Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het tweede Bebod.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het tweede Bebod.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZOXDieSAFDËELOG XXX\'.

Gij zijt toch onze Vader, want Abraham weet van ons niet en Israël kent ons niet: ij, o Heere! zijt onze Vader, onze Verlosser vanouds af is uw naam. Jes. 63 : 16.

IV. {Slot.)

Ons blijft nog over van het gebruik der Beelden in den dienst van onderscheidene kerken te spreken. En dan zij aanstonds opgemerkt, dat men ten onrechte dezen kerkelijken beeldendienst voorstelt als de eigenlijke zonde tegen het Tweede Gebod. Dit tcch is niet zoo. Rechtstreeks keert het Tweede Gebod zich tegen het pogen om God den Heere onder eenig beeld of eenige gelijkenis voor te stellen, gelijk Aiiron dit in de woestijn deed; en van beelden der Jieiligen is in dit gebod als zoodanig geen sprake.

Maar hieruit volgt in het minst niet, dat het verkeerd gezien is geweest van onze vaderen, om juist bij dit gebod dok den beeldendienst der heiligen te bestrijden. \YeI terdege toch hangt ook deze beeldendienst met dit gebod saam, en zulks op tweeërlei wijs Vooreerst hierdoor, dat in dit gebod aÜe eigendunkelijkheid en eigenwilligheid in den dienst des Heeren wordt verboden, en uit dien hoofde ook de beeldendienst der heiligen moet worden uitgesloten. En ten andere omdat én in de zonde van Aaron enjerobeam eenerzijds, éainden beeldendienst der heiligen anderzijds, zich de neiging openbaart, om het geestelijk karakter van den dienst des Heeren door het zinlijke van zijn kracht te berooven.

Wat nu het eerste punt betreft moet gevraagd, of de Heere onze God in zijn Woord ons eenige aanwijzing geelt, om de beelden van gjjiefde gestorvenen of van getuigen voor zijn naam een plaats te doen vinden in onze bedehuizen en in den dienst voor zijn naam ia te mengen. Alleen indien er zoodanige aanwijzing in de Schrift gegeven is, zal ons de invoering van zulke beelden vrij staan; terwijl daarna dan in de tweede plaats de vraag zou rijzen, wat we met zu'ke beelden doen mcchten. Nu is intusschen het feit niet wel voor tegenspraak vatbaar, dat de Heere in zijn Woord ons niet de minste aanwijzing geeft, waardoor wij tot de invoering van zulke beelden gerechtigd zouden zijn. Bezien we dit afzonderlijk voor het Oude en voor het Nieuwe Verbond.

Onder de Oude Bedeeling waren er zeer zeker in den Tabernakel en in den Tempel allerlei afbeeldingen; iets waaruit op zich zelf reeds blijkt, dat het Tweede Gebod geen verbod van alle afbeelding in het heilige kan bedoeld hebben. Er waren afbeeldingen van cherubijnen, van runderen onder de koperen zee, van granaatappelen , van palmboomen en zooveel meer. Maar, en dit toch is het, waarop het voor ons hier aankomt, nergens ontdekt ge zoomin in den Tabernakel, als in den Tempel een spoor van beelden van heiligen. Hoe hoog stond Mozes niet in aller Joden schatting, en toch nooit heeft in Tabernakel of Tempel een beeld van Mozes gestaan. Abraham, Isaak en Jacob werden door heel Israël als patriarchen en profeten vereerd; maar noch van Abraham, noch van Isaak, noch Jacob bezat Israël beelden. Ook later is er niet aan gedacht om beelden van David of Salomo in huislijk of heilig gebruik te nemen. Evenmin komen er beelden van de heiliger koningen of van de profeten voor. Alhoewel het dan ook in Israël allerminst ontbrak aan namen uit de oude traditie, die tot de invoérlag van ^ulke beelden aanleiding konden gegeven hebben, nergens komen ze voor. En ook nu nog vindt ge de beeltenis van Mozes en Aaron in de Jodenbuurt te Amsterdam wel in den gevel van een Roomsche kerk, maar niet in den gevel van de Synagoge. De synagoge verwerpt alle beeld, niet nu pas, maar zoolang er synagogen geweest zijn. Nooit heeft eenig Israëliet zich de invoering van beelden van gestorven personen bij den dienst van het heilige veroorloofd. En komt ge nu op het Nieuye Testament, dan zou het zeer zeker voor de hand hebben gelegen, om aanstonds beelden van Johannes den Dooper, van den Christus, van Maria en van de reeds als bloedgetuigen gestorven Stephanus en Jacobus in te voeren; maar ook hier ontdekt ge van zulk gebruik niet het allergeringste spoor. Niets wettigt zelfs het vermoeden, dat er van Jozef, van Elisabeth, van Maria, van Stephanus of van wien ook eenig beeld of eenige gelijkenis in de kerken der eerste Christenen aanwezig was. Onze conclusie kan derhalve geen andere zijn, dan dat God de Heere ons nergens in zijn Woord eenige de minste aanduiding gegeven heeft, dat het zijn wil zou zijn, om beelden van gestorven heiligen in zijn eeredienst Ie mengen. Alle recht en macht, om zulks te doen ontbreekt ons derhalve. En diensvolgens mag er niet anders geoordeeld, of wie zulks toch doet, maakt zich schuldig aan de poging om God op eigendunkelijke en eigen willige manier te dienen, en zondigt alzoo tegen het Tweede Gebod.

Maar ook op de tweede bedenking dient nadruk gelegd, inzooverre deze beeldendienst in de kerken in verzet komt tegen het geestelijk karaktervan den dienst dien we den Heere onzen God moeten toebrengen.

\ Niet alsof de Roomsche, Grieksche en ' andere kerken, die desniettegenstaande den beeldendienst in practijk brengen, dit opzettelijk zoo drijven. Veeleer houden alle deze kerken staande, dat ze, niettegenstaande haar beeldenvereering, een zuiver geestelijken dienst van den Heere onzen God bedoelen. „De beelden onzer heiligen, " zoo ongeveer zeggen ze, „doen slechts dienst, om ons hun persoon te representeeren; om de heugenis aan hen op te wekken; om de herinnering aan hun heilig leven bij ons te vernieuwec; en ons alzoo door hun aanschouwing het geestelijk beeld van hun heilig optreden in onze ziel te prenten. Van een stom aanbidden van de beelden wil m-en derhalve dat geen oogen-' blik sprake zal zijn; ja, zelfs de heiligen, wier beeltenis alzoo in ons herleeft, wil men allerminst, als hielden ze op creaturen te zijn, rechtstreeks aanbidden. Heel de theorie is deze, dat God de Heere deze vrome, heilige personen aan zijn kerk heeft gegeven, om zijn kerk geestelijk te verrijken en door de herinnering aan deze heiligen tot nieuw betoon vaa heiligheid op te wekken. Hiervoor heeft de kerk dus te danken; ze heeft de voorbeelden van deze personen in levendige gedachtenis te houden. Iets waar dan nog bijkomt, dat deze gestorven heih'gen geacht worden door hun gebed een krachtige werking op den Christus, en door hem op den Vader, te kunnen doen. Vereeren wij dus deze heiligen met een betamelijke, creatuur lij ke vereering (latreia niet, maar douleiei) en roepen we hen aan, dan mogen we gelooven, dat zij ons genegen zuilen zijn, dat ze, dank zij deze genegenheid, cnze zaak bij den Christus zullen bepleiten, en dat als vrucht van deze tusscbe^Iic-ir, , .; ', - "-'tcrlei genade ons van den Vader, door Christus Jezus zal toekomen. Zelfs van Maria leert de kerk, dat ze wel waarlijk een creatuur is, en dat al haar gunste te onswaarts alleen uitwerking heeft door den invloed, dien zij op den Christus oefent. Er is dus geen sprake van jdat hetzij aan de heiligen zeiven, 'tzij aan jhun beelden, iets zou wordin toegekend, jdat alleen Gode toekomt. Zonder God zijn ïook zij niets, en al hun macht bestaat in |„het gebed des rechtvaardigen, dat veel 'vermag." En in verband hiermee is hun vereering dan ook allerminst recht^treeksche aanbidding, wijl deze alleen Gode toekomt; maar alleen die dankbare en ootmoedige vereering, gelijk een kind die wijdt aan de nagedachtenis zijner moeder, door wier liefde de levensgloed in zija hart is gewekt."

•> Twee vraagstukken moeten hier dus wel ónderscheiden:1°. of de afgestorven heili-/gen ons hooren en iets voor ons doen kunnen, zoodat hun tusschenkomst bij den Christus voor ons gewens; ht en geoorloofd zou zijn; en 2^. of bijaldien dit zoo is, de oprichting en vereering van hun beeld in 'de kerken ons is toegestaan. De eerste vraag nu is reeds vroeger door ons beantwoord. „Abraham weet van ons niet en Israël kent ons niet, " zegt Israël bij Jes^ja; wel in andere bedoeling, maar toch in gelijken zin. Nergens komt in het Oude Testament eenig spoor voor van het inroepen van Mozes' tusschenkomst of Abrahams voorbede nadat zij gestorven waren. Geen enkel bewijs is er, dat wie gestorven is, nog hoort wat op aarde gebeden wordt. Ea in het Nieuwe Testament is noch van een voorbede van Maria noch van een voorbede van eenisgestorven heilige of martelaar ook maar met tea woord sprake. Geen der apostelen weke daartoe op of staat het toe. En de eenige voorspraak bij den Vader waarop we gewezen worden is altoos Christus onze Heiland. Al geven we dus toe, dat op zichzelf zulk een voorspraak ook van gestorvenen denkbaar ware geweest, toch moet op grond der Heilige Schrift uitgesproken, dat het aanroepen van gestorven personen om voor ons te bidden, ijdel spel der verbeelding, zonder eenige realiteit, en door geen enkele aanwijziiig gewettigd is.

Doch geheel afgescheiden hiervan h'gt nu nog de t\veede vraag, of de dienst der heiligen, voor zoover die geboden en geoorloofd is, door beelden mag plaats hebben. In de Bisschoppelijke kerk van Engeland b.v. heeft wel zekere dienst der heiligen plaats, en zelfs staan er ook wel beelden van heiligen in de kerken, maar toch wordt aan deze beelden als zoodanig eeen eere bewezen. Onder '''geoorloofde en geboden dienst der heiligen verstaan we hier, dat de kerke Gods in gedachtenis heefc te houden, wat haar van Godswege in mannen als Abraham en Mozes, David en Salomo, Johannes en Petrus, Paulus en Johannes geschonken wierd. De dank voor deze gave mag niet verstommen. Het bezielend voorbeeld van deze mannen moet blijven nawerken, uit de wolke der getuigen, die rondom ons ligt. Oak Maria, de gezegende onder de vrouwen, mag niet vergeten worden. En allerminst voegt het ons de heugenis uit te wisschen van de martelaren, die hun bloed voor Jezus' zaak, en dus ook voor onze Belijdenis, vergoten hebben. Liever meden we nu wel het woord „heiligen" hierbij, omdat Rome hieraan een specifieke bsteekenis hecht, in den zin van „heilig verklaarden"; maar de Schrift gaat ons zoo telkens in het gebruik van dat woord „heiligen" voor „de uitver­ korenen en de vromen" voor, dat tr op zichzelf geen reden is om dit woord uit te bannen. Zoo echter draagt deze in gedachiï'nis houding üet heiligen een zuiver geestelijk karakter. Men herdenkt met dankzegging wat God ons in hen schonk; wat genade hun verleend is; wat voorbeeld van trouw en geloofsmoed ze gaven; en gevoelt zich alzoo, ook te midden van de geestelijke armoede van het heden, rijk en overrijk in wat eens de kerk van Christus geestelijk heeft gesierd. Mits, en deze voorwaarde mag nooit losgelaten, mits het hierbij nimmer worde toegelegd op een verheerlijking van de menschelijke persoonlijkhfid, maar het altoos blijve een groot maken van den Naam des Heeren, die zulk een wonder van genade in zijn uitverkorenen had gewrocht. Het „gedenkt uwe voorgangeren" moet in practijk gebracht, maar altoos staande voor het aangezicht des Heeren.

, Is het nu goed te keuren, dat de Bisschoppelijke kerk van Engeland om dit doel te bevorderen beelden van Mozes en Aaron, van Johannes en Petrus en zooveel anderen inbaar gebouwen en nissen plaatst? Stellig niet; en zulks om de eenvoudige reden, dat men geen portretten en geen beelden van deze mannen heeft. Ware destijds de photographie reeds bekend geweest, of ook hadde in Israël toentertijd de portretschilderkunst gebloeid, ZDO zou men zeer waarschijnlijk •wezenlijke afbeeldingen van deze mannen bezitten. Maar nu niet. In Israël bestond de gewoonte niet om portretten of beelden te vervaardigen. Alle busten of portretten die men u van deze mannen toont, zijn dus verzonnen. En hoe natuurlijk het nu ook zij, dat ge een wees, die vroeg vader en moeder verloor, een wezenlijk portret van zijn vader boven het ledekantje ophangt, even onnatuurliikzou het zijn eenvoudig een vrouwen-en mannenkopje te nemen, en nu tot het kind te zeggen : „Dat was uw vader en moeder." Want wel weten we, dat men gepoogd heeft deze poitretten en busten expressief te maken, zoodat uit deze figuren een persoon sprak, die aan het karakter van Paulus en Petrus enz. beantwoordde; maar dit is nog heel iets anders dan eigenlijke afbeeldingen van den persoon gelijk hij geweest is. V^n de afbeeldingen van Maria en den Christus geldt natuurlijk hetzelfde. Hoe schcon ook de legende van Veronica zij, een po.tret, een wezenlijke afbeelding van den Christus, gelijk de discipelen hem gezien hebben, is er niet, en van Maria bezit niemand een gewaarmerkt afbeeldsel. ? A1 wat men ons hiervan voorstelt, zijn dus ^beeltenissen die niet uit de realiteit komen, maar die hun oorsprong vinden in de voorstelling die de onderscheidene kunstenaars zich van deze mannen en vrouwen Gods gevormd hebben. Een enkel Kruis is en blijft daarom altoos veel welsprekender dan een crucifix. Bij een eenvoudig kruis vult ge wat ontbreekt zelf aan, maar bij een crucifix staat het Ctiristusbeeldje u in den weg, om u den wezenlijken Christus voor te steUen. Uit dien hoofde concludeeren we, dat er voor deze pbantasiebeelden in de kerk geen plaats is, ook al bepaalde men er zich toe, om deze beelden eenvoudig in de gebouwen neer te zetten, zonder dat er eenige vereering aan wierd toegebracht.

Maar ook het laatste geschiedt, en het is hiertegen dat zich tweemaal in beeldenstorm heilige to - rn, vermengd met ruwe gemeenheid, gekeerd heeft. Eerst in de bange eeuw die tusschen 726 en 842 verliep; en later in onzen strijd tegen Spanje, vooral in Antwerpen en Vlaanderen. Aanvankelijk was in de kerk van Christus alU gebruik van beelden en dus ook alle beeldenvereering zorgvuldig gemeden, maar toen de kerk tot heerichappij kwam, de weelde insloop, ea allerlei groepei zich doopen lieten, die in hun hait nog heidensch waren gebleven, drong al spoedig niet alleen de kunst en het gebruik van beelden, maar ook een hoogst afkeutingswaardige vereering der beelden in. De vormen van deze vereering werden zelfs al stuitender. N^et alleen toch dat men voor de beelden knielde en tot de beelden bad, maar men krabde soms verf van de beelden af, om ze in den wijn voor het heilig Avondmaal te mengen, en lei het Avondmaalsbrood eerst op de beelden, om het als uit hun hand te ontvangen. Daar nu de Islam was opgekomen, en door zijn bestrijding van alle gebruik van beelden zedelijken indruk maakte, ontstond er vooral te Constantinopel een sterke reactie tegen dezen beeldendienst, die keizer Leo Hl bewoog, zeer zeker ook uit politieke reden, om allen beeldendienst te verbieden. Dit verbod gai het sein tot een bange en ontzettende worsteling die meer] dan een eeuw lang in 0; st en West tusschen de verachters en de vereerders der beelden gevoerd is, en het is in dezen strijd dat de kerk van Rome zich voor de beelden verklaard heefc, en ten slotte door de energie van twee vrouwen, eerst van keizerin Irene, en toen van Theodora overwon, en overwinnen moest. Immers hoe goed ook de bedoeling van Leo III was, en door wat machtige groep van ernstige godgeleerden en vromen hij gesteund werd, toch was het vooral jde Camarilla en het Leger, dat waarlijk niet uit godsdienstigen zin zich tegen het gebruik van de beelden gekeerd had. De strijd werd dus niet door religieuse motieven, maar door list en geweld eenerzijds, en anderzijds door bigotterie en zinlijke-religieuse neiging beslist, een worsteling even cnzuivei als die bij onzen beeldenstorm in Vlaanderen plaats greep. Eerst de Reformatie heefc de zaak op zuiver geestelijk terrein gebracht en op grond van Gods Woord, uit zuiver religieus motief, én het gebruik éa de vereering der beelden verboden.

Immers wat men ook voorwendde, dat de vereering over het beeld heen tot den persoon zou gaan, wiens de beeltenis was, hield geen steek. Hoog geestelijk gestemde personen hadden die hulpe van het beeld niet noodig; en waar die geestelijke stemming ontbrak, bleef men in de practijk wel waarlijk aan het beeld hangen. Vooral de Romaansche volken in Italië, Spanje en Zuid-Frankrijk neigen er toe, om alles zinlijk te vormen en in dit zinlijke op te gaan. De neiging in onze menschelijke natuur, die het heidenscbe element van zinlijke Godsvereering in het leven riep, werkt daarom in hen sterker dan in de volken van bet Noorden. En zoo was het volkomen natuurlijk, dat de Christelijke religie bij deze volken zich meer dan bij andere in had te spannen, om aan dezen trek naar het zinlijke te ontkomen. Die trek naar het zinlijke werd voor deze volken esa verzoeking. In die verzoeking zijn ze bezweken. En daar nu juist deze volken, in de dagen toen Rome opkwam, het meest te zeggen hadden, is te kwader ure deze zinlijke stempel destijds op heel den Christelijken eeredienst gedrukt.

Het beginsel, dat hierbij in het gedrang geraakte, is dus waarlijk niet van ondergeschikt belang. Van nature neigen wij, om het geestelijke verre te houden en ons in het zinlijk leven der wereld te verliezen. Vandaar de sterke strijd van heel het Evangelie, om het geestelijke uit den bodem van

het zinlijke los te maken, en ons althans op heilig terrein aan deze verleidende overheersching te doen ontkomen. Gelukt dit, dan wordt de geest in ons vrij gemaakt, en, door dezen triomf van het geestelijke op heilig gebied, wordt dan onze zedelijke veerkracht versterkt, om ook in het leven der wereld het hooger en heiliger ideaal j over het zichtbare en zinlijke te doen triomfeeren. Maar sluit men nu, gelijk in den beeldendienst geschiedt, ook op heilig terrein met dezen zinlijken trek en deze wereldsche neiging een compromis, dan streelt men wel de zinnen, en kan, langs den weg der ainnen, ook wel het religieus gevoel prikkelen, maar de geest wordt daarbij bedwelmd, hij wordt gebonden in stee van vrij, en de dienst des Heeren wordt in vormen gewikkeld, die de zedelijke energie verslappen. De uitkomst toont dan ook, dat bijna alle volken, die aldus de Christelijke religie in doeken en windselen hebben gewonden, zedelijk verslapt en in hun energie gebroken zijn. Spanje en Portugal, heel Zuid-Amerika en Mexico, Italië' en ten deele zelfs Frankrijk, kunnen van verre de vergelijking op dit punt met Pruisen, Engeland en de Vereenigde Staten niet doorstaan. Zelfs heel de Oostersche kerk is voor den Islam niettegenstaande de valsche eenzijdigheid van den Islam op dit punt •) bezweken. Een slotbemerking, die daarom hier ter plaatse is, omdat juist aan dit gebod de bedreiging is toegevoegd, „dat God de misdaden der vaderen bezoeken zal aan de kinderen tot in het derde en vierde geslacht"; een profetie alzoo, dat de verzaking van dit gebod haar nadeelige en noodlottige uitwerking zal hebben op de geheele ontwikkeling der z d geslachten en op de toekomst der volken. i Niet natuurlijk alsof de kunst ons verboden g zou zijn, noch ook alsof het oprichten van p een beeld op zichzelf zoo fataal gevolg zou hebben; maar overmits dit inhalen van de beelden in de kerken vanzelf tot hun vereering; de vereering der beelden vanzelf i tot heidensch misbruik leidt; en dit zondige toegeven aan de zinlijke neiging onzer natuur ook in het heilige de kracht breekt g van het geestelijke medicijn, dat ons in de l Christelijke religie geboden wordt.

De opzichzelf schoone poging, die Rome waagde, om de theorie zuiver te houden, i^ewijst slechts, koezeer men zelf het gevaar van afdoline; op dit punt inziet; en het mislukken van de poging om de theorie over de practijk te doen heerschen, bewijst onder 'alle volken, hoe doelloos het opwerpen van dammen en dijken is, zoodra we een stroom in gang brengen die gedreven wordt door den adem van een onheiligen, wijl zinlijken, geest.

KUYPEB. d

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 mei 1892

De Heraut | 4 Pagina's

Het tweede Bebod.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 mei 1892

De Heraut | 4 Pagina's