Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het tweede Gebod.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het tweede Gebod.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGSAFDEELING XXXV.

I.

Hij hield zich vast, als ziende den Onzienlijke, flebr. 11:27.

Thans komen we tot het Tweede Gebod, en zullen in dit eerste artikel uiteenzetten, hoe men dit gebod te verstaan heeft. Het is toch een zeer ernstige fout van de Wetsprediking, dat ze, in den regel, het Gebod, dat ze gaat toelichten, op den klank af overneemt, en zich niet eerst zelve laat voorlichten door de uitlegkunde.

Zoo ergens nu dan is dit noodig bij het Tweede gebod, dat, op den klank af, gemeenlijk heel mis virordt verstaan. Als men toch hoort: i^Gif zult u qeen gesneden beeld noch eenige gelijkenis maken, - , , gij zult u voor die niet buigen noch hen dienen', dan zegt de één: „Ge moogt alzoo geen beeld, geen standbeeld, geen buste, geen afbeelding en zelfs geen schilderij hebben. Alle kunst is uit den Booze; " en antwoordt de ander: „Neen, dat staat er niet. Ik mag wel gesneden beelden en gelijkenissen hebben. Alleen maar ik mag z& niet dienen en er mij niet voor r.ederbuigen".

En toch hebben beiden het mis.

Er staat wel degelijk, dat ik, niet alleen voor zulk een beeld en zulk een gelijkenis mij niet buigen mag, maar dat ik ze ook niet mag maken, of hebben. Maar, ... en dit heeft men te veel voorbijgezien, er staat alken maar, dat ik geen beeld of geen gelijkenis hebben mag, om mij God den Heere voor te stellen. Dat uit dit gebod ook iets volgt ten opzichte van andere beelden, is volkomen waar, en zal ook later blijken; maar vooraf dient duidelijk ingezien, wat. er letterlijk in het gebod staat; en wat daar sTaat, slaat niet op allerlei beelden en allerlei gelijkenissen, maar slechts op één beeld, en één gelijkenis, t. w. op een afbeelding die men z3u willen maken, om God voor fe stellen, of een gelijkenis over den Heere uit te drukken. Er staat dan ook niet: Gij zult u geen gesneden beelden vaTikzix"-.in het meervoud; maar, „Gij zult u geen gesneden beeld maken", in het enkelvoud. En wat alles afdoet, in Deut. 4:15—19 geeft de ScJirift ons zelve een duidelijke uitlegging van dit Tweede Gebod, als het daar heet: Wacht u dan wel voor uwe zielen; want gij hebt geene gelijkenis gezien ten dage als de Heere op Horeb uit het midden des vuurs tot u sprak; Opdat gij u niet verderft, en maakt u iets gesnedens, de gelijkenis van eenig beeld, de gedaante van man of vrouw; de gedaante van eenig beest, dat op de aarde is, de gedaante van eenigen gevleugelden vogel, die door den hemel vliegt; de gedaante van iets, dat op den aardbodem kruipt, de gedaante van eenigen visch, die in het water is onder de aarde; dat gij ook uwe oogen niet opheft naar den hemel, en aanziet de zon en de maan en de sterren, des hemels gansche h.ivc, en wordt aangedreven dat gij u voor die buigt en haar dient; dewelke de Heere, uw God aan alle volken onder den ganschen hemel heelt uitgedeeld."

Dat dit metterdaad een uitlegging van het Tweede Gebod is, blijkt uit de breede toelichting van wat te verstaan zij onder de dingen boven de aarde, op de aarde, en onder de garde in de wateren. En nu staat hier in VS. 15 uitdrukkelijk, dat men daarom geen gesneden beeld noch eenige gelijkenis mag maken, omdat Israël ., ., geen gelijkenis gezien had, toen Jehovah op dea Horeb aan het volk verscheen en tot hen sprak uit het midden des vuurs."

In het Eerste Gebod is de zaak met de /andere goden, en dus ook met de afgoden en hun afbeeldingen afgedaan. Hier in het Tweede Gebod komt de Wet nu op een geheel andere chapitre, en zegt u nu, dat het niet genoeg is, geen afgod maar den waren God te aanbidden, doch dat er nu ? in de tweede plaats gevaar voor u ontstaat, om dien eenigen waren God te gaan aanbidden op een gansch zondige wijze; en daardoor nu zou al wat ge door het Eerste Gebod gewonnen hadt, weer te loor gaan, en toch uw vereering van Jehovah u tot een vloek worden.

Dit gevaar nu ontstaat daardoor, dat ge in uwe zondige natuur een neiging hebt, om u den eenigen waren God in een beeld of gelijkenis voor cogen te stellen; u den levenden God in zekere gesialletQ denken; en alsnu deze gestalte na te bootsen, en u voor die nabootsing van de gestalte Gods neder te buigen. Dit nu kon u geoorloofd en onschuldig toeschijnen; en daarom juist waarschuwt God u in dit Tweede Gebod tegen dit ontzettende kwaad en verbiedt het u. Ja verbiedt u dit kwaad op zoo hoogen toon, dat Hij u verklaart: > Wie Mij onder eenige gestalte, eenige gelijkenis, of eenig beeld aanbidt, eert Mij niet, maar haat Mij; en tegen dat haten van mijn Goddelijk Wezen, keer Ik Mij met zulk een energie van mijn heiligen toorn, dat Ik de zonde der vaderen nog bezoek aan de kinderen tot in het derde en vierde geslacht dergenen die Mij haten." Immers de Heereis een ijverig God, d. w. z. een God van heilige jaloerschheid.

Ga nxoet dus, om dat Tweede Gebod te keren verstaan, beginnen met niet aan de kunst, niet aan de afgodsbeelden, en. ook niet aan de heiligenbeelden te denken; raaar uitsluitend al uw gedachten saamtrekken op dit ééne punt, dat ge geen gelijkenis of beeld voor u moogt hebben, waardoor ge u den levenden God in zekere gestalte zoudt voorstellen. Wat hier verboden werd is wat Aiiron in de v/oestijn deed, en wat Jerobeam, de zoon van Nebat, deed na hem. Dat gouden kalf in de woestijn was geen afgod. Ncch Aaron, noch eenig Israëliet, dacht er aan, Jehovah te verloochenen en een soort Baaisdienst in te voeren. Neen, ze bedoelden wel terdege Jehovah te eeren; alleen maar ze wilden Hem dienen onder een symbool. Dat kalf moest een jongen stier voorstellen. Die jonge stier was zinnebeeld van de indrukv/ekkende natuurkracht. Ea zoo zagen ze in dien j in gen stier, die in goud hun tegenblonk, een zekere gestalte van den levenden God, als uitdrukking van zijn onmetelijke v/erking in de natuur. En toen later, na Salomo, door Jerobeam, den zoon van Nebat, nogmaals zulk een klein gouden stiertje op een zuil te Dan en te Bethel op­ P gericht werd, lag het ook in zijn bedoeling niet, den dienst van Jehovah vaarwel te zeggen, maar alleen om Jehovah te gaan vereeren op een andere wijze, dan men te Jeruzalem deed. En toch, deze eigendunkelijkheid was in Gods oog zoo weinig een onbeduidende zaak, dat Hij, om dien dienst van het gouden stiertje, heel Israël in de woestijn verwierp, en voorts in het Boek der Koningen gedurig spreekt van de booze jjOningen, die Israël zondigen deden „met de zonde van Jerobeam, den zoon van Nebat."

Calvijn heeft het dan ook zeer juist ingezien, en volkomen goed gezerd: „Nadat in het Eerste Gebod ons b-? < .^ï...i is - alken deneenigen waren God te dienen, wordt in dit Tweede Gebod, ons aangezegd, hoe we Hem dienen zullend Men moet dus niet zeggen, 'dat ook in dit Tweede Gebod van de afgoden wordt gehandeld. Dit is niet zoo. Tegen de afgoderij waakt het Eerste Gebod. En dit Tweede Gebod laat de afgoderij geheel rusten, en handelt nu uitsluitend van de wijze waarop de Heere onze God gediend wil zijn. Ge hebt dit Gebod dus zóó te verstaan, alsof ge laast: „Ge zult u van den Heere uwen God geen beeld noch eenige gelijkenis maken, om u Hem onder eenige gestalte voor te stellen; veel min zult gij u voor zulk een verzonnen gestalte van uwen God nederbuigen noch daaraan eere bewijzen; want Ik de Heere uw God ben niet onverschillig omtrent den dienst die Mij bewezen wordt. Veeleer ben Ik een jaloersch God, die zulk een misdaad, door de vaderen begaan, nog wreken za.1 aan hun kleinkinderen en achterkleinkinderen, zoo ook deze Mij haten; en dat terwijl Ik anders een God ben, die weldadigheid doe aan u en uwe kinderen, van nu tot in het duizendste geslacht, zoo gij Mij mint met de wederliefde van uw hart, en mijn geboden onderhoudt."

Vraagt men nu wat dan toch de oorzaak is, dat God de Heere al zulk een dienst van zijn naam onder beeldvorm of symbool zóó diep verfoeit en vloekt, dat Hij elke poging om zulk een dienst op te richten, een haten van zijn naam noemt, dan L'gt het antwoord hierop !n v/at de Brief aan de Hebreen van Mozes roemt, dat hij vasthield „a/i ziende den Onzienlijke" of wilt ge in wat Jezus sprak: „De ware aanbidders aaabidini-'n; den V: : der in geest en. in waarheid."

God is een Geest. Geestelijk is dus zijn Wezen. Hieruit volgt dat Hij de Onzienlijke is. En hieru; t wederom, dat elke poging om Hem zienlijk te boetseeren of af te bselden, een rechtstreeksche verkrachting en aanranding is van zijn Wezen. Als de eeuwige, onzienlijke, louter geestelijke God staat Hij tegen alle creatuur over. Hij was er eeuv/ig, eer Hij dit creatuur door zijn scheppingsmacht tot aanzijn riep. Vorm en gestalte te hebben nu is juist het kenmerk van het creatuur, en sondervotm en zonder gestalte te zijn het eigen Wezen Gods. Wie dus den Heere onzen God onder zekeren vorm brengt of onder zekere gestalte zich voorstelt, doet niets minder dan de grenslijn tusschen den Schepper en het creatuur uilwisschen; op God overbrengen wat het eigen kenmerk van het creatuur is; en alzoo God tot een cteatuur verlagen. Juist daarom is er dan ook nauwlijics dieper zonde denkbaar. Het is toch: Het kenmerk der Goddelijke natuur vernietigen en op het Eeuwige Wezen het kenmerk van '-'t geschapen v/ezen overbrengen.

Nu zijn er onder de creaturen drie soorten. Er zijn creaturen, die enkel stoffelijk bestaan; er zijn er die enkel geestelijk zijn; en er zijn er die tegelijk én een geestelijk bestaan hebben, én toch ook een stcffelijke gestalte bezitten. Een diuppel water beitaat alleen stcffelijk; een engel alleengeestelijk; een mensen geestelijk en itjffelijic tegelijk. Maar alle drie deze soorten van creaturen hebben een vorm, een gestalte, en dus zekere gelijkenis. Ojk een engel is een be­ paald wezen. Er zijn eischen gesteld, waaraan hij beantwoorden moet. Hij is gebonden aan een plek en niet alomtegenv/oordig. Zijn werkingen zijn bepaalde werkingen. De krachten waarover hij beschikt zijn eindige krachten. Al is dus een engel niet merkbaar, toch draagt zijn wezen een bepaalden vorm. En ook onze zie!, hoezeer ook onzichtbaar, is niet maar geest, maar een bepaald soort geest, gebonden aan het lichaam, van de werkingen van dat lichaam afhankelijk, en in haar vermogen bepaald. Om dis reden nu kan men een engel nog symbolisch afbeelden, gelijk in den Tabernakel met de Cherubijnen dan ook geschied is, en gelijk God zelf aanjesaia en Esechiël en Johannes zulke symbolische gestalten van engelen getoond heeft. En zoo nu straalt ook de ziel des menschen op zijn gelaat en in zijn houding door, en is het u daarom mogelijk, de vroolijkheid des harten of den rouw der ziel door een gelijkenis of afbeelding van het menscheüjk gelaat voor te stellen. Dat alles kan en mag, omdat én engel én mensch creatuurlijk zijn; een creatuur, zoowel stoffelijk als geestelijk een zekere gestalte bezit; en deze gestalte óf in een beeld, zoo ze stoffelijk is, óf in een symbool (of gelijkenis), zoo ze geestelijk is, kan worden voorgesteld. Juist daarom echter kan dit bij God den Heere niet. Hij heeft geen gestalte, en waar in Phil, 2 : 7 van een gestalte Gods gesproken wordt, is dit uitsluitend, cm een tegenstelling te vormen met de gestalte des menschen, die Jezus aannam; en zoo heeft onze vertaling door van de , , %estaltenisse Gods" te spreken, dit onderscheid dan ook pogen uit te drukken. Maar in den zin waarin het creatuur, en alle creatuur, een gestalte heeft, is bij God geen gestalte denkbaar. Een gestalte toch ontstaat door lijnen en afmetingen. Voor een gestalte zijn alzoo bepalingen noodig. Ze moet zoo, en ze raag niet zus zijn. Er is dus een wil, die bepaalt, hoe die gestalte zijn moet, en de wet geeft v/aaraan ze gebonden is. Een gestalte is bepaald, beperkt, eindig en begrensd. Kan nu van dat alks bij het Wezen Gods geen sprake zijn; is Hij de oneindige, de alleen van zich zelf afhankelijke, de almachtige en alomtegenv/oordige God; dan spreekt het vanzelf, dat bij God geen gestalte in natuurlijken zin denkbaar is, en dat een iegelijk d*ie desniettemin zulk een gestalte cp God overdraagt of zich God onder zulk een gestalte voorstelt, Hem in zijn'goddelijke deugden aanrandt en in zijn goddelijke natuur, voorzooveel aan hem hingt, vernietigt.

Hier komt nu nog bij, dat, zoo de mensch eenmaal aan deze zondige neiging van zijn hart botviert, o.n zich God onder een gestalte te denken, hij, strevende naar klaarheid en duidelijkheid, er vanzelf toe geleid wordt om een zichtbare gestalte te kiezen. Niet alleen dus, dat hij op God toepast wat alleen bij het creatuur denkbaar is en bestaan kan, maar hij gaat nog verder, en terwijl er in het creatuurlijke lagere en hoogere gestalten zijn, de ééne stoffelijk en zichtbaar, de andere syrtibolisch en geestelijk, beeldt hij God af onder een vorm van het laagste soort. Dit ziet ge het duidelijkst, waar het menschenhzG!ié. genomen wordt om a!s beeld van God te dienen. Terwijl toch de mensch uit lichaam en ziel bestaat, drukt dan het beeld'van God niet de ziel maar het lichaam uit, hoogstens dooraderd en doortinteld m.et iets waaruit de «iel spreekt.

Feitelijk is dus elke zonde tegen het Tweede Gebod eene aanranding van God in zijn Goddelijk Wezen. Doch er moet nog een nadere bepaling bij. Toen we onze indseling van de Wet gaven, hebben we gezegd, dat de mensch als lichamelijk wezen geneigd is God aan te randen met zijn wereld; en dat het bepaaldelijk deze zonde is, die in dit Tweede Gebod veroordeeld wordt. Thans zal men dit verstaan.

Immers deze zondige neiging komt alleen daardoor in u op, doordien ge zelf een lichaam hebt, en een zMUjk wezen zijt. Een engel zal nooit in deze zonde vervallen. Een engel verstaat deze zonde zelfs niet; evenmin als hij de zonde verstaat tegen het 7e Gebod of het 8e gebod, die we met het 2e Gebod evenwijdig lieten loopen. Omdat ge een lichaam hebt en een zinlijk wezen zijt, zondigt ge tegen het 7e en 8e Gebod, En zoo ook, alleen omdat ge een lichaam hebt, en ten zinlijk •WQZQXÏ zijt, zondigt ge tegen het 2e Gebod, Alleen met dit verschil, dat uw zinlijk bestaan u bij het 7e en 8e Gebod doet zondigen tegen uw naaste, en dat ditzelfde zinlijk bestaan u bij het 2e Gebod doet zondigen tegen den Heere uw God.

Dit nu ligt aldus. Omdat gij een lichaam hebt, en dus een zinlijk wezen zijt, ontwaakt bij u, zoodra de harmonie tusschen ziel en lichaam verbroken is, de zondige zucht, om ook het geestelijke u in zinlijken vorm voo te stellen. God is een Geest, en u, die naar zijn Beeld, in de kern van uw wezen, geestelijk geschapen zijt, roept Hij op, om geestelijk te bestaan, en door uw geest over uw lichaam, en door uw lichaam over de wereld cm u heen te heerschen. Gelijk God zelf een Geest is, en als Geest heerscht over de wereld die Hij schiep, zoo ook wil Hij, dat gij geestelijk bestaan zult, en door uv/ geest heerschen zult over uw lichaam en over de wereld om u heen. Vandaar dat in het Paradijs de heerschappij over het geschapene als het. eigen kenmerk van het Beeld Gods op den voorgrond treedt.

Doch dit keert de zonde nu in zijn tegendeel om. Het evenv> ? icht tusschen ziel en lichaam wordt verbroken. De'ziel streeft er niet meer naar, om aan zichzelve de wereld, en zichzelve met die wereld, aan God te onderwerpen; maar die ziel zoekt zich zelve, en poogt nu in dat lichaam en in die wereld een macht te vinden waarmee ze zich tegen God handhaven zal. De orde wordt dus omgekeerd. De eigenlijke liefde van ons hart gaat niet meer naar God uit, omdat Hij een Geest is, en naar die wereld slechts in zooverre als ze dien God eere geeft; maar de liefde van ons hart keert zich van God af en strekt zich uit naar zijn schepping. En hieruit nu wordt vanzelf de zucht geboren, om in heel den dienst van God het geestelijke op den achtergrond te laten treden, en het wereldsche of stoffelijke en zichtbare tot de hoofdzaak te maken. Die dienst heeft dus niet meer de strekking, om onze ziel geestelijk te sttrken, en ons alzoo over het zichtbare macht te verkenen, maar, omgekeerd, om ons zinlijk te streelen, en alzoo om het zichtbare in ons macht te verkenen over het geesteli/ke. Feitelijk komt het dus hierop neer, dat de mensch de zichtbare wereld gaa^ misbruiken als een middel, om de heerschappij van het geestelijke, dat Godes is, terug te dringen, en omgekeerd God den Heere onder de macht van het zichtbare te brengen. De uitkomst heeft dan ook getoond, dat al zulk pogen, om God af te beel ien, onveranderlijk eerst tot rechtstreeksche afgoderij ge'eid heeft, en daarna uitgeloopen is op schandelijke

ontucht. De vloek der zonde is deze zonde op den voet gevolgd, en de tempels der dusgenaamde goden zijn, onder de aandrift van een onheiligen waanzin, schouwtooneelen van een verdierlijking, ja van een bestialiteit geworden, die alle onderscheid tusschen den tempel der goden en het bordeel der hoeretij ophief.

P Hieruit verklaart het zich dan ook, dat juist aan dit gebod zoo ontzettende bedreiging is toegevoegd.

Bij dit gebod komt 'sHeeren heilige jaloerschkeid in het spel. Waarom? Omdat

Hij als God een Geest is, als de Vader der geesten wil gemind, geëerd, geliefd en aangebeden zijn. Hij kan het niet dulden, en duldt het niet, dat de mensch zijn schepping liever heeft dan Hem, en aan zijn creatuur boven Hem de voorkeur geeft, \ of het geestelijke achterstelt bij het zicht­ ' bare. En nog minder kan zijn he'lige jaloerschheid het dulden en uitstaan, dat de mensch dit huichelend doet. Want huichelarij, dat en niets minder is deze zonde, als men den schijn aanneemt van aldus zijn God te eeren, en feitelijk in dien stoffelijken dienst Hem den rug toekeert, om de liefde van zijn hart, die men aan Hem onttrekt, toe te wijden aan zijn schepping.

Dit is af hoereeren, dit is de boelen naloopen, d. w. z. aan God die een Geest is, en dien ge als den Vader der geesten moest liefhebben, den rug toekeeren, en uw liefde gaan geven aan iets geschapens, aan het creatuurlijke, aan wat juist het kenmerk van zijn schepping is.

Dit nu verwoest uw zielskrachf; het ontzet u als mensch; het snijdt voor u den weg af, die u ter redding ontsloten was; en moet u doen hellen naar paden die uitloopen op zelfverlaging en bestialiteit. Ja, deze inklevende vloek beheerscht zoo geheel uw persoon en leven, dat het kwaad zich van kind op kind voortplant. Wat ge deedt is een misdaad, een vreeslijke misdaad, en de bittere vrucht van uw misdaad vindt de Heere nog bij uw achterkleinkinderen en bij het geslacht dat daarna komt. Een verwoesting alzoo van uw persoon, uw leven en uw geslacht, die daarom zoo bang en bitter op uzelven terugvalt, omdat ge, alzoo doende, een liefde van uw God verwerpt, die zóó heerlijk en machtig is, dat de zegen dier liefde tot in duizend geslachten nawerkt, als ze slechts wederliefde wekken kan.

KUYPER.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 april 1892

De Heraut | 4 Pagina's

Het tweede Gebod.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 april 1892

De Heraut | 4 Pagina's