Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het zesde Gebod.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het zesde Gebod.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZMBICISAFBEELLXG XL.

Een iegelijk, die zijnen broe tier haat, is een doodslager; en gij weet, dat geen dood slager het eeuwige leven heeft in zich blijvende. I Joh 3 : 15.

I.

Met het zesde Gebod gaan v/e over tot die ordinantiën, die God ingesteld heeft tusschen mensch en mensch. De Indeeling der vijf eerste geboden zal men zich herinneren. Voorop gingen de drie ordinantiën, die ons verbieden God den Heere aan te randen, en dat wel 1". in zijn Godheid, 20. in zijn Geestelijk wezen, en 30. in zijn Naam; en daarna kwamen de twee ordinantiën die den band leggen tusschen dien God en ons menschelijk lezen. Eerst het vierde Gebod, dat ons leven naar den regel van het leven Gods moet gaan; en daarop het vijfde, dat alle menschelijke samenleving rusten zal op de gehoorzaamheid aan hen, die God over ons gesteld heeft.

Thans echter met het zesde Gebod bevinden we ons niet meer tegenover God, noch o^k bij de verhouding tusschen dien God en de menschelijke sarnenlevingj maar midden in die samenleving onder de menschen. En alsnu krijgen we achtereenvolgens vier geboden, die ons verbieden i". iemand te dooden, 2". iemands vrouw te ontheiligen, 30. iemands s; o0d te stelen, en 4". iemands naam te schenden; en zulks wel in deze bepaalde volgorde. Nu is vroeger reeds opgemerkt, en we zullen hierover thans r.: ; rt varder uitwèiutnv iioa de volgorde van deze vier geboden evenwijdig loopt met die der drie eerste geboden. Immers bij onze verhouding tot God heet het ten slotte, dat we Gods naam niet ontheiligen zullen, en hier evenaoo is het slotgebod, dat we den naam van onzen naaste niet schenden zullen. Dit staat dus geheel gelijk. Juist zoo wordt ons in het eerste en in het zesde Gebod geboden, dat we God niet als God, en den persoon van onzen naaste niet als persoon zullen aanranden. En wat nu het zevende en achtste Gebod betreft, zoo staat tegenover deze twee ordinantiën in de eerste reeks wel slechts één gebod; maar dit moest wel, omdat voor ons menschen het zichtbare zich d^zlt'méQZvereld om ons en het lichaam dat we aan ons hebben, en we onzen naaste dus kunnen aanranden én in zijn goed én in zijn huwelijkstrouw; terwijl er bij God natuurlijk alleen sprake van kan zijn, om zijn schepping, d. i. zijn goed, tegen^ Hem te misbruiken. Dat eindelijk het tiende Gebod, waasmeê de Wet sluit, geheel op zich zelf slaat, stemt ieder toe; en zoo kunnen we dan, zonder verder oponthoud, tot de toelichting vaa het zesde, zevende, achtste en negende Gebod overgaan, en wel in de eerste plaats tot de toelichting van het: Gij snit niet dooden.

Hetgeen nu de behandeling van deze zesde fundamenteele ordinantié zoo aantrekkelijk maakt is, dat de Schrift zelve ons dit Gebod in zoo stelligen zin ontleed heefl. Als toch in i Joh. 3 : 15 op z30 stelligen toon verklaard wordt: , Een iegelijk, die zijnen broeder haat, is \een doodslager", dan weten we ontwijfelbaar zeker, dat God, gelijk de Catechismus zegt, „haat, nijd, toorn, wraakzucht en dergelijke voor een doodslag houdt." Een uitspraak, die niet zoo stellig maar toch zakelijk even scherp van Jezus' eigen lippen is opgevangen, toen hij sprak: Gij weet dat van de ouden gezegd is: ij zult niet doodslaan; maar zoo wie doodt, die zal strafbaar zijn door het gericht. Doch ik zeg u, wie tot zijn broeder zegt: ij dwaas, zal strafbaar zijn door het helsche vuur" (Math. '5 : 21 v.v.). Jezus gaat dus zoover van met de eeuwige verdoemenis een iegelijk te bedreigen, die zijn naaste . ook slechts hierdoor aanrandt, dat hij hem ""'«'uitscheldt voor een dwaas. Bij dit gebod hebben we alzoo het voordeel, dat we niet op eigen redeneering hebbenaf tegaan, maar in den stelligsten zin uit de Schrift zelve weten, hoe we deze ordinantié hebben te verstaan. Er blijkt toch, dat als God van den Sinaï ons toeroept: Gij zult niet dooden", in het L-iinst niet bedoeld is, dat God alles vrij laat, mits ge maar niet tot moord komt; maar dat de moord als het ergste en schriklijkste alleen genoemd wordt, om daaronder tevens alles wat op de lijn van den m.oord ligt, te begrijpen. Iets waardoor ons dan tevens de maatstaf in handen is gegeven, waarnaar we de overige geboden te beoordeelen hebben; gelijk dan ook bij aide vijf voorafgaande ordinantiën deze zelfde maatstaf steeds door ons ss toegepast. Een maatstaf, hierin bestaande, dat elk Gebod slechts ééne en wel de sprekendste zonde van elke categorie noemt, maar hieronder tevens alle overige zonden van deze categorie saamvat. Zoo hebben we dus in dit zesde Gebod te dpen, volstrekt niet alleen met de eigenlijke moordenaars, die in den kerker, maar ook met de doodslagers, die in de kerk zitten. Doodslagers voor God, niet omdat ze een moord op hun conscientie hebben, maar omdat ze haat of nijd hebben gekoesterd, giftige woorden tegen hun naaste hebben gebezigd, of ook hun naaste hebben gescholden.

Pogen we nu eerst tot het gfonddenkbeeld van dat zesde Gebod door te dringen, dan wijst dit gebod er ons op, dat het God in zijn vrijmachtig bestel beliefd heeft, niet maar cén mensch op aarde te dcen leven, maar meerdere menschen; dat dientengevolge persoon naast persoon komt te staan; en dat alzoo Gods bestel en Gods vrijmacht aanrandt, wie er tegen ingaat, het beletten wil, of er een einde aan poogt te maken, dat deze of gene als persoon naast hem staat. We zeggen met opzet naast hem staat; omdat er naar Gods bestel nooit van een staan tegenover een ander persoon sprake kan zijn. De snaren van een citer liggen niet tegenover elkander, maar naast elkander, , elkander aanvullend en verrijkend. Evenzoo is het met de kleuren van den regenboog. En zoo nu moest het ook, naar Gods bestel, met de kinderen der menschen onderling wezen. Ze zijn door God besteld en bestemd, om samen één schoone harmonie te vormen; bij elkander te passen; aan èikaitider'aan te'^slüiten; ais dé' tanden van onderscheidene raderen in elkander te vatten; en aldus één rijk geheel uit te maken. In den staat der heerlijkheid kan noch zal het dan ook anders wezen. Ia het ééne Lichaam van Christus zullen alle deelen en leden wel samengevoegd zijn, om op te wassen onder het ééne hoofd. En het enkele denkbeeld, alsof in het rijk der heerlijkheid ooit iemand zijn naaste zuur zou aanzien, hem een bitter woord zou toevoegen, of hem weg zou wenschen, is met de zwakste voorstelling die ge u van dit rijk der heerlijkheid maakt, eenvoudig onvereenigbaar.

Doch hieruit volgt dan ook rechtstreeks, dat aan de ordinantié Gods nog volstrekt niet voldaan is, als ge uw naaste niet haat, niet benijdt, niet bitter aanziet, niet scheldt, niet kwetst of niet doodslaat; maar dat, zal Gods ordinantié tot haar recht komen, van dit alles het tegenovergestelde in u moet zijn. Ia de muziek roept de ééne toon om den anderen, in de kleurenwereld vraagt de ééne tint om dtn tint die er bij hoort, en zoo ook moet onder menschen de één, als ware het, roepen om den ander, de man om zijn broeder, elk persoon om zijn naaste. Reeds nu wordt onder vrienden, wordt in het huisgezin dit ideaal soms ten deele gevonden, als metterdaad de één zonder den ander niet leven kan, en geen geluk kent, als hij den ander mist. Vooral bij het sterven kan dit zoo bitter uitkomen. Maar terwijl dit thans slechts in kleiner kring geldt en een uitzondering vormt op den algemeenen toestand van benijding waarin de menschen onderling leven, is de eisch van Gjds ordinantié, dat deze toestand algemeen zij, en dat alle menschen onderling saamleven in het besef van elkaar noodig te hebben, bij elkander te hooren en niet buiten elkander te kunnen. Vandaar dat het gebod dan ook gansch algemeen luidt: „Gij zult mv naaste liefhebben als uzelven, " het diepste gebod voor de verhouding van mensch tot mensch, en dat deswege in het zesde Gebod zijn sterkste antithetische uitdrukking vindt. Want wel is met den naaste dien ge zult liefhebben niet bedoeld „alle menschen, " gelijk het gewone, en toch immers domme antwoord luidt; maar wel is door de uitdrukking naaste alle bijzondere betrekking buitengesloten, en wordt ge tot liefde voor den persoon die naast u staat alleen gedrongen omdat hij naast u staat en als hij naast u staat. De grond van d& ze uwe liefde mag dus niet daarin gezocht, dat deze persoon uw vader, uw moeder, uw vrouw, uw vriend, uw kind, of wat ook is, maaralleen hierin, dat God hem ais mensch naast u op aarde geplaatst heeft. Al dat andere moge er dan bij komen, en uw liefde versterken en tinten ; maar de grondslag van uw liefde moet zijn en mag geen andere v/ezen, dan Gods bestel. De Heere uw God heeft dien anderen mensch gemaakt, zoogoed, als gij mensch zijt. Hij uw God heeft dien andere menEch naast u, dichtbij u, in uw omg ving, in uw kring, op uw pad geplaat en nu eischt God de i^eere, dat gij dezen j mensch ais zoodamVj^. : -' flechts niet weg i zult wenschcii oi weg^'zuli duwen, maar dat 1 ge integendeel hem, omdat uw God hem dus plaatste, zult liefhebben, gelijk ge uzelf liefhebt. Zoo wordt dus, echt Gereformeerd, de grondslag voor uw liefde niet daarin gezocht, dat uw vrije wil hem als het voorwerp uwer liefde kiest, maar hieiindatuw God naar zijn vrijraachtige souvereiniteit hem als persoon naast u plaatst.

Juist hierdoor komt dan ook het zeggen van de Schrift: „Ge zult uw naaste liefhebben als uzelven" tot zijn recht. Hoe toch heeft iemand zich zelf lief? Op de wijze waarop hij zijn vader, zijn vrouw, zijn kind, zijn vriend bemint.' Och neen, ge moogt ingenomen zijn met uzelven om uw uitwendigen vorm of inwendige gaven; maar toch hebt ge niet ojn dien vorm, of die gaven uzelven lief. Slechts zijt ge met dien vorm en die gaven ingenomen, om daardoor uw persoon, op den voorgrond te dringen. Eigenlijk komt dus alle zelüiefde (van zelfzucht wel te onderscheiden) daarop neer, dat ge uw persoon handhaaft, dat ge uw aanzijn als mensch onder de menschen mainteneert, en uw plaats onder menschen zoekt te behouden. Dat moge nu een zondig mensch op zondige wijze doen, en daardoor in zelfzucht vervallen of in hoogmoed overslaan; maar buiten de zonde gerekend is deze zelfliefde slechts de drang in ons, om op de plek, waar God ons geplaatst heeft, ons als persoon van Hem geschapen te mainteneeren. Zoo komt dus de zelfliefde op de bloote persoonshandhaving neer. En juist daarom nu zegt Jezas; „Gij zult uw naaste liefhebben als tiselven" omdat-ten opzichte van onzen naaste juist datzelfde van óns geëischt worSt, t. \t. dat we hem op de plek naast ons, waar God hem gesteld heeft, a!s door God geschapen persoon zullen aanvaarden, en om Gods wil zullen begeeren. Onze Catechismus zag de strekking van dit gebod dan ook volkomen juist in, toen hij, na het verbod te hebben afgehandeld, ook hetgeen hier geboden werd, duidelijk uitsprak, zeggende in Vraag 107: „God, verbiedende den nijd enz., gebiedt dat v/ij onzen naaste liefhebben als ons zelven en ook onzen vijanden goed doen.

Deze vijandsliefde toch wordt onnatuurlijk, zoo ge er onder verstaat, dat ge iemand, die u beschimpt en uitscheldt en niets dan kwaad tegen u brouwt, ja, u beleedigt en aanrandt in uw vrouw en kinderen, zooals hij is zoudt liefhebben. Dat heeft geen zin. Maar diezelfde vijandsliefde verkrijgt een zeer heilige beteekenis, zoo ge den drang er toe uit Gods bestel afleidt. Hoewel die persoon uw vijand is en daden van vijandschap tegen u venicht, is hij niettemin niet uit zich zelf opgekomen en daar gaan staan, maar door God geschapen, en door God, onder heilig bestel, daar geplaatst. Die man staat daar niet bij vergissing. Het is niet bij geval of buiten God om, dat hij u alzoo bejegent. En deswege nu eischt de Goddelijke ordinantié, dat ge tegen dit bestel van uw God u niet verzetten zult, ja, veel meer nog, dat ge omdat God het alzoo bestelde, er in het diepst van uw besef vrede mee zult hebben; en alsnu dezen persoon zelven om zijn wanstaltige gedraging eer beklagen dan haten zult; zult inzien, dat die man op uw weg is gezet, om uw geloof tot hooger rang en orde op te voeren; en hem, om.dat hij mensch is, niet tot erger prikkelen zult, maar hem bijstaan waar hij uw hulpe van noode heeft.

Altoos komt dus de tegenstelling tusschen de Gereformeerde en de Pelagiaansche ethiek hierop neer, dat wij onzerzijds alle verhouding uit Gods vrijmachtig bestel afleiden en daarom alle ding om Gods wil doen aflaten en naar zijn ordinantié afmeten. De Pelagiaansche ethiek daarentegen neemt den mensch tegenover den mensch, zonder een hooger macht die hem saambindt, en kan daarom voor de zedelijke beseffen en zedelijke uitingen en neigingen geen ander motief vinden dan de vrije wiUskeus. Juist echter aan de vijandslicfde eet deze Pelagiaansche ethiek zich den dood, daar zij natuurlijk uit vrije wilskeus nooit tot een liefde voor wie onze vijand is, komen kan.

V/at meavan dlgemeene memchenliefde bazelt strekt dan ook eer, om de ordinantié van dit gebod te breken, dan om haar te sterken. Niets is toch lichter dan om het eigen hart te vleien, met zekere algemeene belangstelling, sympathie en liefde, die men koestert voor 1400 millioen menschen, waarvan men er nooit één millioen gezien heeft. Al die millioenen en nogmaals millioenen lief te hebben, die we ncoit zagen, met wie we nooit in aanraking kwamen, en die ons dus nooit iets in den weg konden leggen, kost ons dus niet den minsten strijd. Dit maakt dat in deze vage, algemeene liefae zich nooit eenige zedelijke kracht kan uiten, en dat al waartoe ze ons drijft, bestaat in zekere betaling van bijdragen, meest nog zeer klein, voor algemeene vereenigingen die de ontwikkeling van het menschelijk geslacht of haar kerstening op het oog hebben. Ook aan de zending merkt men dit. Er zijn ook in ons land wel kringen, waarin men met de Christelijke religie en het Evangelie ter behoudenis bijna niet meer rekent; maar waarin men toch gaarne nog eenig geld geeft, om de Heidenen missionair te bewerken. Dat is dan zonder consequentie. Er volgt niets uit. Men geeft zijn bijdrage en stilt daarmee zijn conscientie. Maar nu komt het herhaaldelijk voor, dat deze soort lieden, die uit, o, zoo sterke algemeene menschenliefde ook aan de zending meedoen, in hun eigen omgeving zich gedurig aanstellen, als personen, die een belijder, van den Christus niet dragen of zetten kunnen. Ja, zelfs onder hen, die met ons den Heere Christus belijden, zijn er niet weinigen, die voor de Javanen en Madoereezen o, zoo warme liefde koesteren; en die hun medebelijders in hun eigen stad of dorp, omdat ze niet in alles met hen meegaan, niet aanzien, met achterklap vervolgen, ja soms haten met den bittersten haat. En wat nu is, waar het zoo tegenover den naaste toegaat, die algemeene menschenliefde anders dan een klank zonder zin, een phrase zonder kracht, een opwelling zonder hart er 'm'i Ja, om het kort te zeggen, wat doen onze lieden van de algemeene menschenliefde in den grond anders, dan het gebod Gods omkeeren, en waar God gezegd heeft: „Gij zult uw naaste liefhebben", er van maken: „Gij zult tiw verste liefhebben, en uw naaste moogt ge kiezen tot een speelbal voor uw haat."

Op dat naaste moet dus alle klem vallen. Wie komt ooit in verzoeking om een Japannees in Decima of een Patagoniër in Zuid-Amerika met haat of nijd te achtervo'gen of dood te slaan? En juist omdat die verzoeking, en zelfs die aanleiding nooit aanwezig is, kan er ook geen sprake van zijn dat ge deze ongekende personen zult liefhebben, want ganschelijk onbekend, maakt ganschelijk onbemind. Maar met de personen die ge op uw weg ontmoet, met wie ge saam moet leven, die u concurrentie aandoen, die belangen hebben, met uw belangen strijdig, en met wie ge dus in allerlei moeite kunt geraken; juist omdat ze vlak bij u leven, voor, naast en om u op uw levensweg staan; ja met hen krijgt ge telkens booze oogenblikken, die den nijd of den haat in uw hart doen opvlammen, en u dan zoo licht tot booze woorden of nog boozer daden verleiden. En daarom is het zoo onovertrcüen schoDn en juist gezegd, dat onze liefde, naar Gods ordinantié, geen phrase mag zijn, maar zich eiken dag en ieder uur te betoonen heeft, bij de aanraking en de ontmoeting met hen, die ons op dat oogenblik in den weg staan, en immers omdat ze ons in den v/cg staan, vlak bij ons en onze naaste zijn.

Iemand hindert u, óf duurzaam óf op een gegeven oogenblik. Dat hij er is, en daar staat, verkleint uw geluk, uw macht, uw welvaart, uw voorspoed. Dit doet eerst de gedachte, dila den v/ensch opkomen, dat hij er niet ware, dat hij ophield er te zijn, dat hij mocht worden weggenomen, of zelf weg mocht gaan. Dit wenschen klimt in u tot een wrwenschen. Zoo ontvlamt de haat, de nijd, de wraakzucht, en ge wordt door een al sterker gedreven antipathie beheerscht. Ten leste kunt ge zoo iemand niet meer zetten. En gaat hij nu niet zelf weg, of wordt hij niet weggenomen, dan sluipt eindelijk, zoo God u niet bewaart, de booze gedachte in de ziel, om hem zelf uit den weg te ruimen. Ware die persoon in Japan of in Cochin-China geweest, ge zoudt geld voor de Zending hebben gegeven, om dien man te laten bekeeren en doopen. Maar nu is die man uw naaste. Hij is niet verre, maar nabij. Hij loopt op denzelfden weg, waarop uw gang is, en loopt tegen u in. En daaruit nu dat die man uw naaste is, en u zoo vlak nabij komt, daaruit wordt al die boosheid in uw hart geboren, omdat gij in opstand komt tegen het bestel Gods, waardoor die man op uw weg geplaatst is.

Dat dit nu alleen bij ruwe, driftige menschen, van wreeden aanleg tot moord leidt, is volkomen waar, maar ia het hart der andere wordt daarom niet minder gezondigd. Gezondigd isuiten de belijders, en gezondigd onder de belijders van den Heere. En zoo er iets is, dat ons met diepe zelfbeschaming vervullen moet, is hét wel de bitterheid en de gramstorigheid, waarmee ge op kerkelijk gebied zoo dikwijls Christen tegen Christen ziet optreden. Bij hen immers is dez3 zonde tegen het zesde Gebod nog veel minder dan bij hen die God niet kennen te verontschuldigen. Zij immers eeren Gods gebod. Ze helpen mee om Gods Wet te laten prediken. Ze prenten die Wet Gods aan hun kinderen in. Ze geven geld uit om op Christelijke scholen die Wet tot de kleinen te brengen. Ze roemen in de liefde. I Cor. 13 is en blijft hun ideaal, hun zegezang, hun triomflied. En wat is er dan schrikkelijker, dan zoo iemand er zijn hart op betrapt, dat hij, desniettegenstaande, hen die Christus met hem belijden, toch eigenlijk haat met bitteren haat. Zou God de Heere dit alles niet voor een doodslag rekenen?

En daarom nu hebben we dit gebod vooral zoo diep opgevat. Want immers tegen al dit booze kwaad is geen heil dan in de Gereformeerde belijdenis, dat het God is die dezen u hinderenden persoon op uw weg gesteld heeft; u ten goede; en dat ge om Gods wil hem als door God daar gesteld, zult respecteeren en liefhebben.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 november 1892

De Heraut | 4 Pagina's

Het zesde Gebod.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 november 1892

De Heraut | 4 Pagina's