Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het eerste Gebod.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het eerste Gebod.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGSAFDEELING XXXIV.

Kinderkensl bewaart u zalven van de afgoden. , : ^' Toh. J : 21.

III.

Afgoderij is alzoo geen vrije schepping van den mensch, maar een zonde, waartoe zijn natuur hem dringt en drijft, zoodra hij den eenigen waren God varen laat. Tegen afgoderij baat dan ook maar één medicijn, en dat is, dat ge dien eenigen waren 6od weer aanbidt. Dan komt ge van uw afgoderij weer af; anders niet. Ge zijt nu eenmaal zóó geschapen, dat ge een god moet hebben. Kiest ge nu den waren God, dan wijkt alle gevaar voor afgoderij; maar ooki^akt ge den levenden God kwijt, dan moet ge tot afgoderij vervallen. Geheel uw wezen is er door God op aangelegd, om Hem te aanbidden en te dienen. Daarom kunt ge dit niet strafifeloos nalaten. En laat ge het toch na, dan krijgt vanzelf de een of anders afgod macht over u.

Dat velen dit in onze beschaafde eeuw niet inzien, komt daar vandaan, dat ze zich de afgoderij bijna niet anders kunnen voorstellen, dan als de aanbidding van een beeld, en om dat beeld een tempel, en in dien tempel een altaar, en bij dat altaar een priester. En natuurlijk in dien zin kan men zeer wel staande houden, niet in God te gelooven, en toch evenmin een afgodendienaar zijn.

Maar reeds onze Heidelbergsche Catechismus had hen op den beteren weg kunnen helpen.

Zeer terecht toch merkt de Catechismus op, dat afgoderij volstrekt niet noodzakelijk met een afgodischen eeredienst gepaard gaat, maar, ook zonder eenigen vorm van aanbidding, reeds dan aanwezig is, als ge iets anders in de plaats van God of naast God hebt, waarop ge uw vertrouwen zet. Een zeer juiste bepaling, die natuurlijk niet bedoeld is, alsof er ook onder menschen geen vertrouwen zou mogen en moeten bestaan, en alsof zelfs een zekere mate van zelfvertrouwen niet eisch zou zijn.Dat weet de kenner van den Catechismus wel beter. Een kind moet op zijn vader kunnen vertrouwen, een vrouw op haar man, vriend op vriend, een lid der kerk op zijn leeraar. Vertrouwen, vol, rijk onderling vertrouwen is het cement der burgermaatschappij, en geen volk kan bloeien, zoodra dat wederzijdsch vertrouwen ondermijnd is. Maar daar handelt de Catechismus hier niet over. Hij handelt hier alleen van het diepste fundament van ons vertrouwen. Van den grondslag onzes levens. Van die basis van ons aanzijn en bestaan, waarop onze zekerheid en onze hope rust. En hiervan nu zegt hij, dat ge dit primordiale en principieele vertrouwen alleen stellen moogt op den Heere uwen God; en dat ge, zoodra ge dit diepste vertrouwen op eenig schepsel In plaats van op den Schepper gaat stellen, uw ziel in afgoderij verzonken ligt.

Voor ieder die met bewustheid leeft is er iets, dat in zijn schatting het hoogste staat; waarin voor zijn besef de alles beheerschende kracht schuilt; en waarvoor deswege al het overige moet zwichten. En dit hoogste nu, deze verborgen bron van alle kracht, dit alles beheerschende, waarvoor al het overige zwichten moet, dit zegt de Catechismus mag alleen de levende waarachtige God voor n zijn. En zoodra dit nu niet de eenige ware God, maar iets anders, wat dan ook is, eert ge niet uw God, maar den afgod.

Het woord afgod dat oflze taalhisrvoor besjgt, is een zinrijk en duidelijk woord. Afgod tegenover God is een woord van gelijke samenstelling als het woord afgunst tegenover „gunst." Is nu > afgunst" het tegenovergestelde van gunst; zooveel als ongunst; dan beteekent ooic afgod zooveel als on^od, d. w. z. niet God, maar het tegendeel van God. Velen poogden dit anders te duiden, en geen minder dan de groote taaikenner Grimm, stelde het voor alsof afgod beteekende iets dat ons van God aftrekt. Toch heeft nauwkeuriger onderzoek aangetoond, dat dit niet zoo zijn kan. Naast af^od komt In den ouderen vorm van onze taal het woord galiuga-gud voor, dat letterlijk leugengod beteekent, en het is in dezen zin van leugengod, schijn^od, valsche god, of ongod, dat ook ons tegenwoordig woord afgod moet verklaard. Het is alzoo een woord dat een Schriftuurlijken oorsprong heeft. Tegenover de benaming van den levenden God a!s de Waarachtige, de Wezenlijke, staat de naam van den «/^öi, als aanduiding van alles wat geen god is, en nochtans als god wordt geëerd, 't zij alleen In het hart, 't zij ook daar buiten.

Ge moet dus, waar van afgoderij sprake is, u voor een oogenblik allen b.'eldendienst en allen vorm van heidensche afgoderij wegdenken. Daarover wordt eerst in het tweede Gebod gehandeld. De vraag bij het eerste Gebod Is niet, hoe ge uw god u voorstelt, noch ook hoe ge hem dient; maar alleen ien uitsluitend: wie oiwat voor u In het diepst •verborgene van uw hart tiw god is. Een ieder die mensch is heeft een god. Zonder god leeft niet één mensch in de wereld. Goddeloos wil nooit zeggen: zonder god, maar altoos zonder God. Het is dus los zijn van den waren God, en juist daarom ^gebonden aan een afgod. Zelfs de duivel |heeft zijn god, en die god Is hij zelf. Hij 'gaat op in zelfaanbidding en stikt daarom In zelfaanbiddende hoovaardij.

Nu is de tegenstelling tusschen God en zijn creatuur een volstrekte tegenstelling, zoodat een ieder die niet God zelven aanbidt, noodwendig het creatuur moet aanbidden. Een derde is er niet. Vandaar dat alle afgoderij tevens schepselvergoding is. Alzoo keert alle afgoderij de orde regelrecht om. Wat onder zijn moet brengt zij boven, en vi2.t*j)oven zijn moet, trekt zij naar beneden. Alleen moet hier nog deze opmerking aan toegevoegd, dat het creatuur ook zelf scheppende macht van God ontving; dat er dus ook creaturen van de creaturen zijn; en dat ook deze voorwerp van aanbidding kunnen worden. Ge kunt daarom, gelijk de Catechismus zeer juist opmerkt, óf als afgod nemen iets dat er is, en dat ge dus hebt, óf iets dat ge versiert; welk „versieren" dan niet beteekent „met sieraad omhangt", maar, gelijk dit woord oudtijds gebruikt werd: uitdenkt. Slechts ware het beter geweest, indien de Catechismus de woorden had omgezet, en eerst had gesproken van een afgod dien men neemt uit het creatuur dat er is, en daarna van een afgod dien men uitdenkt, zelf schept en dus versiert.

Nu heeft men het een tijdlang voorgesteld, en velen hechten hier nog aan, alsof de mensch eerst allengs van een zeer lagen trap van afgoderij naar een lioogeren trap ware voortgeschreden; zoo eerst van lieverlee tot het denkbe^d van éénen God ware opgeklommen; en op die wijs eindelijk het hooge standpunt b^eikt had, om God te aaablddc-n als gecsf, la aen tetisch-daxHaidder, die een schelpje, een stuk hout, een vreemd steentje, of alles wat maar een eenigszins zonderlingen indruk op hem maakt, als god vereert, zag men dan den oorspronkelijken vorm, waarin de religie was opgetreden. Een voorstelling die dan weer saamhing met de naturalistische legende, alsof de mensch van lieverlede uit de hoogere diersoorten was voortgekomen; eerst nog half aap; dan half niet meer aap; zoo allengs mensch-achtig; en eerst daarna waarlijk mensch. In dien eersten nog half wilden natuurmensch zou dan eerst veel later het denkbeeld van aanbidding zijn opgekomen. Dat denkbeeld van aanbidding zou zich in het eerste stadium gehecht hebben aan het nietigste en vreemdste, als het maar vreemd was. En zoo zou de mensch eerst allengs, van trap tot trap, naar al hooger standpunt zijn opgeklommen. Natuurlijk wist wie bij de Schrift leeft, van huis uit beter, en voor elk Christen staat het vast, dat de mensch juist omgekeerd begonnen is, met de allerzuiverste religie te hebben, om doorj de zonde van die zuivere tot de valsche religie af te vallen. Maar toch zijn er ook onder de nietgeloovigen thans al meerderen, die zelven, op grond van hun onderzoekingen naar de oude afgoderijen, steeds meer neigen tot de erkentenis, dat het uitgangspunt niet In het Fetichisme, maar juist omgekeerd in het Monotheïsme moet gezocht werden.

Is de mensch eenmaal van den levenden God afgeraakt, dan neigt hij het eerst, om de hoogste macht te gaan zoeken óf in de natuur, óf in zich zelf. Zelfaanbidding is wel bezien zelfs het eigen wezen der zonde, zooals Van Beers zong; „Ik heb alleen mij zelv' aanbeden, mijn ajgod was mijn eigen hart"; en nooit zal men het diepste wezen, en de zelfvernieling van alle afgoderij leeren verstaan, tenzij men helder Inzie, dat achter alle afgoderij de drijfveer van zelfaanbidding werkt. Alleen door zelfaanbidding komt men van den levenden God af. Dat kan niet anders, omdat de zonde uit Satan is, en in Satan geen ander karakter dan van zelfaanbidding dragen kan. Vandaar dan ook, dat hij in het Paradijs den mensch aanstonds tot zelfaanbidding poogt over te halen, door zijn zeggen: Gij zult als God zijn. Het Eritis sicut Deus, d. w. z.: Gij zult als God zijn, of liever nog: Gij zult zelf god zijn, is dan ook de diepste wortel van alle zonde, en alle zonde is juist daardoor niets dan afgoderij.

Maar natuurlijk In die naakte gestalte van zelfaanbidding kan de afgoderij geen rust vinden. Om drieërlei reden niet. Vooreerst is alle religieus gevoel uit zijn aard gemeenschappelijk. Men wil saam iets vereeren. En dit nu juist wordt onmogelijk gemaakt, zoo ieder zichzelf aanbidt. Die gemeenschappelijke en onderlinge zelfaanbidding is dus alleen denkbaar, zoo de zelfaanbidding zich op de een of andere wijze verultwendigt. In de tweede plaats staat de machteloosheid van den mensch aan die zelfaanbidding In den weg. Minder nog in onzen tijd en in onze landstreken, waarde macht over de natuur en over de gebeurtenissen zoo groot is geworden, maar zeer sterk in die tijden en streken, waar de natuurelementen zich zoo machtig gelden deden en nog doen, en waar hongersnood. onderlinge krijg en pestilentie gedurig als een ontzettende macht over ons, zwakke menschen, heenkomen. En ten derde ligt er in het denkbeeld zelf van alle religie een zekere drang en neiging om van iets anders af te hangen, en juist dit gaat tegen de zelfaanbidding in.

Om die velerlei oorzaak was het volkomen natuurlijk, dat de mensch, die uit het verloren paradijs, nog met de heugenis van den eenigen waarachtigen God, de wereld inging, er het eerst toe kwam, om de rijke machtige Natuur als zijn god te gaan beschouwen. Een afgoderij, die onder anderen vorm than.s weer is teruggekeerd In de aanbidding der natuurwetten, en die in de loochening van het wonder haar vijandschap toont tegenover dien God, die Heere ook van de Natuur is. Eenmaal hierin verzonken lag het voor de hand, dat men van die algemeene gedachte der Natuur zijn blik Iets scherper ging richten op Iets dat in die natuur het symbool van haar kracht scheen. En zoo kwam de één er toe, om de zon te gaan aanbidden, als de macht die leven en bloei wekte, aanbad een ander een rivier, gelijk de Ganges, die een dorren akker vruchtbaar maakte; en knielde een derde neder voor den stier, als zinbeeld van overstelpende natuurkracht. Doch in welken vorm deze afgoderij ook optrad, toch was en bleef het altoos Natuurdlenst, Den Schepper had men laten varen, en moest zoo wel het eerst op de geheele natuur komen, als uitdrukking van het geheim van zijn schepping, met de in haar schuilende levenwekkende of levenveinielende macht.

Maar natuurlijk hierbij kon men niet blijven staan. Die Natuur was wel machtig, maar met die Natuur streed men. Als mensch worstelde men op elk terrein, om die macht der Natuur aan banden te leggen; en juist die zelfaanbidding, waarvan alle afgoderij uitging, moest er zoo wel toe leiden, om zich van de Natuur te wenden naar den Mensch, die haar overmocht. Vandaar toen de verecring van helden, die tegen de wilde beesten met roem gestreden hadden; die den wilden stroom hadden Ingeperkt; en die er in geslaagd waren, daor de uitvinding van het vuur en zooveel meer den mensch tegen de macht van de Natuur te wapenen.

Die openbaring van menschelijke macht tegenover de natuurmacht nam toen al spoedig een derden vorm aan, doordien men zag, dat niet de enkele mensch, maar eerst de vereenigde menschheid, In rijken en staten saamgevoegd, die hooge macht ontwikkelen kon, die waarlijk rust en vrede aanbracht. Mannen, die zulke staten hadden gesticht, hadden uitgebreid, of tegen geweld roemrijk verdedigd, en nu heerschten In glorie, begonnen daardoor al spoedig zulk een overweldigenden Indruk van majesteit te maken, dat men In hen het voorwerp van zijn vereering zocht en vond. Vandaar dat men In de oudste tijden bijna allerwege den overtuiging vindt, dat zulk een machtig gebieder een bovennatuurlijk wezen is, en dat men alzoo hem en in hem de Staatsmacht aanbad.

Doch toen moest opnieuw tegen die macht ook ingegeworsteld, gelijk men eerst geworsteld had tegen de macht der natuur. Zulke gebieders werden despotisch. De tyrannic verstikte de vrijheid van het menschelijk leven. En tegen die despotie en tyrannic is toen geworsteld door al wat naar vrijheid dorstte, uit liefde voor hetschoone, uit liefde voor de kunst, uit liefde voor het vaderland. Zoo rijpten dan de idealen in het menschelijk hart. Door die idealen bezield, slaagde men er In ten leste de tyrannic te fnuiken, en zoo lag het voor de hand, dat men én de personen die als helden deze vrijheid hadden veroverd, én de Idealen, die tot deze worsteling bezield hadden, als het hoogste ging vereeren.

Feitelijk is dus de historie der afgoderij niets dan een worsteling van macht tegen macht. Eerst worstelt de mensch zich los van zijn God en komt daardoor tot zelfaanbidding. In zijn sterke verwantschap met de natuur, wordt nu eerst die Natuur zelve het voorwerp van zijn aanbidding. Doch dat duurt slechts zoolang als nu de tweede worsteling, thans tegen die Natuur, wordt ondernomen, en zoo ontstaat de aanbidding van den held die overwon en van den staat of zijn gebieder in wien de menschelijke macht openbaar wordt. Slaat dan eindelijk die menschelijke macht In tyrannic over, dan wordt de derde worsteling van 'smenschen geest tegen die tyrannic ondernomen, en zoo komen al die idealen van de vrijheid op, die thans het voorwerp van menschelijke aanbidding worden. Doch ook hierbij kan de mensch niet blijven staan. Voor zijn gebroken natuur is die Ideale positie te hoog, te Ijl, te weinig tastbaar. En nu ontwikkelt zich In het maatschappelijk leven de nieuwe macht van het Geld, als middel om alle macht aan zich te onderwerpen; en straks de nog lager staande macht van het Vleesch, die eindeSijk in de aanbidding van het gemeene en lage verzinken doet, tot de apostel ten leste klagen moet over hen van wie hij weenende zegt, dat hun buik hun god is.

Zoo nu was het vroeger, en zoo Is het feitelijk nc^.

Nu nog ziet ge een leder, die niet bekeerd is tot den levenden God, in diezelfde vormen van afgoderij wegzinken.

Bij den één moet alles zwichten voor den drang der Natuur. De natuur is het eenig refiele. Haar wetten zijn de onverbrekelijke wetten. In haar moet alle heil gezocht. En waar die natuur een drang doet geboren worden, om In zonde van onkuischheld te vallen, daar moet schaamte en kuischheld opzij gedrongen, en aan de wet der natuur gehoorzaamd.

Voor een tweede ligt de hoogste macht in den Staat. Boven den Staat is niets; voor den Staat moet alles wijken en zwichten. Nog van een God te spreken, die eischen tegenover dien Staat zou kunnen doen gelden, Is de ongerijmdheid zelve. Die Staat kan niet feilen. Wat hij bepaalt is recht; een ander recht dan wat hij ijkt en vaststelt. Is er niet. En ook de burger, het Individu, moge zoo hoog staan als hij wil, maar voor den Staat moet hij bukken. Zelfs over zijn lichaam zal die Staat door vaccinedwang heerschappij voeren. En waar hij zijn consclentle tegen dien Staat zou pogen over te stellen, spot die Staat met zijn gemoedsbezwaren. Een consclentle tegenover den Staat is een ondenkbaar Iets. En het al moet uitloopen op steeds rijker Staats vergoding en steeds voller aanbidding van dat mystieke wezen, dat men den almacht'gen Staat noemt.

De vrijer zin des menschen, hierin zich niet vindende, en toch die macht niet kunnende verdringen, zoekt dan aüeiding In de aanbidding van de Wetenschap en de Kunst. Dat zal het dan zijn waarmee men dweept,

waarvoor men knielt, waaraan men zich gewonnen geeft, en waarvoor men in geestdrift ontstoken is. De Wetenschap, die ons de Natuur onderwerpt, treedt als triumfator voor ons, en als zijn zegekar voorbij rolt, ontsteekt een ieder zijn wierook; in die vereering der wetenschap tevens aan zijn eigen „gezond verstand", zijn „eigen rede" en zijn eigen „denkkracht" eere biedende. En wie voor de hooge inspanning die de Wetenschap vergt, geen tijd en geen kracht heeft, welnu, hij gaat met de Kunst dwepen. Een zachte godesse, die streelend en vleiend haar vleugelen over u uitspreidt, en in haar aanbidding u niet slechts zelfvoldoening, maar tegelijk zinlijk genot biedt.

De meer practische man wil hier intusschen niet aan. Wat schort hem de politiek.' Hoe dwaas, als geleerde u zelf af te pijnigen! En hoe doelloos u in de utopieën van de Kunst te verliezen! Hij weet beter. De Mammon zal zijn afgod zijn. Hij loert op geld, hij kweekt geld, hij zweert bij het geld. En als het goud maar blinken mag, buigt hij voor dat goud zich neder met dezelfde geestdrift waarmee in Aziës hoogland de oude Meder zich nederboog voor den blinkenden goudglans van dezon. Immers dat geld is hem zijn één en al in de wereld. Voor dat geld is alles veil, is alles te koop, is alles te verkrijgen. Treed een vreemde stad binnen, waar niemand u kent, en mits uw beurs en buidel maar van het kostelijk goud rinkinkelt , ligt alles wat ge maar begeert, in die vreemde stad aan uw voet.

En zoo ziiikt men dan ten leste ook onder ons tot het laatste en laagste weg. Geld, het zij zoo, geld fs kostelijk, mits als middel, nooit als doel. En nu wordt het geld met volle handen gegeven en verkwist, om maar te genieten, om maar in weelde zich te baden, om maar lekkerlijk te leven en den beker van het zingenot en zinlijk genot tot op de hefïe te ledigen. En dan eerst schijnt het leven de moeite van het leven waard, zoo men prachtig gehuisd, fijn gekleed, weelderig zich bewegen kan, en de eelste spijze zich kan laten voorzetten of den eelsten wijn zich kan laten inschenken; ja, als men, in zijn brooddronkenheid geheel onder de macht van den buik gekomen, zich ten slotte verdierlijken i kan in de pestholen van de ontucht.

Men zegge dus nooit, dat wel de heidensche volken afgoderij hebben gepleegd, maar dat wij daarvoor te beschaafd en te ontwikkeld zijn. Al zulk zeggen gaat buiten de kennis van het menschelijk hart om. De oude Indiërs en Egyptenaren en Chineezen zijn menschen geweest van gelijke beweging als wij. Hun hart was als ons hart. En daarom, al verschillen de vormen, hun afgoderij was in éen grond der zaak dezelfde afgoderij, als die nu in ons beschaafd Europa van de negentiende eeuw wordt gepleegd. Het is al zelfaanbidding, aanbidding van de Natuur, aanbidding van den Staat, aanbidding van de Wetenschap, aanbidding van den Mammon, en aanbidding van het Vleesch. En ook in ons land weet ge zeker, dat elk ingezetene van Nederland, die niet den eenigen waarachtigen God aanbidt, in het verborgene van zijn hart, bewust of onbewust, voor een dezer „goden van onze eeuw" den wierook ontsteekt, voor een dezer gevierde machten al wat teeder en heilig is, zwichten laat, en niet op den levenden God, maar op een dezer creaturen zijn vertrouwen stelt.

Dat moet zoo. De mensch kan er niet l aan ontkomen. En daarom Atheïsten in g volstrekten zin zijn er niet. Werkelijk zijn v er alleen óf menschen die God, < 5f menschen die een af^od eeren. Een derde is ondenk­ l baar. En het verschil ligt alleen hierin, m dat de één een afgod van kooger, en de I ander een afgod van la^er rang en orde l aanbidt. Want natuurlijk al staan alle af­ d godendienaars hierin gelijk, dat ze het u schepsel in plaats van den Schepper de eere geven, toch scheelt het hemelsbreed, of t iemand de macht waarvoor alles zwichten moet en die hem in geestdrift ontsteekt, t i zoekt in de harmonie der natuur en g den adel der wetenschap en de glorie van den Staat, of wel dat hij slaaf van het goud is en zich verliest en verdoet in brasserij en dierlijkheid. Mits maar nooit uit het oog worde verloren, dat dit z verschil nooit anders dan gradueel is. d Een verschil in graad en niet in soort. s Want in den wortel der zaak is alle af­ t l goderij één van herkomst en één van h aard, omdat alle afgoderij leugenachtig is, s en den eenigen waarachtigen God weerstaat.

KUYPER.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 maart 1892

De Heraut | 4 Pagina's

Het eerste Gebod.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 maart 1892

De Heraut | 4 Pagina's