Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het vijfde Gebod.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het vijfde Gebod.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGSAFDEELING

XXXIX.

Zijn vader en moedor die hem gegenereerd hebben. Zach. 13 : 3.

II.

Gelijk onze Catechismus zeer juist opmerkt, ligt de klem van dit vijfde Gebod in de autoriteit. Iets wat in het slot van Antwoord 104 in schoone taal aldus omschreven wordt: y, Aangezien het Gode belieft ons door hunne hand te res^eeren."

Autoriteit moet er wel zijn, za! ons rnenschelijk leven zich niet oplossen ia een hopeloozen chaos. Zoodra zeker aantal menschen op een zelfde plek saam komt te wonen, of zeker aantal gewapende lieden sadm iets uitrichten zullen, ontstaat vanzelf de behoefte, om vaste leiding te o.itvangen; eenvoudig wijl het zonder stuur of leiding niet gaat. En zoodra blijkt, dat een enkele zich naar die leiding niet voegt, en daardoor ook de overigen in gevaar brengt, is men er aanstonds op bedacht, om den moedwil van dien ééne onschadelijk te maken; en deswege schikt zich dan een ieder ongevraagd in de noodwendigheid, dat een van allen macht ontvange, om den onwillige te dwingen. Stel, een sloep met dertig schipbreukelingen zwalkt op zee rond; dan kan er maar één zijn die stuurt, en moet er door de anderen geroeid worden. Is er nu een weerbastige, die óf den man die stuurt zijn werk onmogelijk wil maken, óf door het dwars slaan van zijn riem de roeiers stoort, en aldus het behoud van de sloep in gevaar brengt, dan vindt een ieder het recht en keurt een ieder het goed, zoo de man aan het roer ge]a.^t hem desnoods te binden, en een ieder tot wien hij dit zegt, Vi)!gt van zelf zijn bevel op.

Hierover kan dus geen geschil ontstaan: Overal waar velen saam optreden, is leiding noodig, en leiding eischt autoriteit. Intusschen lette men er wel op, dat deze behoefte aan leiding het sterkst gevoeld wordt, zoodra er gevaar ontstaat voor het behoud van goed of leven. Vanzelf onderwerpt een ieder zich aan bekwame leiding, zoodra er storm opsteekt op zee, er een vijand op onze grenzen aantrekt, of ook geweldenarij door een onverlaat wordt gepleegd. De noodzakelijkheid, om zich aan zeker gezag te onderwerpen komt dus te sterker uit, naarmate de bittere gevolgen der zonde zich te banger gevoelen doen. Immers, denk het u een oogenblik in, dat alle zonde verdween, ja, dat er nooit zonde geweest ware; en dat wel zóó, dat ook nooit om der zonde wil de vloek over de aarde ware uitgegaan, zoodat we in een Paradijs met niets dan heilige personen, en zelf heilig zijnde, saamleefden; en, het lijdt immers geen tegenspraak, er zou in den boven bedoelden zin nooit van behoefte aan leiding of aan uitoefening van dwang sprake zijn. Geen nood uit de elementen der natuur zou u overkomen. Er zou geen gekrijt noch geweld op aarde uitbreken. En omdat niemand verstoorde, zou er ook op niet één punt tegen verstoring te waken zijn. Hieruit blijkt derhalve, dat hetgeen ons menschen het lichtst beweegt, om de behoefte aan het optreden van zekere autoriteit in te zien, en er ons, is ze opgetreden, aan te onderwerpen, juist die nood en die ellende is, die ons door de zonde is overkomen.

Hiermee haagt het dan ook saam, dat Calvijn en alle Gereformeerde schrijvers steeds geleeraard hebben, dat de Over­ heid op aarde ingesteld is om der zonde wil; iets waaruit dus volgt, dat er, bij ontstentenis van zonde, ^een Overheid, in den gewonen , Bin gerome», op aarde zou bestaan. In onze dagen gevoelt men dit minder sterk, dan eertijds, omdat thans de Overheid de zorge voor zoo ontzaglijk veel dingen op zich heeft genomen, die met de zonde in geen verband staan. Maar nog ia de zestiende eeuw was dit veel minder het geval, en bepaalde de Overheid zich in hoofdzaak tot verdediging van het laad tegen een buitenlandschen vijand of binnersslandsch geweld, en in verband met dit laatste wijdde ze haar kracht aan de berechting van misdadigers, het wijzen van recht tusschen burger en burger ea het instandhouden van de publieke eerbaarheid. Maar zelfs de briever-post b.v. ging toen, voor zoover ze bestond, meest geheel buiten de Overheid om. Toen zag een ieder dus lichtelijk in, hoe in een toestand buiten zonde, als er geen vijand voor de poorte en geen geweld in de stad kon zijn, als er geen rechter in den stoel des gerlchts behoefde te zitten, en door niemand tegen de eerbaarheid of de goede zeden zou worden ingegaan, er eigenlijk geen Overheid zou kunnen bestaan. Ze zou niets te doen hebben gehad, en alle reden gemist hebben van bestaan.

Toch is men in de dagen onzer vaderen in het verklaren van deze op zich zelf ware stelling wel eens te ver gegaan, en heeft men zich soms uitgelaten, alsof er, bij ontstentenis van zonde, ook ganschelijk geen autoriteit onder menschen zou hebben bestaan. En dit nu ging te ver. Al is het toch volkomen waar, dat, zoo we de zonde en haar gevolgen wegdenken, al wat met afwering of uitoefening van geweld saamhsngt, zou Vj'egvalkn, toch mag niet voorbijgezien, dat er daarom toch wel terdege behoefte aan zekere leiding en regeling zou bestaan. We spraken reeds met een woord van de brievenpost, men kan er den waterstaat, de telegraaf, en zooveel meer bijvoegen, om aanstonds te gevoelen, dat veel en velerlei, dat niet wel als gevolg van de zonde is voor te stellen, toch kwalijk aan zich zelf kon zijn overgelaten. Dit nu leidt ons tot een onderscheiding tusschen tweeërlei leiding van autoriteit. Er is leiding van autoriteit noodig met het oog op de gejvolgen der zonde; maar er is ook zekere {leiding van autoriteit noodig, met het oog op de menschelijke saAmleving als zoodanig. Ware dus de paradijs-toestand bestendigd, en had ons menschelijk geslacht zich in onzondigen toestand tot millioenen en nogmaals milHoenen uitgebreid, dan zou er geen behoefte zijn ontstaan, aan zulk een autoriteit, als thans in onze Overheid optrad om geweld te keeren en desnoods te oefenen; maar zou er wel terdege toch behoefte ontstaan zijn aan zekere ordening en leiding, en dus ook een zekere autoriteit, voor de levensbevvreging van al deze millioenen onderling En het is eerst door deze onderscheiding, dat het ons mogelijk wordt de •, eer van het Overheidsgezag met de ordi-Jnantie Gods in het vijfde Gebod in over-- eenstemming te brengen.

Men hebbe toch een open oog voor het gevaar dat in de verbinding van het Overheidsgezag met bet vijfde Gebod schuilt, tenzij men behoorlijk onderscheide. Ook het vijfde Gebod is uitdrukking van den wille

Gods over ons menschelijk leven, geheel afgezien van de zonde, en ge moogt hoogstens zeggen, dat het bestaan van de zonde oorzaak was, dat de geboden van Sinaï hun bepaalden vorm kregen. Maar natuurlijk, af­ gezien van dien vorm, zijn ze uitdrukking van de eeuwige beginselen van recht, gelijk dat recht van Godswege J\.; '; r ons menschen geordiiieetd is. Als er ^*M. in "het vijfde Gebod staat, dat ge uw vader en moeder zult eeren, dan volgt hieruit, dat er, ook buiten zonde, zekere vaste betrekking en verhouding tusschen u en uw ouders, dieu gegenereerd hadden, bestaan zou, en dat de vastheid dezer verhouding gebonden zou zijn door een ordinantie Gods. Oor het kort uit te drukken. Ook al ware er geen zonde gekomen, toch zou een iegelijk onzer uit een vader en moeder gegenereerd zijn, en toch zou er, krachtens deze generatie, zekere autoriteit over ons aan onze ouders zijn toegekomen. Stelt men nu echter, dat het Overheidsgezag ontstaan is om der zonde wille, en dat het op dat gezag is, dat het vijfde Gebod doelt, dan komt men er ongemerkt en vanzelf toe, om ook het ouderlijk gezag als in een zondeloozen toestand niet bestaande te denken. Of wel om, zoo dit toch te kras wordt, te reageeren tegen de belijdenis onzer kerken, en het zich voor te stellen alsof er toch ook buiten zonde, wel terdege een magistraat over ons zou geheerscht hebben.

Vooral ia onze dagen is de verleiding, om naar het laatstgenoemde gevoelen over te hellen, waarlijk niet zoo gering. Al meer toch gaat men in onze eeuw met het denkbeeld van den Staat dwepen. Men predikt alom, dat de Staat de hoogste en rijkste uiting is van ons menschelijk samenleven. Al v/at de Heilige Schrift ons van een Koninkrijk Gods en een Koninkrijk der heerlijkheid profeteert wordt door onze huidige wijsgeeren op den Staat overgebracht. En in dien zin nu stelt men het voor, alsof heel de schepping en heer ons menschelijk saanileven op dc'glorie van den Staat ware aangelegd. Soms nu wordt men onwillekeurig door zulke denkbeelden meegesleept, en zoo komt menig Christen er toe, om met de oude belijdenis, dat de Overheid er om der zonde v; ille is, te breken, en in de magistrale Overheid een principieel en duurzaam instituut te zien.

En zeg nu niet, dat het er weinig toe doet, of iemand nu al denkt, dat er ook buiten zonde, toch een Overheidsgezag zou bestaan hebben; want hierin vergist ge u. Vergeet toch niet, dat wie alzoo over den Staat denkt, feitelijk het ideaal van het Koninkrijk Gods prijsgeeft; het rijk der heerlijkheid van deze aarde en niet met de wederkomst des Heeren uit den hemel verwacht; en ook, dat zulk een opvatting van den Staat en van het Overheidsgezag feitelijk elke wettige reden voor het optreden van de kerk van Christus vernietigt. Herhaaldelijk is het dan ook door de voorstanders van dit onware denkbeeld reeds uitgesproken, dat de kerk slechts tijdelijken hulpdienst verricht; en dat, zoodra ds Staat tot meerder kracht en het volk tot hooger beschaving zal zijn gekomen, de kerk van Christus vanzelf moet wegvallen en in den Staat zal opgaan.

Dit gevaar is dus hoogst ernstig, en juist daarom is het van zoo hoog gewicht, dat we niet door een eenzijdige of overdrevene opvatting van het dogma der kerk in het ongerijmde vervallen, en alzoo vat op ' ons geven. En dit nu geschiedt, zoo ge, zonder beding of voorbehoud, het doet voorkomen, alsof, bij ontstentenis van zonde, alle behoeïte aan regeling en leiding vervallen zou. Hiervan gevoelt-wen in onze eeuw wel, dat dit niet zoo is. En verzuimt men nu, om in tijds behoorlijk te onderscheiden, dan ondermijnt ge het dogma van uw kerk. en geeft zelf aanleiding dat het dogma der wereld, d. i. het dogma van den Staat, veld wint.

Deze onderscheiding nu ligt hierin, dat men verschil make tusschen die autoriteit die in het leven zelf gefundeerd is, en die andere, die uitwendig wordt opgelegd; of, om het korter te zegge», tusschen het Ouderlijk gezag en het gezag van de Overheid. jHet ouderlijk gezag ligt gefundeerd in het leit, dat onze ouders ons gegenereerd hebben. Dit is dus niet uitwendig opgelegd; niet van buiten over ons komende; en zoo ge u de zonde en dus ook den dood wegdenkt, niet voor verandering vatbaar. Maar heel anders staat het met het Overheids-1 gezag. De Overheid deed ons niet geboren worden, maar kon ons alleen, toen we geboren waren, boeken ia haar burgerlijken stand. De magistraat in een land is opgekomen door oorlogsfeiten, door volkskeuze, door aangebrachte verlossing, en wat dies meer zij, maar altoos door iets uitwendigs. En ook die Overheid kan gedurig wisseleiï. Er leven er nu nog in Nederland, die de Bataafsche republiek hebben gekend, die onder Lodewijk Napoleon hebben geleefd, die bij Frankrijk waren ingelijfd, en daarna eerst onder den scepter van Oranje kwamen. Hoe nauw vcrbai; d er dan ook tusschen het Ouderlijk gezag en het Overheidsgezag bestaan moge, toch bestaat er ook v/eer tusschen beide een zeer aanmerkelijk onderscheid. En het is nu op grond hiervan, dat v/e het veilig.st gaan, door te betuigen, dat wel het Overheidsgezag, als uitwendig opgelegde autoriteit, alleen om der zonde wille over ons is gekomen; maar dat het Ouderlijk gezag, als in het leven zelf gefundeerd, ook al ware er geen zonde geweest, toch evengoed zou gegolden hebben, zij htt ook allicht in eenïgszirjs anderen vorm. Eerst zoo komen we tot een duidelijke tegensteliing, die het ons begrijpelijk maakt, waarom ook bij ontstentenis van zonde en dus van het opgelegde Overheidsgezag, het beginsel van het vijfje Gebod toch onverzwakt zou gegolden hebben. Eerst op die manier ziet ge in, hoe, ook buiten zonde, toch de ééne mensch uit den anderen zou zijn gegenereerd geweest; hoe in deze generatie toch alsdan een vaste ordinantie voor 's menschen samenleving ware gefundeerd geweest; en ook hoe er, waar dan geen geweld te keeren noch te oefenen viel, toch zekere leiding en regeling op zou zijn gekomen vcor het saamleven van de vele millioenen menschen onderling.

Ook dit laatste; want het vaderlijk gezag kan niet verdwijnen door het feit dat een kind huwt. Wel in onzen zondigen toestand, nu ook het vaderlijk gezag soms toevlucht tot dv/ang moet nemen; een dwang die vanzelf %vegvalt bij het zelfstandig optreden van zijn zoon. Maar niet, zoo ge u dit vaderlijk gezag in idealen toestand en over kinderen zonder zonde denkt, waardoor het immers enkel een zedelijk karakter zou dragen, en zich alleen richten zou op het geven van de onmisbare leiding. Op die wijs zou dan uit het vaderlijk gezag vanzelf het gezag van familiehoofden opkomen; uit dat gezag der familiehoofden zou een geuag van stamhoofden verrijzen. En op die wijs zou allengs al wat leefde in één geordend verband staan, en bij eiken schakel van dit verband zou de leiding vanzelf uitgaan van hem, die drager van het patriarchaal gezag was. In de dagen van Abraham bestond nog veelszins deze natuurlijke toestand, ook al was de zonde reeds toen op allerlei wijze ingetreden om stoornis aan te brengen. Denk slechts aan het wegzenden van Ismaël. In den Joodschen volksstjaat was voor een niet gering deel deze opklimming van het patriarchaal, gezag door God zei ven verordend. En zelfs in het moderne Engeland leeft nog altoos de natuurlijk bedrieglijke idee, dat de Vorst des lands eigenlijk de bloedverwant van al den adel en alle hoogere klasse der maatschappij is. Men maakt zich namelijk in Engeland sterk om aan te toonen, dat alle adellijke familiën, nu of in vorige eeuwen, door maagschap met een prins of prinses uit het regeerend vorstenhuis verwant waren. En waar zoo de echte oude adel of Nobility zich met het Koninklijk huis van éénen bloede droomt, poogt de Gentry of lagere adel weer te bewijzen, dat hij met den ouden adel of de Nobility door maagschap verbonden is. De rijkere burgerij poogt dan weer gelijk bev/ijs voor haar verwantschap met de Gentry te leveren, of door huwelijk in die verwantschap te komen. En op die wijs steunt men het gezag door de ideale voorstelling dat eigenlijk het vorstelijk gezag in bloedverwantschap en maagschap gefundeerd is.

Aan een te breede uitwerking van de vraag, hoe het verloop van het gezag geweest zou zijn, indien de zonde d^zn vrede van ons geslacht niet verstoord had, wagen we ons niet. Het is altoos zoo moeilijk om zich een voorstelling fe vormen, hoe het zou geweest zijn, indien de ontwikkeling van ons geslacht een geheel zuiver verloop had genomen. Wie toch zal zeggen, welke krachten sich dan niet zouden ontwikkeld hebben, wier bestaan wij nu zelfs niet vermoeden. Wat is nu reeds niet door telegraaf en telephoon voor ons gehoor de afstand tot bijra niets herleid. Proeven om ook zonder geleiddraad communicatie op verren afstand te krijgen, zijn reeds aangewend. En wie zal zeggen, of er geen verborgen krachten in onze natuur of in de natuur rondom ons schuilen, waardoor ten slotte alle afstand zijn scheidend ver mogen voor ons zal verloren hebben. Daarmee zon dan vanzelf alle behoefte san post-of spoorverbinding vervallen zijn, en alzoo een gansch andere maatschappij zijn opgetreden. Nu staat het voor onze verwachting wel zoo, dat in den hemel en in het rijk der heerlijkheid metterdaad alle deze tijdelijke hulpmiddelen van electrische draden ea sporen overbodig zullen zijn en de onderlinge gemeenschap van duizend en nogmaals duizend miilioenen zonder eenig hulpmiddel zal kunnen plaats hebben, immers alle beelden, waarin ons het rijk der heerlijkheid wordt geteekend, doelen op zulk een volkomen geiukstaat; maar juist omdat ons de gegevens ontbreken, waaruit we tot den vorm en den aard van een zrodanige menschelijke saamleving kunnen besluiten, is het zoo gewaagd, ons te verdiepen in de regeling die het gezag in" zulk een staat van zaken zou hebben ontvangen. We moeten het dus onuitgemaakt en onbeslist laten, of alsdan over de massa van millioenen menschen een zichtbaar opperhoofd op aarde zou zijn opgetreden, of wel dat God de Heere zelf, theocratisch en rechtstreeks zijn menschenkinderen zju geleid hebben. Alleen één punt mag uitgesproken; het ééne punt waarom het ons te doen is, en waarom we op heel deze aangelegenheid de aandacht vestigden; dit namelijk, dat zulk een zichtbaar opperhoofd op aarde nooit anders zou kunnen geweest zijn, dan Adam zelf als onzer aller stamvader, of bij zijn opneming in heerlijkheid, de man, die naar eerstgeboorterecht, zijn plaats innam.

Hierdoor nu verkrijgen we een tweeledig resultaat. Vooreerst verstaan we nu ten volle het dogma dat het magistraal gezag, als uitwendig (mechanisch) opgelegd, er alleen door en om de zonde gekomen is.

Dit dogma blijkt nu zelf dieper zin te hebben dan het eerst scheen, en blijft staan m zijn vollen kracht. Maar in de tweede plaats, dit Overheidsgezag, dat alzoo zelf accidenteel is, laat nu het Ouderlijke gezag onaangetast, laat ruimte voor de belijdenis, dat, ook in zondeloozen toestand, dat vaderlijk gezag wel terdege zou gegolden hebben, en niet zelden zelfs, en op geheel natuurlijke wijze, een organisatie en regeling voor de samenleving van heel ons geslacht zou hebben doen opkomen. Buiten zonde zou er geen 0/erheid zijn geweest, en geen Staat, want de scheiding der natiën en volken ware dan ondenkbaar gev/eest, gelijk dan ook de Schrift ons leert, dat eerst de Babylonische spraakverwarring tot een deeling in staten en rijken geleid heeft. Maar wel zou het ouderlijk gezag dan schoon en heerlijk door heel ons geslacht hebben gebloeid, en uit dat Ouderlijk gezag zou, met het leven zelf, al die ordening en regeling en leiding zijn opgekomen, die voor de rijke ontwikkeling van onze menschelijke toekomst noodig ware geweest.

En zoo komen vre dan tq|i slotte vanzelf tot het laatste punt van gewicht, dat in verband hiermee onze aandacht verdient, t. w. dat God de Heere het gezag onder en over menschen in het leven zelf gefundeerd heeft en tiit het leven doet opkomen. We bestaan als menschsn naar ziel en lichaam, en voorzoover wij mat het gezag in aanraking komen, ontvangen wij onze kennis van het gezag door onzen geest. De Overheid b.v. regeert ons door bepalingen van recht en wet, die alleen door ons denken in ons worden opgenomen. Het gaal dus in zooverre buiten ons bloed en buiten ons lichaam om. Maar uit den aard der zaak kan dit niet het hoogste zijn, noch ook het oorspronkelijke zijn geweest. Het hoogste toch is eerst dan bereikt, waar wij naar onzen geheelen mensch, ia ziel en lichaam bsids, de actie op ons leven voelen uitgaan. En dit nu juist is het waardoor hst ouderlijk gezag zich als zoodanig kenmerkt. Onze vader en onze moeder hebben ons naar ons lichaam gegenereerd. We zijn vleesch van hun vleesch en been van hun been ; en het gezag dat ze over ons uitoefenen is dus volstrekt niet alleen in onze zielsovertuiging, maar ook feitelijk in ons lichaam, en alzoo in ons geheele bestaan als mensch gefundeerd. Ook wordt de afhankelijke verhouding waarin we tot onze ouders staan, ons niet het eerst door een gebod, maar door de lichamelijke behoefte zeive tot waarheid gemaakt.

De moeder zoogt haar kindeken, de vader waakt er over. Daarom worden we hulpeloos geboren, en groeien we eerst onder de zorge en de hoede onzer ouders allengs tot volwassen personen op. Van heel dit gezag ligt dus het fundament in onze generatie en in de lichamelijke hulpeloosheid, waarin we niet alleen ter wereld komen, maar ook de eerste jaren van ons leven doorbrengen; en daarna eerst begint dit gezag zich ook te fundeeren in onze conscientie en op te komen voor ons geestelijk bestaan. Hier is dus niets mechanisch, maar alles organisch. Het is in de harmonie van onzen geheelen mensch dat we dit gezag uit heï leven zelf, ja, uit onzen eigen levensoorsprong over ons voelen komen.

En hierdoor nu staat dit ouderlijk gezag I in rechtstreeksch verband met het gezag van

God zelf over ons. In tweeërlei opaicht. Vooreerst in zooverre alle gezag Gods over ons daarop rust dat Hij onze Schepper is en wij zijn creaturen zijn. Omdat Hij ons gemaakt heeft, zijn we zijn eigendom, en doet Hij met ons naar zijn welgevallen, Gods souvereiniteit is in de daad der Schepping gefundeerd. Voor ons nu, die naar den Beelde Gods geschapen zijn, vindt deze schepping en het daaruit vanzelf geboren recht van God op ons, haar natuurlijke en meest volledige aibeeiding, in de generatie van het kind uit zijn ouders. Ook hier toch greep, voorzoover het in het creatuur kan, de voortbrenging van het kind uit zijn ouders plaats. Hun dankt het kind zijn aanzijn. En dienovereenkomstig is ook het natuurlijk recht der ouders op hun kinderen daarin gefundeerd, dat ze hun het leven en het aanzijn gaven. En in de tweede plaats bestaat er alzoo tusschen het Goddelijk en het Ouderlijk gezag niet alleen een symbolischs band, maar dr.iagt ook het ouderlijk gezag én generaal én speciaal, een goddelijke sanctie. Een sanctie daaruit voortvloeiend, ten eerste dat God het alzoo bepaald heeft, dat eik kind uit zijn ouders zal geboren worden ; en dat het God was, die door zijn voorzienig bestel elk bepaald kind het leven schonk, door het te doen geboren worden uit die bepaalde ouders,

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 oktober 1892

De Heraut | 4 Pagina's

Het vijfde Gebod.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 oktober 1892

De Heraut | 4 Pagina's