Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het vierde Gebod.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het vierde Gebod.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGSAFDEELING XXXVIII.

Er blijft daneene ruste over voor het volk Gods. Hebr. /\ : g.

IV.

Afzonderlijke toelichting eischt thans de verklaring van den Catechismus, dat het vierde Gebod ons gebiedt, reeds hier op aarde den eeuwigen Sabbath aan te vatigen. Deze toevoeging is blijkbaar ontleend aan Hebr. 4 ; 9, waar staat, dat er nog een ruste (een Sabbath) overblijft voor het volk van God, en waar de apostel de geloovigen dringend vermaant, om in die ruste in te gaan. Het komt er dus maar op aan, hetgeen hier in den briel aan de Hebreen bedoeld is, juist te vatten, om door het recht verstand van dit apostolisch woord, een helder inzicht in den eeuwiqen Sabbath te erlangen.

Uitgangspunt is in den Hebreërbrief het beroep op Psalm 95 : 11, waar staat: Daarom heb Ik gezworen in mijnen toorn, soo zij in mijne ritste sullen ingaan. Psalm 95 is een lied dat opwekt, om Jehova lof te zingen, Hem te aanbidden en zich Hem geheel over te geven; en zulks wel op grond daarvan dat Hij het is, die ons gemaakt heeft, zoodat Hij onze God is en wij het volk Kijner weide zijn, ja, de schapen zijner hand. Toch is de boosheid van het menschelijk hart zoo verregaande, dat het van nature dezen zijnen God haat en er toe neigt, om zich tegen Hem te stellen. Dit blijkt uit wat gebeurd is bij Massa en Meriba ia de v/oestijn. Zoo ooit dan had, na de verlossing uit Egypte, heel het toenmalige volk den Heere achteraan lüoeten kleven. Maar het tegendeel geschiedde. Het volk murjnureerde en deed zijnen God verdriet aan. En dit nu heeft toentertijd Jehova derwijs vertoornd, dat Hij sprak: Veertig jaren heb Ik verdriet gehad aan dit geslacht; zij zijn een volk dwalende van hart, en zij kennen mijne wegen niet; en daarom heb Ik gezworen in mijnen toorn, zoo zij in m§ne ruste zullen ingaan 1)."

Hieruit nu leidt de apostel af, dat het gevaar om God te verzaken nog altoos groot blijft, en dat uit dien hoofde ook de geloovigen des Nieuwen Verbonds steeds te waken en te strijden hebben, om niet, evenals Israël in de woestijn, zichzelven door ongeloof buiten de ruste Gods te sluiten.

Hierbij echter rees de vraag, ol er dan metterdaad nog een ruste G ods bleef aangeboden, waartoe de Christenen konden ingaan. Aan Israël in de v/oestijn was de ruste aangeboden, die hen in Kanaan wachtte. Die ruste had het toenmalig Israël verbeurd; het was deswege niet in Kanaan ingegaan; maar gestorven in de woestijn. Maar hoe kon er thans nog sprake zijn van het ingaan in de ruste Gods, daar immers de Christenen niet meer in de woestijn rondzwierven, en er van een intocht in Kanaan geen sprake meer viel.' Tegen die bedenking nu beroept de apostel zich op Psalm 95, die zooveel eeuwen na den intocht in Kanaan onder Jozua gezongen en door God aan den Psalmist was ingegeven. In dien Psalm toch roept de Heere zijn volk toe: »Heden, zoo gij mijne stemme hoort, zoo verhardt uw harte niet, gelijk uw vaderen bij Meriba deden." Dit nu zou geen zin hebben rfehad, indien niet wok in Davids dagen de ingang in de ruste Cö^f noghad opengestaan. Hier volgt dus uit, dat de aanbieding der belofte, om in de ruste Gods in te gaan, ook na Jozua, ook in Davids dagen, en dus ook nu nog gold, en dat uit dien hoofde, alle eeuwen door, aan al Gods volk de belofte moest voorgehouden, dat ze, rnits ze volhardden in het geloof, in de ruste Gods zouden ingaan. Neen, niet alleen aan Israël was de ruste in Kanaan aangeboden, maar ook nu nog bleef de belofte gelden van een ruste voor het volk van God.

Hoe is dit nu te verstaan? Welk verband bestaat er tusschen de ruste in Kanaim, en de ruste die er nog overblijft voor het volk van God} En hoe kan de hier bedoelde ruste genoemd worden de ruste van Godl Immers de apostel doet uitdrukkelijk uitkomen, dat de ruste die er overblijft voor het volk van God, dezelfde ruste is, v/aarin God rust, en waarvan in Gen. 2 : 3 geschreven staat:7oen rustte God van alle zijne werken (Hebr. 4 : 4). De ruste waarmee Grod rustte na afloop van het Scheppingswerk; de ruste die aan Israël in Kanaan was toegezegd; en de ruste die er overblijft voor het volk van God, moeten alzoo in den grond één zijn; en de vraag is dus maar hoe we dit hebben op te vatten.

Om dit nu in te zien, moet elk dezer drie nader verklaard.

Als er van God den Heere geschreven staat, dat Hij, na de zesdaag^che schepping, rustte van alle zijne werken, kan er natuurlijk geen ruste bedoeld zijn, die gelijk staat met _^fen nict.sdoen, of hetüelide xou. zijn als volstrekte ledigheid. Immers het woord van Christus: „Mijn Vader werkt tot nu toe, en ik werk ook'', staat hier lijnrecht tegenover en sluit dit uit. Het rusten Gods kan dus alleen ttisten heeten in tegenstelling mït het werk der schepping, met het eerste voortbrengen en ordenen, het tot aanzijn roepen van een creatuurlijke sfeer. Dit scheppingswerk droeg een eigenaardig karakter, inzooverre het strekte om wat niet was, tot aanzijn te roepen, en het voorwerp v/aar zijn goddelijke deugden zich naar zouden uitstrekken, eerst te doen ontstaan.

Maar nu was dit voorwerp er. Hemelen aarde waren gereed. Het v/erken Gods gelijk dit dusver plaatsgreep, hield dus op; overmits het creatuur was ontstaan, v/aarin de blik van Gods almacht en wijsheid koa rusten. Doch natuurlijk, deze ruste v/as in het allerminst geen loslaten van dit creatuur, noch een laten varen van deze schepping, maar was veel meer een ritsten in deze schepping; en wel zulk een rusten in deze schepping, dat Hij ze in stand hield, er zich in vermaakte, en ze haar voleinding tegenvoerde.

In verband hiermee was nu aan „de menschenkinderen, in wie al zijn vermakingen waren", soortgelijke gang voorgeteekend. Ook hun was namelijk een weg voorgeteekend, om door volbrenginj; van Gods geboden, en alzoo door een zedelijk-scheppend werk, allengs te geraken tot een toestand, waarin dat eerste werk ophield, en v/aarin ze, als loon voor dat werken, het eeuwige leven zouden ontvangen. Stel nu, de zonde ware niet tusschen beide getreden en de mensch had ook zijnerdjds dit ^'j? » werk voleind, dan zou ooi tsé ij, na votvoenng van dit 2edeïijk-schepi> Ênd iwerk, ' in zijn ruste zijn ingegaan; die ruste zou het eeuwige leven zijn geweest; en die eeuwige ruste des inenschen zou in volkomen har^ monie zijn saamgevallen met de eeuwige ruste Gods. Altoos naar den regel, dat de mensch naar Gods beeld geschapen is; dat hij deswege in zijn aanzijn den gang van het leven Gods moet afspiegelen; en dat het einde van zijn gang door dit leven moet zijn, een ingaan in de volle gemeenschap met zijn Schepper.

De ruste Gods, waarvan we in Gen. 2:3 lezen, is dus nog niet de voleinding. Het is wel de ruste Gods tegenover de uitwendige schepping; maar voor wat •i\)'Ci geestelijke schepping in de wereld der menschenkinderen aangaat, zou die ruste dan eerst haar voleinding vinden, als ook de mensch zijn loop voleindigd had, en in het rijk der heerlijkheid, eeuwig met zijn Schepper één, den vollen raad des Heeren in al zijn rijkdom zou doen uitschitteren.

Dit zou zoo geweest zijn, ook al ware de zonde niet tusschen beide gekomen, overmits Adam het eeuwige leven nog niet bezat, maar er de belofte van ontving; en alzoo eerst bij Adam's ingaan in dat eeuwige leven de ruste van God, oak wat zijn geestelijke schepping aangaat, tot voltooiing zou zijn gekomen. Maar veel meer nog geldt dit, nu de zonde tusschen beide kwam, en er alzoo op het werk der schepping nog heel het werk der genade volgen moest, om eerst door dit iverk der genade, het rijk der heerlijkheid, en daarmee de volle verwezenlijking van de ruste Gods mogelijk te maken.

En dit nu bsengf; of.s vitni-feif faïj het tweede punt, dat onze aandacht vroeg. Eerst wilden we de ruste Gods toelichten; maar d*rna ook de ritste van Israël in Kanaan. Die ruste kon natuurlijk niet anders dan syiüboiisch zijn. Geen oogenbiik toch kan de gedachte bij ons opkomen, alsof Kanaan voor de Joden reeds de wezenlijke hemel zou geweest zijn; alsof ze daar eeuwig zouden geleefd hebben; en alsof ingaan in Kanaan gelijk stond met ingaan in het eeuwige leven. Dï ruste Kanaans wss alzoo zinbeeldig. Ze was niet de' eeuwige ruste zelve, maar van de eeuwigeruste een af beelding. Zooals Israël in nationalen zin ruste in Kansan zou vinden, zoo ook zou Gods kind eeuwige ruste vinden in het hemelsch Kanaan. De apostel drukt dit zoo uit, dat niet Jozua hen in de ware ruste, in de wezenlijke ruste zou hebben ingeleid, maar dat dit groote werk pas voleind wordt door dien anderen Jozua, dien wij in Jezus aanbidden als onzen Heere en onzen Koning.

Toch mag ook die symbolische beduidenis niet in oppervlakldgen zin verstaan. Niet zoo b.v, alsof ook de uittocht van de Kaapsche Boeren naar Transvaal zulk een symbool ware.Kanaiin toch wa.'s opzettelijk door den Heere gekozen, om de erfenisse voor Kijn volk te zijn. Hst was een lusthof Godes, van rijkdom overvloeiende als geen ander land. In dat land had God zich Sion verkozen als de plaatse zijner ruste. Hij had er zijn heiligdom besteld; er zijne heilige offeranden en ceremoniën verordend. En terwijl in al het land en onder alle volkrondsom een onheilige macht heerschte, was in dat kleine Kanailn een heilige Ö; -^^ besteld en een dienst der verzoening beschikt, waaruit eens h^t heil vooi-^heel de wereld gou uit • gaan. in dat Kanaan ïag dus de kiem van het toekomstige geestelijke heil voor heel de v/ereld, en in dat Kanaiin kon het geloof nu reeds dea vrede met zijn God bezitten. Ja, er is nog meer. De ruste Gods, die te komen stond en waartoe eens al Gods uitverkorenen zullen ingaan, wa? niet een puur geestelijk ideaal, maar zou zich eens openbaren in een rijke heerlijkheid Gods, die op een nieuv/e aarde onder een nieuwen hemel zou uitblinken. Ook het hemelsch Kanailn zal dus niet alleen bestaan uit een zalige zielsgewaarwording, maar zal evenzoo een uitwendige tastbare heerlijkheid bezitten, die vcor Gods uitverkorenen eewiglijk de wereld hunner aanschouwing zal zijn. De ruste Gods na de zesdaagsche schepping is een rusten van God juist in het geschapene creatuur; en daarom kan ook in de eeuwige ruste Gods die rijkdom van het uitwendig creatuurlijke niet ontbreken. Kanaan was dus meer dan symbool, het droeg ook een typisch' karakter in zooverre er het heil der wereld uit zou voortkomen; en het uitwendige in Kanaan moest niet uitsluitend geestelijk geduid, maar droeg ook de profetie in zich van een uitwendige heerlijke werkelijkheid; éiQ dan zal ingaan, als Christus op de wolken komt, en de nieuwe aarde onder den nieuwen hemel gezienwordt. Zij die in de woestijn, en ook later in Israël, dit symbolisch en typisch Kanaan verwierpen, verwierpen dan ook tegelijk al wat in dit symbool beduid en in dit type aanvankelijk gegeven was. En omgekeerd, zij bij wie het met geloot gemengd was, gingen, in meer dan het zichtbare Kanaiia in, en grepen tegelijk in hun uitwendigen rijkdom een geestelijken inwendigen schat.

En wat nu de derde rziste aangaat, waarop we gewezen werden, i de ruste voor het volk van God, " zoo vindt deze uiteraard baar volle openbaring eerst, als het tijk der heerlijkheid zal ingaan, en de archangel zal uitroepen, dat het al geschied is. Dan eerst zal in volle werkelijkheid en eeuv/iglijk schitteren v/at in Kantii's nog slechts verbeeld v/as. En daarom juist bleef er nog een ruste voor het volk van God over die komen moest, omdat de belofte van in zijn ruste in te gaan nog slechts symbolisch, en nog niet werkelijk vervuld was. Dit rusten [is nu deels voor het volk van God een rusten van iets en deels een ruste in iets. Buiten zonde zou Adam tot die ruste gekomen zijn, zoodra hij rusten kon van zijn verdienende werken, en het loon des eeuwigen levens hem toeviel. Voor ons, die in zonden ontvangen en geboren zijn, gaat die ruste dan eerst in, als de drijver zal ophouden, als v/e alle zonde zullen zijn afgestorven, en de ellende des levens zal ophouden otis te drijven en te jagen. Doch dat is nog alleen negatief de ruste van zcnde, de ruste van onze ijdele werken, en de ruste van onze ellende. Maar zonder meer zou dit nog op niets anders dan op een niets doen en op stille ledigheid uitloopen. Daarom moet het rusten va7t onze zonde, onze ijdele werken en onze ellende, terstond vervuld worden door een rusten in iets positief? , een rusten in de ruste Gods. En overmits nu, gelijk we straks zagen, die ruste Gods niet is een niets doen, maar een zich steeds inniger verdiepen in zijn werk, zoo zal ook die ruste van Gods volk geen stilzitten en geen niets ü.-> en zijn, maar een steeds inniger zich verdiepen, en daardoor steeds rijker genieten, in al wat God volbracht heeft. Dit nu zal de eeuwige Sabbath zijn, als alles gereed is, en alsnu de eeuwige genieting een aanvang neemt. Toen onze vaderen zich het eerst in ons land wilden vestigen, hebben ze eerst den vaderlandschen bodem uit dras en wier moeten ophalen, moeten indijken, moeten droogleggen, en als het ware zich dien vaderlandschen bodem moeten scheppen. En eerst toen dat werk was afgeloopen, gingen ze in hun nationale ruste in. Edoch niet om nu werkeloos op dien verkregen bodem te staan, maar om er op te wonen, er uit te leven, ener van te genieten. Of wilt ge een ander beeld, welnu, de Schrift vergelijkt die eeuwige ruste niet zelden bij een gastmaal; en ook bij een gastmaal is het immers zoo, dat er eerst voor moet gesloofd en gearbeid, om alles gereed te maken; maar is het eenmaal gereed, dan houdt die vermoeienis ook op, niet om nu bij het gereede' maal, met de handen in den schoot, zich neer te zetten, maar om nu aan te zitten, en te genieten, wat in dat gastmaal geboden is.

Is dat nu de eeuwige Sabbath, waartoe „Hij die altoos werkt tot nu toe" al zijn uitverkorenen roept en waartoe Hij ze eens geleiden zal, dan blijft nu nog de laatste vraag ter toelichting over; deze nitnelijk, hoe wij hier reeds op aarde dezen eeuwigen Sibbath kunnen aanvangen; en hoe ons dit in het vierde Gebod kan geboden zijn.

Hierbij nu is te letten op drieërlei. Vooreerst hierop, dat ons geloof niet het '[^ erkvsihoné, maar het Genadevexbond omhelft. Dit Genadeverbond nu heeft tot middelpunt het kruis van Golgotha, en van dat kruis van Golgotha klinkt u de zalige uilroep tegen, dat het al volbracht is. Gelooven in Christus en zijn zoenoflsr is dus rusten van alle eigen verdienend werk, en rusten in het volbrachte werk van den Heiland. Gelooven is rusten van alle verwijt der conscientie, van alle jagen van schuld en zonde, en evenzoo van elke poging) om het kleed onzer heiligheid nog eerst zelf te weven. Het is al volbracht. De schuld verzoend. Da wet voldaan. En de goede conscientie komt ons als een gave van den Vader der lichten toe. Alle ongeloof, alle halfgeloof, alle kleingeloof is dus weer in de moeite komen, weer omzwerven in de woestijn, weer gejaagd en gedreven worden; en elke terugkeer tot het geloof is weer uit de moeite en van onder den drijver uitgaan, om in te gaan in de ruste, die Christus verworven heeft. „Komt tot n^Üi gij allen die vermoeid en beladen zijt, en ik zal u ruste geven." Dit is nu nog geen aanschouwen, en dus op verre na nog niet het volle genieten van den eeuwigen Sabbath. Nog wandelen we door geloof. Maar door de wondere energie, die in dit geloof schuilt, genieten Gods kinderen dan toch het heerlijk voorrecht, om voor wat hun schuld en hun conscientie aangaat, hier reeds in dit leven den eeuwigen Sabbath aan te vangen.

Het tweede punt raakt ons uitwendig; leven, met al het verdriet en de vermoeienis des geestes, die de wereld en de ellende ons berokkenen. Want wel kunt ge die niet ontloopen, en blijft deze last op u drukken tot uw dood toe; maar toch heeft Christus den prikkel VAn dat lijden nu reeds

1) In het Hebreeuwsch staat hier met het woord Sabbath.

in u gedood, zoo ge anders waarlijk een levend lid van zijn lichaam zijt. Aan de martelaren is dat het sterkst gezien, die beroofd, van hun lieven gescheiden, in vunzige holen opgesloten, gekweld en geplaagd, getergd en gefolterd, en ten leste op het wreedst vermoord zijn, en die toch onder al dit bitter lijden niet bezweken, maar psalmen zongen en jubelden in hun God. Daarom ook heet de Heilige Geest de Trooster, omdat Hij het is, die in het diepste uwer ziele uw gewaarwording omzet, maakt dat de moeite des levens u anders aandoet, en u werkelijk in alle deze meer dan overwinnaar doet zijn, door Christus, die u kracht geeft.

En dit leidt ons vanzelf tot het derde of laatste punt, waarop hier te letten is, namelijk op de hemehche vreugde, die de Heere reeds op aarde aan zijn uitverkorenen te genieten geeft. Niet altijd. Soms gaan ze geestelijk door zeer duistere paden, en als door de vallei der schaduwe des doods. Ook is hun liefde niet altijd warm, hun hart niet altoos gevoelig, de poorte des hemels soms voor hen gesloten. Maar er komt dan toch nu en dan een oogenblik van hemelsche verkwikking, dat een zaligheid de borst doorstroomt, die geen schittering der wereld hun geven kan. Iets wat rechtstreeks saam-' hangt met het al dan niet woelen der inwonende zonde. Want die dragen ze met zich tot op hun sterfbed, maar ze kunnen die inwonende zonde woelen laten, of ook ze kunnen die inwonende zonde zoo vast omsnoeren, dat ze geen vin verroert. En al naar gelang nu die inwonende zonde gekneveld wordt of vrij spel heeft, gaat hun oor open voor de hemelsche muziek en straalt een hemelsche vreugde in hun hart.

Kan dit alles nu, dan moet het ook, en zoo wil God dan in dit vierde Gebod, dat al zijn uitverkorenen en toegebrachte kinderen op aarde, reeds in dit leven, aldus dien eeuwigen Sabbath zullen aanvangen.

En zoo is het dan Sabbathschennis en schending van dat vierde Gebod, zoo dikwijls ge uw geloof op nonactiviteit zet, en in plaats van door het geloof te rusten in het volbrachte werk van Christus, weer onder uw schuld door ongeloof terugzinkt of uw hand uitstrekt naar ijdele werken, om uw zaligheid te verdienen. Zoo is het Sabbathschennis en schending van het vierde Gebod, zoo dikwijls ge, in plaats van door het geloof over het lijden en het verdriet dezer wereld te triomfeeren, onder uw smart en tegenspoed wegzinkt, en niets vermoogt, omdat Christus u geen kracht in uw ongeloovigen toestand geeft. En eindelijk zoo is het Sabbathschennis, schending van het vierde Gebod, als ge uw inwonende zonde woelend en tergend uw zielsrust laat verstoren, en alzoo uw hart afsluit voor de indaling van hemelsch zielsgenot.

En werp nu niet tegen, dat dit hoog geestelijk is; want het is eenvoudig wat onze Catechismus zegt, en hoog geestelijk moet het leven van Gods kinderen zijn. Het is nu eenmaal niet anders. Omdat ge naar den beelde Gods geschapen zijt, moet uw menschelijk leven naar den regel van het leven Gods geordend zijn. En dit nu is en blijft de eisch en de regel van den Sabbath; Gelijk God rustte van zijn arbeid, zoo ook gij.

KUYPER.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 september 1892

De Heraut | 4 Pagina's

Het vierde Gebod.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 september 1892

De Heraut | 4 Pagina's