Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het eerste Gebod.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het eerste Gebod.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hij heeft ons gemaakt en niet wij. Ps loo : 4.

II.

Het eerste Gebod is de primordiale ordinantie voor het bewusti creatuur.

Dit wordt met opzet zoo kort en bondig uitgesproken, om het onderscheidend en kenmerkend karakter van het eerste der Txen geboden scherp té bepalen; maar eischt daarom toelichting.

Natuurlijk is alle gebod voor een creatuur, en Slaat alle creatuur onder allerlei gebod. Daarin ligt dus het bijzondere van dit eerste Gebod niet. Dit heeft het met alle gebod gemeen. Hierin echter is het van alle andere geboden onderscheiden, dat dit eerste Gebod noodzakelijk voortvloeit daaruit d^t de raensch een creatuur en wel een bewust creatuur, of wilt ge een creatuur met bewustzijn is. Het kan dus niet anders gelden dan voor de menschen en voor de engelen. De verdere natuur heeit met dit gebod niets te maken. Alle andere creaturen vallen buiten deze ordinantie. Want wel hebben ook alle andere creaturen de bestemming, om den Schepper te verheerlijken en dit doen ze zonder het te weten, krachtens een natuurwet, met zekerheid, omdat God zelf het zoo beschikt. De zon geeft Gode eere eiken morgen dat ze opgaat, eiken middag dat ze haar luister uitstraalt en eiken avond als ze wegduikt onder de kim; maar dit doet ze onbewust; ze moet dit doen; ze kan niet anders; God zelf drijft ze als met eigen hand voort.

Hier daarentegen hebben we het te doen met het gebod, dat het bewuste creatuur raakt, dus ook de engelen; maar dat wij, naar den aard van den Catechismus, die voor menschen en niet voor engelen is geschreven, tot de menschen beperken. En nu zegge men niet, dat toch eigenlijk alle geboden voor het bewuste creatuur, of voor den mensch als bewust wezen gegeven zijn; want dit is wel waar, en niet één der geboden heeft natuurlijk slot of zin, zoo ge uw bewustzijn wegdenkt; maar, en dit is het waar het op aankomt, niet die andere geboden, maar juist dat eerste gebod vloeit rechtstreeks voort uit het feit zelf, dat ge een schepsel en een schepsel met bewustheid zijt. Bij alle andere geboden wordt dit wel ondersteld, maar er wordt niet opzettelijk mee gerekend. Als het heet: „< ? jr zt^lt niet stelen, " onderstelt dit natuurlijk dat de persoon tot wien dat gezegd wordt, een bewustzijn heeft. Anders toch kon hij niet weten, wat dat gebod bedoelt; hij zou geen begrip hebben van eigendom; en geen zin kunnen hebben, om zich het eigendom van zijn naaste toe te eigenen. Maar hoe waar dit ook zij, toch is dit 8e gebod niet opzettelijk met den mensch als bewust creatuur bezig, maar bezig met de regeling van den eigendom, en dus met het grijpbaar en tastbaar goed der aarde. En zoo is het bij al da overige geboden. Bij allen is wel het bewuste creatuur in den mensch ondersteld^ maar de ordinantie zelve houdt er zich niet meê bezig.

Hier daarentegen is dit wel het geval. Dit eerste Gebod raakt niet uw lichaam, niet uw eigendom, niet uw rustdag, niet uw huwelijk, niet uw goeden naam en zooveel meer, maar uitsluitend u zelven, gelijk ge als bewust creatuur voor uw God staat. Zoo naakt mogelijk dit en niets anders. Denk u voor een oogenblik de wereld weg, uw naaste weg, uw lichaam weg, en niets in het heelal over, dan uw God en uw ziel, — dan nóg zou dit eerste Gebod zijn volle kracht behouden, en niets van zijn veerkracht verliezen; terwijl alle overige geboden dan hun toepasselijkheid voor u zouden verloren hebben. Of om het nog duidelijker te maken. Als ge gestorven zult zijn; weg uit deze wereld, en tot op 's Heeren toekomst van uw lichaam afgescheiden; dan vallen eigenlijk alle overige geboden voor u weg. Ge kunt dan niet meer doodslaan, echtbreken, stelen enz. Niet meer beeldendienst, sabbatschennis, ontheiliging van 's Heeren naam plegen, en 200 veel meer. Maar terwijl alsdan alle overige geboden ophouden op u te werken, blijft en gaat met u in den dood dat ééne groote gebod, dat gij God God zult laten en den Heere uw God niet in zijn bestaan als God zult aahranden.

Als ik niets weet, dan dat ik een creatuur ben, en dus als een bewust creatuur aan mijn eigen zelfbewustzijn ontdekt word, heb ik terstond het eerste Gebod, en dat gebod alleen. Niets dan dat ééne eerste Gebod, maar dat gebod ook in zijn verste strekking. Juist daarom noemden we dit gebod in den aanhef van dit artikel: de primordiale ordinantie van het bewuste creatuur. Onder „primordiaal" verstaan we wat aan alle andere ordinantie voorafgaat, aan aile overige ordinantie ten grondslag ligt, en bij alle ondersteld wordt. Wilt ge, het fundament van alle overige geboden. En dit nu juist is het, waarop het bij dit gebod aankomt. Als ge nog niets weet; niets bedenkt, dan dit ééne: „Ik ben een creatuur, en ik weet dat ik dit ben", dan staat ge reeds hierdoor onverwijld en onverbiddelijk onder dit eerste Gebod als onder eene heel uw existentie beheerschende ordinantie.

Zoo houdt dit gebod dus op toevallig te zijn. Ge ziet nu onmiddellijk, dat het onafwijsbaar noodzakelijk is, en uit de schepping zelve van het bewuste creatuur voortvloeit. God kon geen creatuur scheppen, of het moest in volstrekten zin van Hem afhangen; en God kon in dit creatuur geen bewustzijn inscheppen, of dit creatuur moest weten, dat het in alles van God afhing en afhangen moest. En dit nu omgezet in gebodsvorm, is niets anders dan het eerste primordiale Gebod: Gij zult God CÖ^ laten en als God eeren. Hem en niet iets anders.

Dit volgt uit onze natuur zelve.

Onze menschelijke natuur is nu eenmaal een bewuste, en in dit bewustzijn leeft het besef van creatuur te zijn. Ben ik een creatuur, dan moet er een God zijn, die mij als creatuur schiep. En is er een God, die mij als creatuur schiep, dan kan het niet anders of ik heb dien God als mijn Schepper te erkennen en te eeren.

Dit blijft zoo, ook al verdonkert ons menschelijk bewustzijn. Immers, of ik al door zoodaiiige nevelen omhuM word, - dat ik de kennisse Gods verlies; niet meer weet dat ik een creatuur ben ; en alzoo den juisten naam mis, om mij rekenschap van mijn aanzijn te geven; toch is daarom uit mijn natuur het besef niet weggenomen, dat ik ontstond, en dat er een macht boven mij is. Dan mis ik wel het rechte inzicht. Ik heb wel den eigenlijken naam niet, om mijn innerlijk besef te vertolken. Maar toch kan ik nooit uit mijzelven wegnemen het besef dat ik er niet altoos geweest ben, en niet alle macht in mijn hand heb. Altoos blijft er dan in mijn menschelijk bewustzijn een besef over, dat er een macht buiten mij is, waarvan ik afhang, die over mij te zeggen heeft, en over mijn lot beslist. Noem die macht met wat naam ge wilt. Zeg, dat de Natuur het hoogste is, spreek van een Noodlot, gewaag van het Toeval of van Fortui}}, zoek die macht in levende idealen of in wat ge wilt; maar altoos spreekt zich in deze onderscheidene formuleering uit, dat ge u zelfs niet zijt en onder een u overhearschende macht staat. En al is het den mensch mogelijk, dit besef wel niet uit te roeien, maar dan toch het zwijgen op te leggen, in den dood treedt die macht toch ten leste voor een ieder op. En het is in dien zin, dat men naar waarheid zeggen kan, dat er niet één atheïst is. Want wel, dit spreekt vanzelf, kan iemand den levenden God loochenen, en voor Hem iets anders, dat dan zijn god is, in de plaats schuiven, maar niemand kan, omdat hij mensch is, met tak en wortel het besef in zijn binnenste vernietigen, dat er een macht is waarvan hij afhangt. Er zijn dus duizenden en mülioenen atheïsten, zoo ge onderzoekt hoe velen „den waarachtigen God kennen, " maar is er niet één, zoo ge onder atheïst een mensch verstaat, uit wiens bewustzijn het besef van afhankelijkheid van een hem beheerschende macht geheel zou zijn weggenomen. Dit kan niet, omdat ge dan eerst den mensch in den mensch zoudt moeten vernietigd hebben; zijn natuur zoudt moeten omzetten in haar tegendeel; en hem ontnemen wat God hem inschiep. En dat kunt ge niet. Dat kan niet één eenig mensch.

Ja, we kunnen en moeten meer zeggen Laat ge den mensch aan zich zelf over, dan zal dit besef, dat God hem inschiep. altoos tot zekeren vorm van godsdienst leiden. Zoo ziet ge dan ook bij alle volkeren der aarde, dat dit ingeschapen besef hen dringt en noodzaakt, om iets als god te aanbidden; en, waar ze de kennisse van den eenigen waren God en zijn dienst verloren, iets anders tot god te verhefifen, en dit gekozen voorwerp op de eene of andere wijze te vereeren. Vandaar de vormelijke afgoderij. En eerst als de mensch uit zijn gewoon natuurlijk leven overgaat tot dat ongewone en onnatuurlijke verstandsleven, dat de philosofen hem pogen aan te brengen, ruimt hij zijn verzonnen god op, maakt een einde aan zijn eeredienst, en verliest zich in verste idelijke speculatiën, die theoretisch tot / "rïsme leiden. Zoo ging üec toen de Griefeciic philosofen ia Griekenland, toen de Romeinsche philosofen in Rome optraden. Zoo ging het op het einde der Middeleeuwen in de opkomst van de Renaisiance. En zoo ook gaat het nu weer sinds Spinoza en Kant, in weerwil van de ernstige poging die Kant zelf aanwendde, om de aanbidding van God te redden. Deze afdoling komt echter niet vanzelf uit onze natuur op, maar is de wrange vrucht van het intellectualisme, d. i. van het eenzijdig verstandsleven, als de mensch ophoudt gevolg te geven aan de aandrift van zijn hart, en alles wegdenkt, wat zijn verstand hem niet ingeeft. Dan bidt de mensch niet meer; terwijl anders de natuurlijke mensch, ook na dea val, aan zichzelven overgelaten, vanzelf tot het bidden komt. Ook dan echter, als de mensch, door de overheersching van het verstandsleven aan alle eigenlijke religie ontzinkt, blijft het principieel besef toch in hem nawerken, en of hij nu dweept met het Oneindige, zich beheerschi gevoelt door de Natuur, of heil in Pantheïsme zoekt, altoos blijft de mensch, hetzij met, hetzij zonder gebed, gebonden aan het hem ingeschapen besef, om zich zelven te kennen als niet oppermachtig, maar als afhankelijk van een macht, waar hij niet tegen op kan. Hij komt en gaat. En eer hij er was, en als hij er niet meer zijn zal, gaat de openbaring van die macht buiten hem voort en voort.

Ware nu dit besef den mensch ingeschapen op de manier van het instinct, dan zou het eerste Gebod geen zin hebben. God schiep in de honigbij het instinct, om de bloem op te zoeken, uit die bloem bepaalde stofjes ia ts-suigsn, die ^onig ia een keurig gevormde raat neer te leggen, en in dezen arbeid met andere bijen saam te werken. Dit alles doet de bij dus, niet omdat het haar bevolen is, maar omdat zij niet anders kan. Zekere drift drijft haar aan, en elke bij doet evenzoo. Ware dus op die manier ook den mensch het instinct ingeschapen om God als God te eeren, dan zou het geen zin hebben, dat nog tot den mensch gezegd werd, dat hij zoo doen moest. Hij zou het vanzelf doen. Hij zou immers niet anders kunnen?

Doch zoo is het niet.

God schiep den mensch op zulk een wijs, dat hij wel niet ontkomen kan aan den drang van zijn natuur, om zich te gevoelen als in de macht van iets waarbij niet tegen op kan; maar God liet het „ daarbij in zijn vrijheid, om uit dit besef tot de aanbidding van Hem als God op te klimmen, of wel om Hem voorbij te gaan, en iets anders in zijn plaats te stellen of te verzinnen. De bij kan maar eenerlei doen : honig puren; maar de mensch kan tweeërlei doen: zijn God of iets anders" in zijn plaats eeren. Een ieder eert ietSj maar terwijl de één den levenden God eert, brengt de andtr die eere op iets anders over, dat hij god noemt of niet noemt, maar dat in geen geval God is. Twee wegen staan hem dus open. Krachtens zijn bestaan als bewust creatuur, moet de mensch iets boven zich eeren, maar dat iets kan voor hem zoowel God zelf, als iets anders zijn. En hieruit nu volgt met noodzakelijkheid, dat de aandrift van 's menschen wezen, om iets te eeren, stuur en richting moet ontvangen, en dat alzoo tot den mensch gezegd worde: Gij zult God als God eeren, en niet iets anders in zijn plaats.

Godsdienstig vroom gevoel geeft dus niets. Dat heeft ieder mensch, en is niets anders dan het algemeen besef, dat wij als, eindige wezens afhangen van iets oneindigs. En hetgeen aan dit gevoel waarde verleent, is juist de alles beheerschende vraag, of het zich al dan niet op den eenigen waarachtigen God richt. Doet het dit, dan is er religie. Doet het dit niet, dan is er geen religie, maar zonde, en zonde altoos zich uitend in afgoderij. Religie is niets dan de vervulling van het eerste Gebod. Religie is een woord, dat beteekent: Werking van den band lusschen God en het bewuste creatuur. Letterlijk beduidt het niets dan: Verbinding. T. w. verbinding tusschen God en de ziel des menschen. Zielsgemeenschap met het Eeuwige Wezen, ziedaar wat het woord religie aanduidt. Ojk Godsdienst heeft gelijke strekkinp, en deswege kan men evenzoo zeggen: dat Godsdienst niets is dan vervulling van het eerste Gebod, Het ware daarom zoo wenschelijk, dat men dit woord nooit met een kleine g, en altoos met een verbindingsteeken geschreven had. Schrijf ik toch „godsdienst" dan verval ik vanzelf in de dwaling, alsof ook de afgoderij een soort „godsdienst" is, en ga ik spreken van den godsdienst der Moabieten, der Babyloniërs, der Egyptenaren, terwijl toch al deze volken nooit wezenlijk godsdiertit gehad hebben. Zelfs hij die aan g-een god gelooft, spreekt dan toch van „godsdienstig gevoel."

Men bazelt van „de geschiedenis der godsdiensten", alsof er ooit meer dan één Godsdienst zijn kan. En dit alles zou voorkomen zijn, indien men zich de heel andere schrijfwijze had aangewend van Gods-dienst. Ongelukkigerwijze echier was de andere verkeerde schrijfwijze reeds vóór de Reformatie opgekomen. Op die wijs kwam ze ook in de Heilige Schrift in door onze Bijbelvertalers, en zoo vindt ge in Hand. 13 : 43 en 50, 17 : 4, 17 : 22 en in Jac. i : 26 het woord „godsdienstig" gebezigd, waar niets bedoeld is dan zekere vrome aandrift. Van de woorden Gods-vrucht, God-vreezend, God-zalig, Goddeloos enz. geldt hetzelfde. Kon men alle deze woorden weer met een kapitale G gaan schrijven, dan zou zooveel misverstand zijn weggenomen, en zouden deze woorden een veel sprekender en verhevener beteekenis erlangen.

En is zoo de vervulling van het eerste Gebod niets anders, dan wat we Religie of Gods-dienst kunnen noemen, evenzoo kan men zeggen, dat de vervulling van dit gebod niet anders is dan het geloof. Al is het toch volkomen waar, dat voor den zondaar, wil hij gered zijn, het geloof zeer bepaaldelijk „het geloof in God door Christus Jezus" moet zijn, zoodat wij het woord geloof bijna uitsluitend in den zin van „zaligmakend geloot" bezigen, toch was dit oorspronkelijk in de Schepping niet zoo. Toen God Adam schiep, was er van een geloof in den Middellaar voor hem geen sprake, maar alleen van geloof in God. En dat ook de Schrift ons het grondbegrip van geloof alzoo en niet anders openbaart, blijkt duidelijk uit Hebr. ii : I, waar van den Middelaar geen sprake is, maar alleen van een geloof als bewijs der zaken die men niet ziet. Zoodat wie tot God komt »gelooven moet dat Hij is en een belooner dergenen die Hem zoeken" Welnu, in dien zin had dus ook Adam geloof; een geloof van onze menschelijke natuur onafscheidelijk; een geloof dat niets anders was dan een vervulling van het eerste Gebod; en alzoo is niet te gelooven dit gebod overtreden, en alzoo ongeloof het ma^ van elk zondaar, en de oorzaak waarom hij verloren gaat.

Zoo sterk moet d.it zelfs worden aangedrongen, dat al wat op den dienst van God buiten ons hart ziet, niet onder dit ebod, maar onder de andere geboden valt. Jit eerste Gebod toch ziet uitsluitend op en stand van ons hart voor God. Nu was die stand in den staat der rechtheid zuiver; maar toen we de oorspronkelijke gerechtigheid verloren, was het met dien goeden stand uit, en zijn we in een valschen of scheeven stand voor God komen te staan. En het is nu tegen dien scheeven of valschen stand van ons hart voor God, dat dit eerste Gebod ingaat,

Zoo vat dan ook onze Catechismus het op.

Waarin toch zoekt de Catechismus ervulling van dit gebod.-'

Niet in iets uitwendigs, maar uitsluitend n den stand van ons hart. Hierin, dat we „Hem, den eenigen waren God, vertrouwen; ons aan Hem in alle ootmoedigheid en ijdzaamheid onderwerpen; van Hem alleen alle goeds verwachten; Hem van ganscher harte liefhebben, vreezen en eeren."

En waarin zoekt de Catechismus omgekeerd de overtreding van dat gebod ?

Evenzoo niet in iets uitwendigs, maar wederom uitsluitend in den stand van ons hart. Daarin dat we op iets anders dan God ons vertrouwen stellen en ons verliezen in afgoderij, toovenarij, waarzeggerij, bijgeloof en dergelijke.

Geheel zuiver 'oopt de Catechismus niet, in zooverre hij ook het „leeren kennen van God" onder dit gebod opneemt; iets wat wel in het paradijs er bij hoorde, maar nu niet meer een zaak uitsluitend van het hart is. Doch hiervan mag men den Catechismus allerminst een verwijt maken. De begrenzing der geboden onderling was toen neg niet zoo scherp getrokken, en veeleer moet men den heiligen tact bewonderen, waarmee de Catechismus, ook zonder die scherpe lijnen, toch zoo bijna altoos het juiste getroffen heeft.

En vraagt men nu, hoe de mensch tot overtreding van dit gebod gekomen is, zoo ligt het antwoord gereed.

Als mensch, en als bewust creatuur was hij geroepen, om zich bewust te worden als persoon. Dit bewustzijn nu kon niet in hem op waken, dan door het juiste en scherpe gevoel van zijn tegenstelling tegenover God.

Doch juist hiermee ontstond dan ook het gevaar der verzoeking, om niet persoon onder God als zijn Schepper, maar zelf als God te willen wezen. Het proefgebod moest daarom komen. Alleen aan zulk een proefgebod, dat niet voortvloeide uit de zedewet in zijn hart, kon blijken, of hij als persoon, met bewustheid, den juisten stand in zijn hart tegenover God innam. Dit proefgebod was dan ook niets anders dan een bijzondere toepassirg van het eerste Gebod. Het gold de quaestie van Gods Souvereiniteit. Juist het vraagstuk waarin een deel der engelenwereld bezweken was, en waardoor uit deze engelen duivelen waren geworden. Eii door nu dit proefgebod te overtreden heeft de mensch als persoon God in zijn bestaan als God aangerand. Niet onder, maar naast God willen staan. Wat er op moest uiiloopen, dat hij zich zelven in de plaats van God stelde, en God uit zijn stand als God, voOr zooveel aan hem hing, verdrong.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 maart 1892

De Heraut | 4 Pagina's

Het eerste Gebod.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 maart 1892

De Heraut | 4 Pagina's