Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Get derde Gebod.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Get derde Gebod.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGSAFDEELING XXXVI.

VAN DEM HED.

Doch Tezus zweeg stil. Ea de hoogepriester, antwoordende zeide tot hem: k bezweer u bij den levenden God, dat gij ons zegt, of gij zijt de Christus, de Zoon van God? Jezus zeide tot hem: ij hebt het gezegd. Matth. 26 : 63, 64a.

V.

De Catechismus bespreekt bij het derde Gebod nog afzonderlijk het vraagstuk van den Eed; iets dat daarom noodwendig is, wijl elk lid der kerk elk oogenblik tot den Eed kan geroepen worden, en de kerk derhalve schuldig aan het bloed zijner ziele zou staan, indien zulk een persoon zich, door haar verzuim, in zake den Eed voor God bezondigde.

Waarin het eigenlijke wezen van den Eed is gelegen, kan terstond duidelijk gemaakt. Indien Adam in het Paradijs niet gevallen ware, en achter Adams val niet de val van Satan in de engelenwereld had gelegen, zou er nooit anders dan waarheid in het hart zijn geweest, nooit anders dan waarheid zijn gesproken, en nooit anders dan waarheid hebben geheerscht. Bij ontstentenis van alle leugen zou er nooit anders dan waarheid in elke verhouding en zielsuiting denkbaar zijn geweest. Geen engel of mensch zou een apart leven buiten zijn God hebben gehad. Elk bswust creatuur zou bij dagen en bij nachten altoos en bestendiglijk in de onverstoorbare gemeenschap met zijn God hebben geleefd. Eén oogenblik buiten den indruk van Gods alomtegenwoordige majesteit ware ondenkbaar geweest. En alzoo zou alsdan heel het leven juist zóó geweest zijn, als het nu is (of althans ondersteld wordt te zijn) in de ©ogenblikken dat men een Eed aflegt. In zulk een toestand zou derhalve niet de Eed weg zijn geweest, maar heel het leven en het aanzijn, elk woord en elke levensuiting zou onder den Eed hebben gestaan. De Eed zou alleen nooit als exceptie zijn voorgekomen. En elk ja, en elk neen zou dezelfde, ja, nog meer kracht hebben gehad, dan nu het ja of neen, dat bevestigd wordt met een Eed. Vandaar dat ook in het Rijk van glorie dat kotpt, geen Eed bij wijze van exceptie kan gedacht worden, overmits alsdan weer heel het leven en heel het aanzijn door de alomtegenwoordige majesteit des Heeren HEEREN zal worden beheerscht.

De zonde echter heeft dit alles anders gemaakt. Door de zonde heeft de zondaar zich een soort eigen leven buiten de gemeenschap met 2ijn God geschapen. Dat leven doorleeft hij in een gedachtenwereld, die niet uit God, duS niet wezenlijk, maar verzonnen, leugenachtig en valsch is. Dit maakt de tegenstelling tusschen leugen en waarheid. Is iemand nu absoluut boos gelijk Satan, dan leeft hij enkel in de leugen, kan uit die leugen nooit meer uitkomen, en kan geen enkel oogenblik meer waar voor God zijn, omdat de gemeenschap met God voor altoos van zijn innerlijk bestaan is afgesneden. Doch zoo is de zondige mensch niet. In hem zijn altoos nog eenige vonkskens van het licht zijner oorspronkelijke schepping over, en God de Heere blaast die door zijn algemeene genade aan, of bewaart ze althans voor algeheele verdooving. Vandaar dat de mensch wel uit den vader der leugen is, maar toch niet absoluut. Een zondig mensch kan nog uit de leugen in de waarheid overgaan.

Hij kent het onderscheid tusschen leugen en waarheid nog, en er zijn oogenblikken in zijn leven, dat hij voor Gods alomtegenwoordige majesteit zich stellende, beeft en siddert bij de gedachte, dat hij op zulk een oogenblik liegen zou. Dit nu weten we van elkander. Zijn er dus ernstige zaken tusschen ons menschen in geschil, dan weten we, dat we bloot stonden aan het gevaar, om misleid te worden; dat het licht mogelijk is, dat men ons onwaarheid zal vertellen; of althans denkbaar, dat de beste mensch door iets te verzwijgen of in eenigsïins ander licht te stellen, de feitelijke toedracht der zaak voor ons zal vervalschen, 'tzij met opzet, 'tzij door gebrek aan energieken waarheidszin. Doch nu weten we ook van elkander, dat dit gevaar om misleid en bedrogen te worden, afneemt naarmate het ons gelukt, iemand meer onder den indruk van Gods alomtegenwoordige majesteit te brengen, en dat dit gevaar bijna geheel zal wijken, als we hem bewegen kunnen, om dit opzettelijk te doen, en tot ons te spreken voor het aanschijn en in de tegenwoordigheid des Heeren. En die acte nu, waarin v/e aldus iemand spreken laten, is het afnemen van den Eed. Gelijk onze Catechismus zeer juist zegt: //Een rechten eed zweren is God aanroepen, dat Hij, als die alleen mi/n harte kent, der waarheid getuigenis wil geven." Doch hier komt nog iets bij. God de Heere heeft stelliglijk betuigd, dat Hij niet onschuldig zal houden, die zijnen naam ijdellijk gebruikt. Nu kunt ge natuurlijk in het ijdellijk misbruiken van 's Heeren naam nooit verder gaan noch ijslijker zondigen, dan A& t ge meineed pleegt; en zoo ligt dus in den Eed tevens nog dit andere in, dat ge in uw betuiging onder Eede tevens uitspreekt, dat ge Gods strafife als rechtvaardig erkent, indien ge, onder Eede sprekende, spreekt tegen beter weten in.

Is dit nu de Eed, dan blijkt hieruit, dat de Eed, genomen als afzonderlijke en exceptioneele handeling, er alleen om der zonde wille is. Zonder zonde zou er geen afzonderlijke eed bestaan kunnen. Elk ja en elk neen zou de kracht van een eed bezitten, wijl alles toe zou gaan in den Naam des Heeren en als in zijn heilige gemeenschap. Tengevolge van de leugen en de zonde is nu echter de Naam des Heeren als een afzonderlijke openbaring van zijn heiligheid en ontferming de wereld ingedragen; komt thans door het aanroepen van den Naam de eed tot stand; en is dus alle misbruik van dien Naam in den eed, en in nog sterker mate de meineed, een zonde tegen het derde Gebod, omdat het alles uitloopt op een ijdellijk gebruiken van den geopenbaarden Naam des Heeren.

Beide gevallen moeten echter onderscheiden. Dat meineed zonde tegen dit gebod is, springt in het oog, gevoelt ieder en behoeft geen nader betoog. Maar wel dient nauwkeurig aangewezen, hoe men een Eed naar waarheid, en niet valschelijk zwerende, toch in zijn Eed tegen dit gebod zondigen kan.

Dit nu ligt a'zoo. Dat ons menschelijk leven in de leugen verstrikt zit, is onze schuld, en ligt niet aan God. Brengt Hij nu zijn heiligen Naam in die wereld vol leugen in, en stelt Hij dien Naam beschikbaar als middel, om waarheid en leugen te onderscheiden, dan doet Hij dit om zijn eigen glorie en tot handhaving van zijn eigen Goddelijk gezag. Volstrekt dus niet als een toovermiddel, ons in handen gegeven, om, waar onze baatzucht of weetzucht of eerzucht belang heeft bij het kennen van de waarheid, den Eed aan te wenden tot ons eigen profijt, of uit gemakzucht om ons zelven van nader onderzoek te ontslaan. Er is dus tweeërlei gebruik van den Naam des Heeren in den Eed; ge gebruikt Gods Naam in den Eed óf om daardoor Gods eer en zijn majesteit te dienen, óf om dien Naam dienst te laten doen voor uw eigen gemak of profijt. En nu is alleen het eerste geoorloofd, en het laatste verboden. Ge moogt den Eed doen, als daardoor de eere Gods, de glorie van zijn recht en waarheid, en de majesteit van het door Hem ingestelde gezag kan bevorderd worden; maar ge moogt ^een Eed doen, als die Eed alleen zou strekken, om uzelven uit moeilijkheden te redden, uw voordeel te bevorderen, of u te ontslaan van de moeite van onderzoek. Want wel is het soms bitter onder de leugen te moeten lijden; maar dit is een kwaad dat we door de zonde onszelven op den hals hebben gehaald, en waartegen alleen onze waarheidszin in mag gaan. Dit laatste geldt zelfs zoo streng, dat er geen enkele exceptie op mag worden toegelaten. Waar niet de zake Gods, maar alleen uw belang motief tot den Eed zou zijn, moogt ge nooit den Eed op de lippen nemen, en geldt in vollen zin het strenge woord des Heeren: ^., Zweert gan' schelijk niet." De bepaling b. v. van ons Burgerlijk Wetboek, dat de civiele partij bij verjaring van schuld haar wederpartij den Eed kan opleggen, is in strijd met het rechte begrip van den Eed, en gaat tegen de verklaring, die Jezus van het derde Gebod gaf, in. In zulk een geval moet men liever schade lijden, dan Gods Naam misbruiken, om aan zijn geld te komen. Onze Catechismus zegt dan ook zeer terecht, dat het zweren van den Eed alleen geoorloofd is, „als de Ov^erheid of de nood het vordert, om daardoor trouw en waarheid te bevestigen, mits tot Gods eere en tot onzes naasten zaligheid, '\

i Dit nu wijst tegelijk het standpunt aan, waarop we ons te plaatsen hebben, om de hoogere eenheid te vinden in het schijnbaar tegenstrijdige, dat de Christus alle eedzweren verbiedt, en toch zelf voor Cajaphas den Eed gezworen heeft. Gelijk men weet zijn er telkens in de Christenheid secten opgestaan, die zich eenzijdig aan het woord van Jezus over den Eed vastklemmende, in de conscientie zich gebonden achten, om eiken eed te weigeren. Ten onzent is dit met name bekend van de ? ude Mennonieten, en nu weer van eikCiC Darbisten. Ws zeggen met opzet: „de oW^Mennonieten", omdat er thans onder de Mennonieten nog slechts enkele groepjes zijn, die aan Gods Woord vasthouden, en dus feitelijk op de gronden van Menno tegen den Eed bezwaar hebben. Het spreekt toch vanzelf, dat lieden die zich nog naar Menno noemen, maar geheel van zijn geest vervreemd zijn, en iets volstrekt niet voor uitgemaakt houden, omdat het in den Bijbel staat, of omdat Jezus het gezegd heeft, nooit geacht kunnen worden in zake den Eed het aloude gevoelen van Menno voor te staan. Menno was er tegen, omdat hij oordeelde dat Christus er tegen was; maar zulke personen zijn er eenvoudig tegen, omdat ze QÏ zelven iets verkeerds in vinden. Spreekt men daarentegen van de oude Mennonieten en van de hedendaagsche Darbisten, dan hebt ge te doen met Christenen, die door verkeerd inzicht op een dwaalspoor gingen, maar niettemin aanspraak hebben op or.zen eerbied, omdat ze in de conscientie zich gebonden gevoelen, en liever boete, en soms gevangenis, ondergingen, dan tegen hun conscientie in te gaan.

Toch mogen wij geen oogenblik aarzelen, om ook hun meening als dwaling te qualificeeren. Niet omdat we wenschen te tornen aan de stellige uitspraak van Matth. 5 : 36. Als de Heere zegt: Zweert ganschelijk niet, " dan mag op de volle kracht van dit „ganschelijk" niets afgedongen. Slechts dient onderzocht van welk „zweren" hier sprake is, en van welk zweren de Heere uitspreekt, dat het ons ganschelijk verboden is; zoo ganschelijk, dat ons ja moet zijn ^a, ons neen neen, en dat al v/at daarboven is, uit den booze is." Hierop nu moet niet geantwojrd, dat Jezu" ht^r alleen apreekt van het zweren bij het creatuur, en dat zoo vanzelf het zweren bij God buiten deze verklaring zou vallen. Want wel dient erkend, dat Jezus in het volgende uitsluitend eedzweringen bij het creatuur opsomt: Noch bij den hemel, noch bij de aarde, noch bij Jeruzalem, noch bij uw hoofd" (vs. 34, 35, 16)', maar dit kan niet in beperkenden zin, en wel uitsluitend van eedzwering bij God zelf bedoeld zijn, omdat Jezus zijn regel juist zet tegen den regel der Parizeen, alsof nsen alleen de bij den Heere gezworen eeden houden moest, en aan eeden bij het creatuur minder was gebonden. Alle eed toch bij het creatuur, zegt Jezus zelf, is altoos als eedzwering bij God bedoeld. Bij den hemel omdat hij is Gods troon, bij de aarde omdat ze is de voetbank zijner voeten, bij Jeruzalem omdat ze zijn stad was, en bij uw hoofd, omdat het in Gods hand is. Die onderscheiding is dus ten eenemale ongeoorloofd, en met den tekst vóór ons niet te verdedigen. Staat nu desniet-•temin vast, dat Jezus zelf den Eed gczwo-; ; ren heeft, en dies zelf in zonde zou ge-5vallen zijn, indien de bedoeling van zijn '„Zweert ganschelijk niet" ware geweest, om dat „ganschelijk" niet enkel op alle eeden van een bepaald soort, maar ook op alle soorten van eeden toe te passen, dan volgt hieruit, dat alleen die uitlegging van Jezus' woord de proef doorstaat, die het ganschelijk voUjomen tot zijn recht laat komen, en tegelijk den eed van Jezus zalven als niet tegen dat gebod ingaande, doet uitkomen.

En deze verklaring nu is terstond gevonden, indien ge slechts de onderscheiding toepast, die we zoo straks maakten tusschetti een zweren ter bevrediging van uw zelf-Izucht, en een zweren uit liefde voor God en den naaste. Ge kunt op tweeërlei wijs zweren: om uwentwil, en dan is het zondig, maar ook om Gods wil, en dan kan het plichtmatig zijn. Wat deden nu de Joden, in wier midden Jezus optrad.' Ze hadden de gewoonte, om den Eed gedurig en aldoor te misbruiken in het private leven, om hun eigen belang te bevorderen. En daarbij zochten ze dan aan het heilig karakter van den Eed te ontkomen, door niet den Naam des Heeren te noemen, maar te zweren bij den tempel, bij Jeruzalem, bij den hemel, bij de aarde, enz. Van dit zweren nu sprekende, en tegen dit soort eeden ingaande, spreekt Jezus het zoo volstrekt mogelijk uit: „Zweert ganschelijk niet, " en laat in uw omgang met elkander, uw ja ja, uw neen neen zijn; al wat daarboven is, is uit den booze, omdut ge alzoo Gods naam en zijn heiligheid misbruikt ijdellijk. Van zulk zweren is niet maar dit of dat, maar al zulk zweren is ganschelijk verboden. Een Eed dien ge zweren joudt voor uw eigen belang of om uzelfs wille, is altoos kwaad. Maar, en dit is natuurlijk heel iets anders, daarmee is nog geen woord gezegd over dat heel ander soort van eedzweren, als het geschiedt niet om uwentwil, maar orn den wille Gods. En zoo is Ca" dan geen strijd inct; ? , > naar past het volkomen op elkander, dat Jezus van dat eerste soort zweren om uzelfswil, absolutelijk zegt: „Zweert ganschelijk niet, " zonder eenige exceptie; en dat hij desniettemin zelf tot een heel andere soort van eedzwering, om Gods wil, opgeroepen, geen oogenblik aarzelt, om den Eed te doen.

Ge moet dus, als de Mennoniet of de Darbist u op Matth. s : 36 wijzen, niet verlegen staan, alsof ge met dat woord van Jezus geen weg weet. Neen, ge moet dat woord van Jezus zijn volle kracht gunnen en er naar handelen. Edoch tevens den Mennoniet en Darbist aantoonen, dat zijn verdoolde meening voor de Heilige Schrift geen oogenblik kan bestaan. Zij zelven zaten dan ook in verlegenheid, zoo dikwijls ze op Jezus voor Cajaphas werden gewezen; en poogden dan aan te toonen, dat Jezus geen eed gezworen had. Doch wat is dit anders dan een uitvlucht? De wijze van eedzwering bij de toenmalige Joden was geheel anders dan bij ons. Bij ons spreekt men zelf de woorden uit; „Zoo waarlijk helps mij God Almachtig!" doch bij de Joden was het zoo niet. Bij de Joden werd de eed voorgezegd, en hij die den Eed zwoer, antwoordde niets anders dan: ij hebt het gezegd of Amen. Waar dus Cajaphas, als Oirerheidspersoon, opstaat en zegt: Ik bezweer u bij den levenden God, dat gij ons zegt of gij zijt de Christus", en Jezus hierop niet zwijgt, maar aanstonds overluid antwoordt: Gij hebt het gezegd", daar is deze verklaring van Jezus in rechten een even stellige en beslissende Eed, als de meest plechtige eed, die bij ons in rechten kan worden afgelegd.

Doch er is meer. Indien Gods Woord zóó moest opgevat, dat alle eedzweren, ook waar het uit eigenbelang geschiedt, zondig was, wat dan te Z2ggen van het geconstateerde feit, dat God zelf in de Schrift als eedzwerende wordt ingevoerd? En toch er staat in Psalm 95:11: Daarom heb Ik gezworen in mijnen toorn, zoo zij in mijne ruste zullen ingaan"; in Psalm 110:4: De Heere hesit gezworen, en het zal Hem niet berouwen: ij zijt Priester in eeuwigheid"; in Gen. 22:16:

„Ik zweer bij Mij zelven, spreekt de Heere, daarom dat gij deze zaak gedaan hebt en uviTen zoon, uwen eenige, niet onthouden hebt, voorzeker zal Ik u grootelij ks zegenen" enz. En dat hierbij volstrekt niet te denken valt aan een dichterlijke inkleeding van den schrijver, maar metterdaad een wezenlijke eedzwering bedoeld is, blijkt overduidelijk uit Hebr. 6:13 vv. waar we lezen: Daarom heeft God, willende den erfgenamen der beloftenisse overvloediger bewijzen de onveranderlijkheid van zijn raad, met eede daartusschen gekomen is, opdat wij door twee onveranderlijke dingen, waarin het onmogelijk is dat God liegt, een sterke vertroosting zouden hebben." En nu zegge : niemand, dat wel God zweren mag, maar V^' niet; want in Hebr. 6:13 v.v. wordt |uist dit eedzweren Gods met het eedzweren des menschen vergeleken, zonder dat in het eedzweren der menschen iets berispelijks gekeurd wordt. Zelfs nog in de visioenen die aan Johannes op Pathmos ten deel vielen, waarin geheel de voorstelling van den Heiligen Geest uitgaat, laat de Heere een engel optreden, waarvan in Openb. 10:6 staat: En hij zwoer bij Dien die leeft in alle eeuwigheid, dat er geen tijd meer zijn zal." Ja zelfs doet men te kort aan de strekking en de beteekenis van het woord van Jezus, als men het: Voorwaar, voorwaar zeg ik u, " dat zoo telkens aan Jezus' uitspraken voorafgaat, in iets zwakkeren zin, dan in dien van een eed opvat. Amen, Amen, gelijk deze woorden in het oorspronkelijke luiden, had metterdaad de beteekenis van de aanroeping van Gods Naam. Het blijkt dan ook dat de apostelen volstrekt niet voor het zweren van den eed zijn teruggedeinsd, zoo als Paulus in Gal. i:20 schrijft: Hetgeen

ik nu schrijf, zie ik getuige voor God, dat ik niet liege", en in Thess. 2:5: God is getuige, " Uitspraken, waarover men, aan onze bepaalde formule van eedzwering gewoon, dan - wel heenleest, maar die toch niets minder dan een eed zijn, daar immers het eigen karakter en het wezen van den Eed. juist hierin ligt, dat men God als getuige inroept,

, « Ten slotte dient hier ook gelet op het 'feit, dat in de bedeeling des Ouden Verbonds de Eed in bepaalde gevallen van Godswege verordend was. Dat ook de Patriarchen en andere Godsmannen den Eed gebruikt hebben (Gen. 14 ; 21; 21 : 23, 24; Gen. 26 : 31; Gen. 31 : S3; i Sam 20 : 3; I Kon. 2 : 23; 2 Kon. 2 : 2), zou op zichzelf nog geen bewijs zijn; al moest toch--•nderst> .-ld, dat aulk esn zware zonde, als dit, naar de stelling der Mennonieten en Darbisten, zou geweest zijn, toch nu of dan berispt en afgekeurd zou zijn. Maar heel iets anders wordt het, als de wet die van Godswege aan Israël is gegeven, den Eed gebiedt, gelast en voorschrijft, gelijk dit in Deut. 6 : 13 geschiedt: Gij zult bij zijnen Naam zweren"; in Deut. 10 : 20: Gij zult bij zijnen naam zweren"; in Exod. 22 : 11: Zoo zal des Heeren eed tusschen hen beiden zijn, of hij niet zijn hand aan zijns naasten have geslagen heeit"; denk ook aan den zuiveringseed der verdachte vrouw.

Hier nu is geen uitweg. Want al spreekt het vanzelf, dat de gevallen waarin, en de wijze waarop, de Eed meest gezworen worden, met Israels bedeeling saamhingen, toch mag in geen geval toegegeven, dat God , zelf den Eed als zoodanig zou geboden • hebben, zoo elk eedzweren op zichzelf als zondig ware te beschouwen. En blijkt nu alzoo, dat God zelf den Eed zwoer; dat God den Eed gebood; dat Christus den Eed gezworen heeft; dat de Eed gebruikt is door de apostelen; en dat noch in het Oude noch in het Nieuwe Testanjent ooit op eenigerlei wijze afkeurend gesproken wordt over het feit, dat de Godsmannen hun verklaringen met eede bezworen hebben; — dan is het de Schrift weerstaan, en het gezag des Heeren weerspreken, indien ge de stelling opzet, dat elke eedzwering als zoodanig voor God zonde zou zijn.

De regel is en blijft daarom : Nooit zweren om uzelfswille, maar alleen zweren om Gods wil en uit liefde voor den naaste? en met dezen regel, die uit Gods Woord ontleend is, gaat ge in elk voorkomend geval veilig. Iets wat intusschen niet wegneemt, dat de Eed altoos het karakter blijft dragen van een medicijn om der zonde wille; zoodat het in het Paradijs ondenkbaar was, en eens ondenkbaar wordt in het Rijk der heerlijkheid. En dit nu moet er de kerken toe leiden, om ook op eigen kerkelijk terrein, geen exceptioneelen eed, ook niet tegen Simmonie, in te voeren. In de kerken moet elk ja /«, elk neen neen zijn, wijl op het heilig erf der kerk altoos in de tegenwoordigheid des Heeren gesproken wordt, en alzoo elke verzekering met een eed gelijk staat. Als bij den Doop het ja wordt uitgesproken, heeft dit ten volle dezelfde kracht, die een eed voor den rechter heeft, en het is een misbruik, hetwelk nooit had moeten insluipen, dat men eenvoudig het hoofd buigt zonder ja te zeggen. In dat uitgesproken ja toch ligt al de kracht.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 juni 1892

De Heraut | 4 Pagina's

Get derde Gebod.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 juni 1892

De Heraut | 4 Pagina's