterdaad zulk een conscientie te bezitten, die heeft Gods Woord niet van noode. Alle raad of vermaan van ouders, wijzere personen of kerk is voor zoo iemand overbodig. En ook kan hij zeer wel zedelijk zuiver loopen, al is hij een God-loochenaar. Immers, zijn conscientie laat hem nooit in densteek. Voor welk geval hij ook staat, zijn conscientie geeft een onfeilbaar getuigenis, en zegt hem: Doe dit, of laat dat.

Wel verbinden de meeste personen dit getuigenis van hun conscientie dan eerst nog met de gedachte aan Gods alwetendheid, en verstaan er onder een inspraak van God in hun hart. Zelfs zegt men dan dat „geweten" is, iets weten met een ander; en vat men dit dan op als een vermogen der ziel, om iets saam met God te weten. Maar vooreerst is deze afleiding van het woord minstens onzeker, en komt men al meer tot het resultaat, dat conscientie of geweten eenvoudig hetzelfde als een daad van ons bewustzijn beteekent. Letterlijk zou het dan zijn het door ons gewetene, waar dan later de stomme e van afviel; terwijl het voorvoegsel ge alzoo niets zou te maken hebben met ge in gehunr, gemaal-gezel enz.; maar eenvoudig een versterking, d. i. hier een > zeker vretea" zou uitdrukken, gelijk in gelukken, gelooven, gelijken, gevoelen enz. En ook afgescheiden van deze, nooit volkomen zekere, afleiding, toont de uitkomst, dat wie eenmaal in zijn geweten een soort oppersten wetgever begroet, zoolang hij nog gelooft, daarin wel zijn God eert; maar, zoodra hij God varen laat, zijn conscientie, als zijn eigen menschelijk vermogen, om te kennen wat goed en kwaad is, zelfs tegen God overstclt. Het is dan juist de conscientie, die misbruikt wordt, om als God te zijn, kennende het goed en het kwaad.

Gaat nu de kerk op haar catechisatie en fn haar prediking voort, dit onware, dit misleidende begrip van conscientie, aan te W kweeken, dan verwart ze de geesten, onder-/u mijnt het geloot, en koestert in eigen boezem de slang, die haar levensbloed vergiftigt. Het is deswege zoo hoog noodig, dat 'weer zuiverder denkbeelden over de conscientie ingang vinden; anders baat al uw prediking varf de Wet des Heeren niet. Immers de wet der conscientie stelt zich dan doven de Wet des Heeren; de mensch gaat zelf bepalen, wat hij doen en laten moet; en niet dan in naam wordt de Wet des Heeren nog slechts in zooverre gehuldigd, als eigen conscientie-inzicht haar goedkeurt.

Om nu deze valsche voorstelling van de conscientie met tak en wortel uit te roeien, zij al aa.istonds opgemerkt, dat geheel de openbaring van het Oude Testament nooit en nergens van de conscientie gev1a.gm2.akt. Het is een begrip, dat aan Abraham, Mozes, David en Jesaja geheel vreemd was. En, wat nog veel meer zegt, ook de Heere Jezus heeft toen hij op aarde was, of later uit den hemel aan Johannes op Patmos zijn onderwijzing gat, er nooit met één letter van gesproken. Bij Johannes komt het slechts éénmaal in zijn evangelie voor (8 : 9) in het verhaal van - de overspelige vrouw, dat bovendien nog in vele handschriften ontbreekt. En eigenlijk is de eenige, die herhaaldelijkditwooid bezigt, de heilige apostel Paulus, die er 22 maal gewag van maakt. Ook Petrus heeft het, doch slechts twee malen. En wat nog opmerkelijker is, noch Paulus noch Petrus gebruiken het, om de belijdenis der Christelijke waarheid ineen te zetten ; maar uitsluitend practisch. Hieruit blijkt dus dat het woord oorspronkelijk niet in de Openbaring thuis hoott, en in het Christelijk taalgebruik eerst is opgenomen, toen de apostel in aanraking kwam met de heidensche talen, die sinds lang, zoo te Rome als in de Grieksche wereld, dit woord kenden.

Ook in de oude Christelijke litteratuur, tot op Chrysostomus, neemt de conscientie geen breede plaats in, en eigenlijk kan men zeggen, dat eerst door de Reformatie gedurig wijzen op het geweten meer in algemeen gebruik kwam. Was door Romes invloed de beslissing over goed en kwaad, over vrede of onvrede met God, almeer uit het eigen persoonlijk bewustzijn naar de kerk overgebracht, juist hiertegen kwam de Reformatie, vooral op Lutherschen bodem, in verzet; en het was bij dit verzet, dat men tegenover de kerkelijke autoriteit veelal een steunpunt zocht in de autoriteit der conscientie. Toch hebben, "zoo Luther als Calvijn, zich wel zeer gewacht, om ooit aan de conscientie als zoodanig het karakter toe te kennen van een onfeilbare autoriteit, die ons van de moeite om Gods Woord te raadplegen ontslaan zou. In de conscientie bonden zij den mensch aan Gods Woord, en lieten uit dit Woord het licht in de conscientie stralen, en zulks wel in gebondenheid aan de vonkskens van het beeld Gods, die nog in den zondaar over waren. In verband waarmee onze Gereformeerde godgeleerdheid dan staande hield: i". dat het ongerijmd is te zeggen: „Ik heb een conscientie", alsof de conscientie in ons een apart iets, een soort afzonderlijk vermogen, een afzonderlijke kracht, of een eigen hebbelijkheid ware. 2". dat de conscientie niets anders was dan een actie of werking van oflf bewustzijn, toegepast op een b.': pa=i!c^ i-ri of een bepaald feit, dat zedelijke keur vroeg. En 3". at voor het voldingen van deze conscientieactie drieërlei noodig was: ten eerste het bewaren van Gods wet in ons bewustzijn; ten tweede het ons juist en naar waarheid voorstellen van de daad, die beoordeeld moest; en ten derde het zuiver toetsen van die daad aan dien alzoo ons bekenden wil van God. Hierin lag dus uitgesproken, dat in ons de mogelijkheid aanwezig is, om, op welke wijze dan ook, kennis te erlangen, van wat God wil; ons duidelijk voor te stellen, wat we gedaan hebben; en het, tengevolge van die beide, met noodzakelijkheid gedrongen worden, om onze daad te veroordeelen of goed te keuren. De hoofdzaak bestaat dus niet in onze kennis van Gods wil, die onderhallen verschillend en altoos gebrekkig zal zijn; noch ook in onze kennis van wat we deden, overmits we ons zoo licht vergissen in onze beweegreden; maar wel in dezen drang, in de gebiedende noodzakelijkheid, waaraan we niet kunnen ontKomen, om voor zooveel we Gods wil kennen, dien op onze daden oordeelend toe te passen, en alzoo als rechter tegen ons selven • op te treden.

Tweeërlei zit hier dus in. Vooreerst de vraag, of ik al dan niet gehandeld heb in strijd met wat mij toescheen Gods wil te zijnj en ten andere, of ik al dan niet gehandeld heb in strijd met wat werkelijk Gods wil is. Staat iemand in de overtuiging dat God wil, dat hij vaste, en eet hij dan toch, zoo gaat hij in tegen zijn conscientie, en zondigt als zoodanig. Was nu die verplichting tot vasten slechts ingebeeld, en eischte integendeel zijn gezondheid, dat hij at, zoo was feitelijk zij)* eten overeenkomstig Gods geopenbaarden wil, jal streed het met de voorstelling van Gods wil, gelijk hij die bezat. Zegt ge nu: „Dus had hij op anderer aandrang maar tegen zijn conscientie in moeten eten", dan zeggen we: »Neen, hij had eerst zijn verkeerde voorstelling van Gods wil moeten verbeteren, en in gehoorzaamheid aan die juistere voorstelling van Gods wil moeten eten. De zonde van het eten of niet eten ligt hier dus geheel afgescheiden van die andere zonde: het al of niet verkrachten van zijn conscientie. En hierin nu juist ligt de diepe waarheid verscholen, dat geen daad des raenschen, als zoodanig, een zedelijk karakter draagt, maar dit karakter eerit erlangt door zijn toeleg om zich aan den wil des Heeren te conformeeren, of tegen dien wil in te gaan. Wel kan hij daarom iets verkeerds doen, waarbij toch zijn geweten hem vrijspreekt; maar dan stiat hij niet schuldig aan het verkrachten met opgezetten wille van zijn conscientie. Eerst later kan zijn meer verlichte conscientie hem dan het zondige van zijn daad doen inzien. En zoo weinig kan de conscientie absoluut, in voorwerpelijken zin, oordeel vellen, dat veeleer de teederste conscientie nog altoos de mogelijkheid .openlaat van allerlei verborgene zonden, die zonden voor God waren, zonder dat ze onze conscientie raakten. Voed ik b. v. een kind zoo precies en onviij op, dat ik het letterlijk van alle zonde afhoud en dwing om alle goed werk te doen, dan mist dit nochtans alle zedelijke waardij, zoolang dit kind zelf niet weet wat God wil of verbiedt en het om Gods wil doet of laat. Daar nu de kerk van Rome het zedelijk leven van den leek geheel in deze afhankelijke positie van de kerk gebracht had, kon er zeer wel bij deze leeken een nagenoeg correcte gedraging zijn, ronder dat toch dis corfecïs gedraging zedelijk vrij maakte en zedelijk verhief; eenvoudig omdat de autoriteit van den priester de autoriteit der conscientie vervangen had. En toen nu de reformatoren gevoelden, hoe op die wijs de mensch én van Gods Woord én van zijn eigen zedelijke verantwoordelijkheid werd afgedrongen, hebben zij de rechten der conscientie in eere hersteld. Allerminst om de conscientie voor Gods Woord in de plaats te stellen, maar opdat de mensch zich, in en met zijn conscientie, aan Gods Woord zou onderwerpen, en, juist door aan niets dan aan Gods Woord onderworpen te zijn, vrij zou worden en zedelijk zich zou kunnen ophefifen.

Juist daardoor echter draagt de conscientie ten principale het karakter, dat ze strijd constateert tusschen hetgeen we wisten dat we doen moesten en hetgeen we deden. Nu verklaren sommigen dit zoo, dat we wel wisten wat we doen moesten, maar dat onze booze wil tegen ons beter weten inging. Dit echter is onjuist. De wil is een rad dat nooit vanzelf draait, noch naar rechts, noch naar links; maar altoos door ons ik in beweging wordt gebracht; en ons ik doet dit altoos naar zeker, geheel of half bewust inzicht. Feitelijk is dus elke zonde tegen beter weten, gevolg van een overlegging in ons, dat we de zedewet wel op zij mogen schuiven ter oorzake van eenig belang. Er werkt dan in ons zekere lust, zekere neiging, zekere verleiding. Daartegen gaat nu ons beter weten in. Maar ons ik komt tot de conclusie, dat het geraden is, ons beter weten voor dien lust of die neiging te laten wijken. Daartegen protesteert dan op het oogenblik zelf of daarna onze conscientie, en handhaaft in ons de wet, dat hetgeen we weten goed te zijn, nooit voor eenig belang, eenigen lust oi wat ook mag wijken. Én zoo is deze conscientie in ons een redmiddel door God aan den zondaar medegegeven, om hem te bewaren voor geheele demoralisatie. Verhardt hij zich hier nu tegen, dan gaat die heilige drang in hem, al zwakker spreken; laat zich nog slechts nu en dan hooren; zwijgt eindelijk geheel; en dan zegt de Schrift, dat bij zulk een dè conscientie is toegeschroeid.

Vraagt men dan ook bij wie de actie der conscientie eigenaardig thuis hoort, dan dient geantwoord, dat Adam, zoolang hij nog buiten zonde stond, deze actie niet kende, ook al droeg hij, krachtens zijn schepping, de gegevens in zich, om zoodra hij viel, die conscientiewerking tot stand te doen komen. Moet evenzoo geantwoord, dat bij de s^ezali^den in den hemel deze conscientieactie volstrekt ondenkbaar is. En moet evenzoo volgehouden, dat zulk een conscientieoordeel ook aan den Christus geheel vreemd was; iets wat geheel overeenstemt met het feit, dat de Christus er zich nooit op beriep. Vraagt / ge dan ook wanneer we zelven voor het eerst met onze conscientie kennis maakten, dan was dit altoos, toen we voor' het eerst, als kind, in bewuste zonde vielen. Eer niet. De conscientie ontwaakt eerst bij den zondaar en door de zonde. De conscientie geefc ten rechterlijk vonnis, en van een rechterlijk vonnis is geen sprake, dan waar een schuldige is. Zoolang dus Adam «zV^schuldig stond, ging er in de vierschaar van zijn hart geen oordeel over zijn persoon uit. Onder de gezaligden is zulk een rechterlijke uit­ spraak in de conscientie even volstrekt ondenkbaar. En bij Hem, wiens spijze het was altoos den wil zijns Vaders in de hemelen te doen, kon het zelfbewustzijn geen vonnis der conscientie slaan.

Want wel dient toegestemd, dat de conscientie di; den zondaar ook vooraf spreekt, en waarschuwt tegen de zonde, en zoo vaak van zonde afhoudt; maar dan was toch wel terdege de zondige neiging of lust reeds in ons werkende, en het is hierover dat de conscientie vonnis velde, en door dit vonnis ons terughield van het uitvoeren der zonde in de daad. Maar nooit merkt ge van uw conscientie iets, tenzij óf de neiging tot eenige zonde in u aanwezig werkt, 61 eenige zonde door u bedreven werd, óf ook uw conscientie revolteert tegen een zonde van anderen, met wie ge in solidair verband staat.

Want vraagt men, of de conscientie dan toch ook niet goedkeurend werkt, dan kan zeer zeker, gelijk Paulus in Rom. II : 14 leert, het geweten ons zoowel „beschuldigen als ontschuldigen; " maar dit laatste alleen weer in zake van schuld, als anderen ons een schuld aanwrijven en onze conscientie alsdan over deze aanklacht vonnis velt. Louter goedkeurende uitspraken daarentegen geeft de conscientie als zoodanig niet. Vooreerst toch kent Gods kind geen daden, die volstrekt ^oed zouden zijn; en ten andere kan er bij overwinning na strijd, en na weerstand tegen de verzoeking, wel een gevoel van vrede of blijdschap over ons komen; maar dit is geen uitspraak van de conscientie, maar eenvoudig een besef in ons zelfbewustzijn. Eerst waar de zonde insloop, en de mensch „als God wierd kennende het goed en het kwaad, " ontstaat die eigenaardige actie, waardoor God ons dwingt in ons oordeel te rekenen met een hoogere wet, die boven ons staat. Ook Beek, hoe veelszins deze schrijver anders ook zij afgedoold, zag in, dat de conscientie de zetel is van „de ontaarde natuurlijke religie in ons", en als Hoppe het geweten omschrijft, als „een vermaning van ons innerlijk besef om ons te beteren", toont ook hij in te zien, dat de conscientie als zoodanig bij den zondaar hoort, en bij hem alleen.

Een „goede" conscientie is dan ook in de Schrift niets anders dan een „verzoende conscientie", en volstrekt niet de zuivere conscientie, die ons vanzelf onfeilbaar leiden zou. Ais maatstaf en richtsnoer om naar te oordeelen bezit onze conscientie niets dan ons zedelijk besef, dat ook in den zondaar overbleef; en voorts het licht dat we uit Gods Woord, hel zij rechtstreeks, hetzij door onze omgeving opvingen. Vandaar dat geen stelling valscher is dan de stelling, dat onze conscientie niet dwalen kan. Ze kan dwalen in wat ze voor goed houdt. Ze kan dwalen in de constateering van onze daden. En ze kan dwalen in het vonnis dat ze velt. En de eenige uitnemendheid der conscientie ligt hierin, dat, terwijl we voor onze medemenschen valsche beweegredenen kunnen opgeven, we in onze conscientie met geen andere beweegreden kunnen rekenen, dan die we wezenlijk hadder. Alle opzettelijke bedekking, alle listige verbloeming valt voor de conscientie weg. Maar zelfbedrog, en zelfmisleiding blijft ook bij de conscientie mogelijk.

Gewetenloos heeft dienovereenkomstig een dubbelen zin. Iemand kan gewetenloos geworden zijn, doordien hij zoo lang en zoo booselijk den prikkel der conscientie weerstaan heeft, tot de conscientie ophield in hem te werken. Of ook iemand kan een

gewetenlooze daad verrichten, zoo hij den euvelen moed en den roekeloozen wil heeft, om al veroordeelde zijn conscientie reeds den lust of de gedachte aan zulk een kwaad, het toch uit te voeren en door te zetten. Van achteren kan daarom zijn conscientie hem nog wel verwijten, geheel stom behoeft de conscientie in hem nog niet geworden te zijn, maar ze bezat niet meer de macht, om, door veroordeeling van de zondige gedachte, de zondige daai te keeren.

Zoo is het dan niet langer twijfelachtig in welke verhouding de .conscientie, als zoodanig, tot de Wet des Heeren staat. Ook bij den zondaar is in zijn bewustzijn nog' zeker besef van recht en onrecht, van wat eerbaar en schandelijk, goed en kwaad is, over, en dit zedelijk besef wordt door de conscientie op een gegeven geval toegepast. Dit zedelijk besef is dan niets dan een overblijfsel van de natuurwet in ons hart, dat als zoodanig met de Wet des Heeren overeenstemt, maar omdat het vaak zoo zwak en onzeker is de bevestiging en verrijking uit Gods Woord en door de Wet van noode heeft. Die zedelijke inhoud van de natuurwet en de Wet des Heeren is echter volstrekt de eigenlijke conscientie niet, het is slechts de zedelijke maatstaf dien de conscientie bij haar oordeel aanlegt. De kennisse van Gods wil zal dus bij den één onder het gewone peil dalen, doordien zijn zedelijk besef verzwakt is, en hij Gods Woord niet zoekt; bij een tweede zal het gewoon zijn, maar aan Gods Wet vreemd; en bij den derde zal er een kennisse van Gods wil wezen, die door het Woord bevestigd en verrijkt is. Hoe rijker nu iemands kennisse van Gods wil, en hoe helderder zijn zelfkennis, hoe juister ook de uitspraak van zijn conscientie zal zijn, Zijn daarentegen én die kennisse van Gods wil én die zelfkennis, gebrekkig, dan zal ook de uitspraak van de conscientie zeer feil gaan. En is eindelijk de kennisse van Gods wil en zijn zelfkennis onder peil gedaald, dan zal ook de uitspraak zijner conscientie nauwlijks eenige zedelijke waarde meer bezitten.

Het zich regelen naar wat men noemt „de publieke conscientie" heeft dus niet dan een zeer betrekkelijke recht. De poging, om op zijn conscientie af te gaan, en Gods Woord en Wet ter zijde te stellen, is niets dan zelfbedrog. En uit het feit, dat iemand zegt „naar zijn conscientie" gehandeld te hebben, of „dat zijn conscientie hem vrij • spreekt", volgt nog volstrekt niet, dat hij dus vrij uitgaat. Alleen in zooverre heeft het beroep op de conscientie altoos hooge waardij, dat iemand hiermee betuigt niet opzettelijk tegen beter weten in gehandeld te hebben. Wie naar zijn conscientie handelde, handelde zooals hij op dat oogenblik niet anders handelen kon. Ging hij dan toch mis, zoo is te veroordeelen, dat hij Gods Wet niet beter kende, en die Wet is hem te prediken, maéur zoolang ge zijn conscientie niet beter verlicht hebt, kunt ge hem niet van schuld overtuigen.

Wat we van Jezus zeiden, betreft natuur lijk alleen zijn eigen zielsbestaan; want het spreekt vanzelf, dat er in Jezus, als onze Hoogepriester, wel een conscientie in solidairen zin was. Doch dit kan thans niet uiteengezet. Alleen van de persoonlijke conscientie is hier sprake. En die nu kon bij Jezus zelfs niet in Gethsémané ontwaken. Immers ook in Gethsémané had Jezus geen oogenblik den zin of de neiging, om zoo het de wille Gods was en bleef, dat hij den drinkbeker drinken zou, toch tegen dien wil in te gaan. En toch juist eerst bij lust of zin om tegen den ons bë' kenden wil Gods in te gaan, komt er een vonnis van onze conscientie.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 februari 1892

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Wet des Heeren.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 februari 1892

De Heraut | 4 Pagina's