Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het derde Gebod.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het derde Gebod.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGSAFDEËLING XXXVI.

Toen lasterde de zoon der Israëlietische vrouw uitdrukkelijk den NAAM, en vloekte; daarom brachten zij hem tot Mozes: de naam nu zijner moeder was Selonilth, de dochter van Dibri, van den stam Dan. Lev. 24: II.

II.

Neemt ge het derde Gebod als artikel van een strafwet, en vraagt ge u dan af, door welk bepaald feit dit gebod overtreden wordt, dan dient geantwoord, dat de overtreding van dit gebod uitsluitend ligt in het on-Godvruchtig gebruik van den Bondsnaam Jehovah. Wie zich aan dien naam maar speent, kan in uitwendig wettelijken zin nooit met dit gebod in aanraking komen; want het is niet tegen den naam: God, en nog minder tegen het gemeene vloeken, dat het derde Gebod, in zijn concreten vorm ingaat, maar zeer bepaaldelijk strekt het om den heiligen Verbondsnaam des Heeren HEEREN tegen gemeenmaking te bewaren.

De in het oog springende overtreding tegen dit gebod, waarvan de Schrift meldt, en die ge in Lev. 24 vindt opgeteekend, bestond dan ook in het „uitdrukkelijk lasteren van den NAAM", waaraan een maar half echte Jood zich had schuldig gemaakt. Hij was toch de zoon van Selomith, een Joodsche vrouw; maar zijn vader was een Egyptenaar. En nu was het, door heidensche vijandschap tegen den God Israels gedreven, dat deze persoon „den NAAM uitdrukkelijk lasterde". Een vermelding waarbij onze Statenoverzetters met opzet bet woord NAAM met kapitale letters deden afdrukken, om wel te doen uitkomen, dat hier de heilige Verbondsnaam van Jehovah bedoeld was. Over deze ontzettende gebeurtenis nu heeft de Heere zelf vonnis geveld. We lezen toch vlak daarop ïn Lev. 24:13—16, dit: En de Heere sprak tot Mozes, zeggende: reng den vloeker uit tot buiten het leger; en allen, die het gehoord hebben, zullen hunne handen op zijn hoofd leggen; daarna zal hem de geheele vergadering steenigen. En tot de kinderen Israels zult gij spreken, zeggende: en ieder, als hij zijnen God gevloekt zal hebben, zoo zal hij zijne zonde dragen; en die den naam des Heeren gelasterd zal hebben, zal zekerlijk gedood worden; de gansche vergadering zal hem zekerlijk steenigen ; alzoo zal de vreemdeling zijn gelijk de inboorling, als hij den NAAM zal gelasterd hebben, hij zal gedood worden."

De nadruk, die hier blijkbaar op het met name lasteren van den naam Jehovah gelegd wordt, mag dus niet door ons verzwakt; en al ontkennen we, dat dit Gebod voor ons in het artikel van een strafwet mag opgaan, en al handhaven we ook hier de geestelijke beteekenis der wet, toch mag de scherpste en meest concrete overtreding nooit uit het oog verloren. Als er staat: „Gij zult niet dooden, " belijden de kerken, dat God, verbiedende den doodslag, ook tevens verbiedt den wortel van den doodslag en al wat den mensch daartoe brengen mag. En zoo zeggen we ook hier, dat achter dit Gebod geheel de geestelijke achtergrond ligt van het misbruik dat met Gods heilige openbaring gedreven wordt. Maar gelijk we bij het zesde Gebod toch allereerst den doodslag in eigenlijken zin gewraakt vinden, zoo moet ook bij het derde Gebod allereerst gelet op het rechtstreeksch misbruik van den NAAM als naam, niet om hierbij te blijven staan, maar omdat het in deze zonde is, dat de neiging onzer natuur, waartegen dit gebod ingaat, het sterkst uitkomt.

En in dien zin nu kan men niet zeggen, dat dit derde Gebod rechtstreeks alle vloeken en alle misbruik van heilige woorden wraakt, maar moet eerst duidelijk uitgesproken, dat de letter, de bewoording, , de uitdrukkingsvorm van dit gebod, zich uitsluitend keert tegen het misbruik van den naam Jehovah. Dit wordt natuurlijk volstrekt niet gezegd, om andere roekelooze woorden te verontschuldigen; maar alleen om duidelijk, vöór alle verder onderzoek, te laten uitkomen, wat hier het uitgangspunt is, en dat uitgangspunt ligt in den Verbondsnaam, van Jehovah in het Pude Testament, en, indien ge zoo wilt, van den Drieëenigen God in het Nieuwe Testament. Geheel in aansluiting aan ons vorig artïfcel komen we dus tot de slotr i som, dat we hier met het misbruik van * Gods geopenhaardm Naam te doen hebben; d. i. met hg*; wifbrajk Apt openbaring die in dien Naam ligt; en evenzoo met het misbruik van den Naam, waarin die geheele Verbondsopenbaring zich concentreert.

Vraagt men nu, waarom zulk ijdel uitspreken van een naam op zichzelf zoo •zware zonde is, dan moet geantwoord: Omdat in dien naam de persoon en zijn eere ligt. Reeds in het gemeene leven hebt ge niet het recht iemand bij zijn naam te noemen, dan nadat geaan hem voorgesteld zijt, en hij zich aldus aan u geopenbaard heeft. En zelfs dan geldt het noemen van uw meerdere bij zijn naam nog dan alleen voor geoorloofd, zoo die meerdere u daartoe verlof schonk. Deze usantie onder ^lenschen gaat uit van het besef, dat ik, iemand met zijn naam aansprekende, mij in zekere intimiteit met hem begeef, en door het noemen van dien naam in zijn persoonlijken levenskring indring. Nu behoort ieder in zijn persoonlijken levenskring vrij te zijn. Hem dient in dien levenskring geen overlast te geschieden. Nog sterker dan om den huislijken kring, ligt om den persoonlijken kring een heilige grens en omtuining. Die te forceeren, daar met geweld binnen te dringen, is alzoo een blijk dat ge alle respect voor'hem uit het oog verliest, en ruw en brutaal zijn persoonsrecht miskent. Wel moogt ge daarom zijn naam noemen, als ge tot derden over hem spreekt of van hem schrijft, wijl ge dan zijn naam als aanduiding van zijn persoon bezigt; maar als ge bij banket en drinkgelagen, in spot of scherts zijn naam als een stopwoord gingt gebruiken, zijn naam aan den lachlust overgaaft, of opzijn naam u aardigheden veroorloofdet, zou hij, dit hoorende, ook onder menschen, volle recht hebben u rekenschap af te eischen; want die naam komt hem toe; die naam is zijn eigendom; en gij moogt wat sijns is niet schenden. Onder menschen nu wordt dit te sterker gevoeld, naarmate iemand hooger staat. Hoe edeler de levensvormen worden, hoe meer het gebruik van iemands naam omtuind wordt. Bij een vorst op aarde zal reeds niemand zich veroorloven hem bij zijn naam toe te spreken, en het was de uitdrukking van de diepste verachting en den smadelijksten hoon, toen de mannen der Fransche Revolutie koning Lodewijk XVI toespraken bij zijn naam, en van hem handelden als van Louis Capet. Niemand zal het ten onzent in den zin komen, om familiaar weg van Emma van Waldeck, of van Wilhelmina van Oranje te spreken. Die namen zijn buiten gebruik gesloten. Wie ze bezigt, bedoelt er hoon mee. En wij blijven spreken van de Koningin of de Koningin-Regentes.

Bedenkt ge nu dat God Almachtig zoo hoog boven den machtigsten vorst op aarde staat, als de hemelen hooger dan de aarde zijn, dan zult ge terstond gevoelen kunnen, waarom het ons, schepselen, niet vrij staat, naar wilkeur met den heiligen Verbondsnaam des Heeren te spelen. Zeker de verlosten mogen het Eeuwige Wezen met dien heiligen Verbondsnaam aanspreken, nadat ze als zijn kinderen zijn aangenomen, en dus den rang erlangden van prinsen in het hemelsch Paleis.-i Maar zoolang men rerre van God staat; niets in zijn hart voor zijn heiligen Naam voelt trillen; en eigenlijk nog uit vijandschap tegen den Ontïermer leeft; staat het gebruik van dien Verbondsnaam, 'tzij in de toespraak, 'tzij in de vermelding, gelijk met een aanmatiging, die niet , te pas komt. En gaat men dan zoover van dien heiligen Verbondsnaam als stopwoord of als klank te misbruiken, om daardoor spot en lach op te wekken, dan ligt hierin een hoonen, een krenking en een lastering van den Naam des Heeren, dis een rechtstreeksche verachting van zijn heilsopenbaring en een aanranding van zijn persoonsrecht inhoudt. God zelf alleen heeft over zijn Naam te beschikken. Die Naam is Zijns. En ge schendt roekeloos en vermetel de eere van uw God, als ge, naar gril of boozen inval, u het moedwillig gebruiksrecht van dien Naam aanmatigt.

Tot lastering, of nader tot Godslastering schrijdt die hoon voort, als ge dien Naam bezigt niet enkel gedachteloos of in scherts, maar met de booze bedoeling om tegen dien Naam in te gaan, en de waarheid die in dien Naam ligt te miskennen. De zoon van Selomith, die om Godslastering gesteenigd is, „lasterde uitdrukkelijk den NAAM", wat zeggen wil, dat hij uitdrukkelijk loochende dat Jehovah de God van hemel en aarde was. Evenzoo lasterde Rabsaké den Heere. En ook lasterden Hem de Joden in Maleachi's dagen, die riepen dat God er toch niet op merkt, of er kwaad of goed geschiedt. Zoo lastert God wie Hem tot den auteur van het kwaad maakt, of op welke wijze ook Gode iets ongerijmds toeschrijft. Is nu de Jehovah-mdim. voor ons in den nog rijkeren Verbondsnaam van ! Vader, Zoon en Heiligen Geest ontplooid, dan volgt hieruit, dat inen ook met het gebruik van dczeii .^iaaiu. eerblödiglijk te werk zal gaan, en dat God lastert al wie Gode toeschrijft, wat met dezen driemaal heiligen Naam, en de daarin gelegen openbaring, in strijd is.

/ Moet nu in dezen zin de letterlijke ; fen eigenlijke beteekenis van de bewoordingen van dit Gebod verstaan, dan volgt hieruit in de tweede plaats, dat evenmin datgene, wat tot zijn heilige Openbaring behoort, in ons ijdel woordenspel misbruikt mag. Iets wat met name geldt van den persoon des Middelaars en zijne heilige Sacramenten. In dien Middelaar openbaart zich onze Verbondsgod. Hij heeft zijn Naam in den Christus gelegd. En evenzoo in de Sacramenten wordt de kracht zijns Naams openbaar. Men mag dus niet zeggen, het gebruik van den naam Jezus, Jezus Maria, ot Jezus Chsistus, of ook die van «Sacrament, " voluit of vermomd onder het woord sakkerloot of dergelijke, doelt slechts op creatuurlijke zaken. Als zoodanig toch zou men ze nimmer als vloekwoorden gebruiken. Daarvoor gebruikt men alleen wat een bovennnatuurlijk karakter draagt. En daarom valt het roekeloos bezigen van den heiligen naam van Jezus, en van zijn heilige Sacramenten, geheel onder de aanranding van 's Heeren Verbondsnaara, omdat die Middelaar en zijn Sacramenten het licht van Gods Verbondsopenbaring doen uitstralen. Al zulke namen die rechtstreeks uit de Openbaring genomen zijn, behooren tot de heilige sfeer die door den Verbondsnaam des Heeren gedekt wordt, en waarvan die Verbondsnaam de saamvattende uitdrukking is. Al zulk misbruik vloeit dan ook alleen daaruit voort, dat menden Verbondsnaam niet aandurft, en zich nu schadeloos wil stellen, door gedurig van „Jezus", , Jezus Christus" te spreken; denkende dan minder erg te zondigen. Iets wat natuurlijk door den geestelijken zin der wet geoordeeld wordt.

Nog op een andere wijze zoeken diegenen aan de klem van dit Gebod te ontkomen, die zeggen: Gods Naam mag ik niet misbruiken, maar dien van. den Duivel wel, en die nu gedurig: Wat „Duivel!" roepen, van sDuivelsch!" spreken, of „alle duivelen" er bijhalen. En in zooverre hebben deze personen natuurlijk volkomen gelijk, dat er bij den Duivel nooit van eerbied sprake kan zijn, en het gebruik van 's Duivels naam op zich zelf nooit zonde kan wezen. Toch ligt hierin een geheel andere zonde, deze namelijk, dat wie in zijn aandrift om te vloeken, den naam van den Duivel in plaats van den naam des Heeren gebruikt, aan den Duivel zekere heerschappij toekent en hem als een wezen van hooge importantie laat voorkomen. Rekent men hierbij nu, dat er in de Middeleeuwen kringen waren, die bepaaldelijk den Duivel aanbaden, en zelfs oiïeranden aan den Duivel plengden, en dat juist uit deze kringen dit veelvuldig gebruik van den naam „Duivel" Is voortgekomen, dan springt het in het oog, op wat gevaarlijk pad zich begeeft, die om toch maar „een knoop er op te kunnen leggen", den Duivel er bij haalt.

Weer op andere wijze hangt het dusgenaamde > vloeken" met dit derde Gebod saam. Verbiedt God namelijk aan zijn Bondsvolk het ijdel gebruik van zijn Verbondsnaam, dan ligt hieraan de algemeene stelling te gronde, dat de Heere tegenover zijn creatuur als God staande, niet gedoogt, dat zijn creatuur zijn Naam als Schepper ijdellijk zal gebruiken. Ge moet hier dus van de Verbondsbetrekking tot de algemeene creatuurlijke betrekking, van den Verbondsgod tot den Schepper, en van den Verbondsnaam tot den algemeenen Naam van het eeuwige Wezen teruggaan.

Het is namelijk een onloochenbaar feit, dat wij menschen van nature zoo sterk aan het besef, dat er een God en een Goddelijke macht is, gebonden zijn, dat zelfs de zonde dit besef niet heeft kunnen vernietigen. De behoefte om Gods Naam op onze lippen te nemen is daarom ingeschapen. Onder alle volken en In alle eeuwen kwam dit voor. En nu nog zijn er In heel ons land bijna geen menschen te vinden, die niet gedurig den Naam van God over hun lippen laten komen. Alleen maar de één doet dat in lof én gebed, de ander in vloek en lastering ; en dat wel in zulk een evenredigheid, dat de man die God niet vreest In den regel zijn Naam wel tienmaal op de lippen neemt tegen de man die God wel vreest, eens. Het voorgeven alsof dit slechts aan zekere ruwheid zou zijn toe te schrijven, en alsof fatsoenlijher manieren hieraan vanzelf een eind zouden maken, houdt geen steek. In het leger vloeken de superieuren even hard als de minderen. Daar doen de heeren even ha'id aa; '. mee ais-de b.veren. Cp de fijne ! sociëteiten hoort ge dit vloeken even rus-' teloos als in de kroeg. Want wel is er verschil van tempeiament, zoodat de ééne meer dan de andere behoefte gevoelt, om op allerlei wijs kracht aan zijn woorden bij te zetten, maar het gebruik van Gods Naam, als middel om een accent op zijn woorden te zetten, is ook onder de beschaafdste volken algemeen. Bijna alleen in die kringen, waar gebeden 'wordt, bant het gébsd den vloeè. Tendeele reeds In kringen, waar het gebed meer bij traditie voortleeft; maar het sterkst In kringen waar het gebed een zoeken der ziel naar haar God werd. Wie sterk vloekt kan niet bidden, en wie goed bidt kan niet vloeken. Want wel komt in drift ook bij menschen die anders bidden, wel eens een onbedacht woord gedachteloos over de lippen, maar zoo is het met elke zonde. Als het geloof slapen gaat. Is het kind van God een wereldllng en niets meer. Dit echter is nog heel iets anders dan het vrije vloeken, waaraan sommige Antinomianen zich overgeven, zeggende, dat de oude Adam In hen maar vloeken moet, om zich te meer voor God te verderven. Zulke gruwelijk Godslasterlijke taal staat gelijk met wat de zoon van Selomith In de woestijn deed, en zulke lasterlijke zondaars en zondaressen hebben geen deel In het Koninkrijk van God en zijnen Christus.

De drang nu tot zulk vloeken ontstaat uit het gemengd gevoel van onmacht en' overmoed. Men wil In zijn overmoed op een ander Indruk maken, en voelt toch dat zijn woord daartoe te machteloos is; en nu poogt men de onmacht van zijn woord weg te nemen, en dat woord te sterken, door er een paar knoopen op te leggen. Men grijpt dan naar de verborgen wereld daarboven, steelt daar een naam en een klank uit, werpt dien naam in zijn gesprek of gebod of bedreiging in, en poogt op die wijs meer kracht te oefenen dan men anders doen zou. En metterdaad heeft het gebruik van zware vloeken soms een schrikaanjagend effect. Het Is of we het brullen van een leeuw hooren. En als de sergeant op het exercitieplein, of de politieagent bij een oploop, zulke vreeselijke woorden uitstoot, beeft de milicien inwendig en deinst menigeen uit den volksi, hoop onwilkeurig terug. Zoo is de vloek een soort wapen, waarmee men dreigt en van zich 1 afslaat. Is men nu eenmaal aan zulke vloeken 'en groote woorden gewend, dan bezigt men die bij elke eenigszins sterke zielsuiting, 't zij om ergernis of banale vreugd uit te drukken. Bij zulk gezelschap doet dan de één dit den ander na. Al spoedig gaat men om den hoogsten toon te kunnen voeren, hierin met elkander wedijveren; en zoo ontstaan die schrikkelijke toestanden, dat er tien, twaalf mannen soms urenlang bijeen zullen zitten, en dat letterlijk elke minuut de Naam van God, onder allerlei verwensching en vervloeking, van rechts naar links en van links naar rechts gekaatst wordt. En toch hoe ontzettend dit zij, ook In dat duivelsche vloeken ligt nog een teeken v^n 's menschen hooger oorsprong. Als de mensch niet naar Gods beeld geschapen was, zou de booze neiging tot dit vloeken niet In hem zijn.

Eenigszins een ander karakter dragen de uitdrukkingen van verwensching, die vooral ten onzent aan het „verdommen" en „verdoemen" worden vastgeknoopt. Voorzoover toch deze uitdrukkingen eigenlijke „verwenschlngen" zijn raken ze het zesde Gebod. Toch vallen ze van den anderen kant ook onder het derde Gebod, en wel In tweeërlei opzicht. Vooreerst Inzooverre er de Naam van God bijgevoegd wordt; en ten andere naardien tegen den naaste een macht gekeerd wordt, die uit Gods Openbaring voortvloeit. Uit de openbaring in de conscientie en In het Woord weten we dat er een oordeel zijn zal, en dat God In dat oordeel zal verdoemen, wie tegen Hem staat. Spreekt men dus zulk een verdoemenis van Godswege over een ander uit, dan randt men niet slechts het zesde, maar ook het derde Gebod aan, in zooverre men een kracht Gods, ons uit de openbaring van zijn Naam bekend, als wapen tegen den naaste keert, om hem te treffen. Anders daarentegen staat het weer helaas, in den zeer gewonen vloek, als men de verdoemenis Gods over zich zelven inroept. Dat draagt natuurlijk een geheel ander karakter, en dat wel in twee stadiën. Met zulk een verdoemen van zichzelf wordt toch de ééne maal uitgedrukt! „God verdoeme mij als Ik niet doe wat ik zeg en mijn bedreiging niet uitvoer; " en de andermaal veel erger, veel boozer, en veel duivelscher: »Het let mij niet, of God er mij om verdoemt. Ik geef om zijn verdoemenis niet." Het gewone zeggen, waarmee alle ruw misdrijf wordt ingeleid.

Schuilt nu In al zulk misbruik van Gods X Naam en van de kracht zijner openbaring booze, grove zonde, dan, zoo merkt de Catechismus terecht op, moet ge, zooveel aan u staat, ook anderen van deze zonde pogen af te houden. Geen vader mag ze dulden in zijn huis, geen vrouw onder haar dienstboden, geen patroon bij zijn werkvolk, geen superieur bij zijn soldaten, en geen kapitein op zijn schip. Ook op de school moet streng tegen de overtreding van dit Gebod gewaakt worden. Doch ook waar personen ons bezoeken of In onzen kring komen, die gewoon zijn, zich door zulke woorden te onteeren, mag men niet toestaan, dat ze in onzen kring hun booze gewoonte indragen. Elke toegeeflijkheid hierbij maakt u medeschuldig. Niet alsof het kwaad daardoor zou worden uitgeroeid. Daartoe vloeit het te rechtstreeks uit het wezen zelf der zonde, in verband met onze schepping naar Gods beeld voort. En de ondervinding heeft dan ook geleerd, dat de strengste plakkaten der Overheid niets hebben vermocht, om het vloeken geheel uit de wereld te helpen. Maar ^ wel moet gewaakt, dat het niet verder om ^ zich grijpe, dat het niet geheel den levens kring overheersche, en dat het althans uit den eerbaren en hoogeren levenstoon gebannen blijve. In de Calvinistische landen is dit metterdaad gelukt, en wie nog de Nederlandsche literatuur met de Fransche vergelijkt, zal terstond merken, dat er in Frankrijk bijna geen boek zonder allerlei „mon Dieu's" uitkomt, terwijl de goede literatuur ten onzent zich er nog aan speent.

En wat nu ten slotte het gebruik van woorden als Bliksem, Donder, lieve Hemel, groote Goedheid, en zooveel meer aangaat, zoo moet wel toegestemd, dat deze niet een zoo rechtstreeksch boosaardig karakter dragen; maar in den grond der zaak worden ze toch alle door dit Gebod geoordeeld. Immers dit zijn altemaal uitdrukkingen aan de openbaring Gods in de natuur ontleend, en drukken zaken uit, waarin zijn majesteit het sterkst spreekt. Men zegt niet: „lieve zon", of »wat wolken", of „groote duisternis." Neen, men kiest met opzet woorden, waarin de macht van Gods majesteit ligt uitgesproken. Wel terdege bedoelt men dus die majesteit er bij te halen, en juist dit stempelt al zulk gebruik tot zonde.

Uitdrukkingen daarentegen als „GÖ^ zegene

u", Grüss Gott, Adieu, en zoo vele andere, danken haar oorsprong aan de eerbiedwaardige gewoonte, om elkander Gods hoede toe te wenschen. Wie ze nu met die bedoeling gebruikt, mag dit doen. En het kwaad ontstaat hier eerst, als m.en ze bezigt zonder hoogere bedoeling, en ze eenvoudig misbruikt als een doode klank.

De poging eindelijk, om dan wel niet voluit te vloeken, maar het zoo te doen, dat men den heiligen Naam verdraait en onverstaanbaar maakt, zooals dit in sapperloot, e. a. geschiedt, is wat den vorm betreft onschuldig door lafheid, maar daarom volstrekt niet ganschelijk te verontschuldigen voor de intentie van het hart.

KUYPER,

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 mei 1892

De Heraut | 4 Pagina's

Het derde Gebod.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 mei 1892

De Heraut | 4 Pagina's