Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het achtste Gebod.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het achtste Gebod.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hei laad ook za! niet "voor altoos verkocht worden; 'want het land is mijn dewijl gij vreemdelingen en bijwoners bij Mij zijt. Lev. 25:23.

ZONDAGSAFDEELING XIII.

III.

Op het standpunt der Heilige Schrift kan er van onbeperkt ea volsuekt eigendomsrecht geen sprake /-ijn. Men vergist zich toch ten zeerste, zoo men waant, aaï de formule: »Güd alken is Eigenaar, wij zijn rentmeesters", wel eeti vrome phrase zou zijn, maar die voor de uiioeicning van ons recht geen regel schonk nocü bate afwierp. Du is in het minste niet waar; iets wat we willen aantoonen éa voor wat aangaat het gebruik dat ieder van het goed mag maken, én voor de regeling die van de 0/erüeid uitgaat.

Wat nu het eerste punt aangaat, beseft ge dit het sterkst, zoo ge denkt aan den slaaf en aan het lastdier. Want wel is in onze levenskringen geheel het verschijnsel der slavernij, lormeel altüans, zoo volsuekt uitgebannen, dat wij ons namvlijks meer kunnen voorstellen, hoe een mensen ooit het eigendom van een ander mecsch kon zijn; maar hiermee neemt gs het feit niet weg, dat ti> t voor wéinige eeuwen de slavernij, lijteigenschap en soortgelijke verhoudiugea, over heel de werela bestonden, ea dat thans en dat wel m meer dan ééu werelddeel de slavernij, onder allerlei vorm, nog altoos stand houdt. Voor wie nu mei God als Eigenaar van aile creatuur rekent, staat het terstond vast, dat slavernij een kwaad is. Dan toch zou ik nooit anders dan als rentmeester „een mensen" kunnen bezitten, en zou mijn be^it v< in dien „mensen" nooit mogen indruiscüen tegen de verüouding die tusschea dien meiiscü en God ais zijn Eigenaar bestaat. En overmits nu deze verhouding eischt, dat de naar het beeld van den Eigenaar geschapen menscli zedelijk vri§ zij en rechtstreeks aan God verantwoordelijk, is tiet ondenkbdar en ongerijmd, dat ooit de ééae mcnücti bezusrccni over den anderen uitoetene. Gaat daarentegen het besef dat God alleen Eigenaar van alle creatuur, en dus ook van den mensch is, te loor; slijt dit ui , en verdwijnt het uit de menscaciijke voorsieUing — dan natuurlijk heb ik ook bij usn mensen niet naar Gods ordinantie te vragen; is het ook bij den mensch alleen de vraag ol ik hem met overmacht meester kan woroca; en bestaat er tusschen een slauif dien ik door sla-Venjacht verkrijg, en een paard dat ik op de steppen opvang, geen principieel onderscheid. Alleen is een slaaf meestal veel gemakkelijker te vangen, en eens gevangen veel profijtelijker bezit. Eerst als de overtuiging weerkeert, dat alleen God als Eigenaar ook over den mensch heeft te beschikken; en dat Hij geen absolute beschikking aan den eenen mensch over den anderen z u kunnen geven, zonder daarbij met zijn eigen scheppingsordinantie in strijd te geraken, snijdt ge de idee der slavernij bij den wortel af, ook al is het, dat deze idee, na van haar wortel afgesneden te zijn, gelijk in Israël, nog zekeren tijd nabloeit. Dat men hier nu niet dan noode aan wilde, is, omdat de slavenhouder niet kan erkennen, dat zijn slaaf een eigendom van God is, tenzij hij tevens inaie en belijde dat God de absolute Eigenaar niet alleen van zijn slaaf, maar ook van hemzelven is. Zoolang dus zijn hart ongebroken en trotsch tegenover God staat, en hij zelf niet als creatuur in de hand van God als zijn Eigenaar wil staan, kan de zondige mensch ook in zijn slaal geen stuk eigendom van God zien. Maar even duidelijk is het, dat de leer van het Evangelie, „dat het mijn eenige troost is in leven en sterven, niet mijns maar mijns getrouwen Zaligmakers (lijf-)sigen te zijn", er noodwendig toe moest leiden, om den mensch zich weer als eigendom van God te doen gevoelen. En hoe kon het dan anders, of, waar hij sick zelven alaoo gevoelde, moest hij ten slotte ditzelfde ook "oan zijn slaaf inzien; en alzoo moest de leer van het Evangelie wel tot langzame ondermijning van heel het stelsel der slavernij leiden. De slavernij is een vloek die over ons geslacht is gekomen. Toen wij geen slaven van God meer wilden zijn, d. w. z. Hem niet meer als creaturen in vollen eigendom wilden toebehooren, zoodat Hij geheel vrijmachtig over ons beschikken kon, toen is, als straf hiervoor, de eene mensch slaaf van den anderen geworden, en het was slechts een nog dieper zinken, toen het kanibalisme den mensch niet slechts op één lijn stelde met een opger Vangen lastdier, maar ook met een stuk wiid, dat men opving, om het te slachten en te verslinden. God had den inensch naar zijn beeld geschapen, maar de mensch had goedgevoDCitïi, die hooge eere prijs te geven, en zoo is hij toen het beeld gaan dragen van een os die voor den ploeg trekt of van een hert dat men opvangt en eet.

In de tweede plaats komt dit recht van God als dea eenigen Eigenaar duidelijk uit bij het dier. Van nature bezit niemand hel recht een dier te grijpen en te slachten, opdat hij het ete. Althans een Christen, die aan Gods Woord vasthoudt, mag zoo niet oordeeiea. Hij wzet toch, dac het God wa? , die eerst tot Noach, en in Noach tot ons sprak: , , A1 wat zich roert, dat levend is, zij u tot spijze, Ik heb het u al gegeven, " Eerst doordien God het oasgeeft, en bij dit geven ons het verlof schenKt, om een dier te slachten en te eten, ontstaat voor den mensch het recht, om aldus met een dier te handelen. Uit u zelven als mensch hebt ge dat recht volsi rekt niet. De algemeen verspreide opinie, alsof een mensch met een dier mocht doen wat hij wilde, omdat het maar een dier is, moet door al wie Christen is, dan ook worden tegengestaan. Ook het dier is niet van u, maar van uw God. Gij hebt er niet het aJlerminste recht op, omdat gij het niet geschapen hebt; en eerst als God u een gebruiksrecht over hel dier toekent, zijt gij vrij, om het dier alzoo te bezigen en aan te wendcs-. Zonder Gods vergunning moogt gij geen visca uit het water ophalen en dooden, geen vogel neerschieten en plukken, noch ook eenig wild opjagen en kelen. Zij die voor diereabc^scherming optreden, doen dan ook een goed werk in zooverre zij weer ingang zoeken te verschafïdn aan de overtiïiging, dat 's meoschen ingebeeld recht over het dier, als mocht hij er mee doen, wat hem goed dacht, eenvoudig belachelijk is; en in zooverre verdienen deze strijders dan ojk onzen steun. Siechts zou hun aan te raden zijn, zich met langer bij hun strijd op een valsch standpunt te plaatsen. Zij toch pogen voor het dier op te komen, door aan het dier zelf als zooaamg zeker reckt toe te kennen, en om dat waat te maken, komen ze tot ae vaische stelling, dat ecu dier evenals wij een soort onsiertelijke ziel heef c. Zoo zoeken ze dan den mensen het dier te doen beschouwen, als een suoit ondermensen, dat Zrkere lechien tegenover ons, als hoogere menschen, kan duen gelden. Dii nu is eenvoudig bclacueiijk. Ën veel sterker souden deze mannen dan ook staan, en veel meer ingang onder de Cbn'> ienen vinden, en veel sterker btcun in de publieke conscientie ontdekken, indien ze tot Gods Woord terugkeerden, uit dat Woord aantoonden, dat ailc dier God en niet den mensch tot eigenaar heeft, en dienvolgens geen enkel zeggenschap over het dier heeft, dan hetwelk hij van God ontving. De vraag of men vegetariër wil Bijn, d. i. zich van vlees^hspijzen wil onthouden, moet ieder voor zichzelven beslissen. God heeft nergens geboden, dat men vieesch eten moet. Maar als deze ijveraars ons het vleeschgebruik willen ontzeggen op grond, dat we een dier niet slachten en eten mo^en, dan vernietigen ze de stellige uitspraak van Gods Woord, heffen juist daardoor het recht Gods over het dier op, en zij a hierdoor zelven oorzaak, dat ze bij de overgroote meerderheid, die van geen hooger beginsel afweet, en nu ook van de ordinantie Gods ontslagen wordt, juist de wreedheid tegenover het diei aanwakkeren. Men strijdt dan tegen de vivisectie, maar juist door zijn onware theorie moedigt men de wreedheid der vivisectoren in veel breeder kring aan.

Doch hiermee is ons recht op het dier nog slechts van ééne zijde bezien; en toch er dient ook gelet op het nooit anders dan conditioBecIe recht, dal wij over een dier kunnen doen gelden, waar wij het alslastof trekdier bezigen. Ook dan toch mag niemand zegt en: „Ik doe met mijn paard, of os, of ezel wat ik wil." Neen, ook bij dat gebruik van het dier, zijt ge aan Gods ordinantie over dat dier gebonden. Veel van die ordinantie Gods wordt nu door een ieder die zulke dieren onderhoudt, vanzelf in acht genomen, omdat God het zó6 heelt ingericht, dat verzet tegen die ordinantie het lastdier in waarde verminderen doet. Wie zijn os of paard of ezel niet voedert, ziet het vermageren en ten slotte sterven. Wie als het dier ziek is, het niet helpt, verliest het. Wie het niet dekt tegen koude) ziet het wegkwijnen. In zooverre strekt dus reeds de natuurlijke nood van het dier er toe, om Gods ordinantie over het dier in eere te doen houden. Maar zóó de zaak opgevat is nog alleen egoïsme in het spel, en de vreeze Gods komt dan eerst ook bij uw verhouding to: uw dier in eere, zoo ge dit alleen doet, on; Jat ge een rechtvaardige wilt zijn, en „d/l .'fet-^aardige het leven zijner dieren kent." Dan hoort ge Gods gebod, dat ge „den dorschenden os niet zult muilbanden, dat ge een vogel niet op haar eieren moogt vangen, en dat ge een beest dat in de gracht viel, er uit zult trekken. Ge leeft dan met uw beest mee in zijn dierenleven, zoodat ge iets van zijn dierenleven leert verstaan, en nu er op be lacht zijt, om alzoo uw beest te behandelen gelijk God, die zijn Eigenaar is, dit van u als zijn rentmeester ' verlangr. Ea zoo eerst raikt de wreedheid tegenover het dier de wereld uit. De onbegrijpelijke fout is maar, dat er dorpen zij a, waar jaar in jaar uit gecatechiseerd, gepredikt en huisbezoek gedaan wordt, zonder dat er ooit een ernstige onderwijzing plaats greep over de wijze waarop de landman ook tegenover het dier de wet van God Almachtig heeft %s eeren.

Natuurlijk gaat nu geheel hetzelfde wat van den slaat en hec dier geldt, ook door van alle overig goed, dat de mensch het zijne noemt, en waarvan God als de eenige Eigenaar den aard en de wijze van behandeling bepaald heeft. Neemt ter ooren, roept de profeet Jesaia uit:

Neemt ter ooren en hoort mijne stem, merkt op en hoort mijne rede: Ploegt de ploeger den geheelcn dag om te zaaien ? Opent en egt hij zijn land den gehcelen dag ? Is het niet alzoo ? wanneer hij het buvensic van hetzelve effen gemaakt hecfc, dan strooit hij wikken en spreidt komijn, of hij werpt er van de beste tarwe in, of uitgelezene gerst of speit, elk aan zijne plaats. En zijn God onderricht hem van de wijze. Hij leert hem. Want men dorscht de wikken niet met den dorschwagcn, en men laat het tvagenrad niet rondum over het komijn gaan; maar de wikken slaat men uit met eenen staf en het komijn met eenen stok. Het broudkoren moet verbrijzeld worden, maar hij dorscht het niet al, door dorschende; noch hij breekt het niet met het wiel zijns wagens, noch hij verbrijzelt het niet met zijne paarden. Zulks komt ook voort van den Heere der hcirscharen: Hij is wonderlijk van raad, Hij is groot van daad.

Am dit prachtige woord van den profeet hebben we niets toe te voegen. Het IS zoo volkomen duidelijk, dat uiemand met een boom of pl< anf. doen kan wat hij wil. Bij moet zaaien a!s de tijd djur God voor het z aitn be-teind gekomen is, Ci. in alles üich regelen naar de ordinantie, die Gjd voor het plan tem ijk in zijn schepping gegeven he^it. A leen komt dairvan t)i] de plant minder uu, omdat de mensch op dat terrein Gods ordinantiên bijna altoos vanzelf eerbiedigt. Wie dat niet doet, is in ieders oog een zot. Iets wat ten slotte rok geldt van de metalen, van allerlei soon van steen, van vuur en water. Dat alles is u in gebruik door den eenigen Eiger> aar af gestaan, maar / wel verre dat gij over al deze stof vrijmachtig kondt beschikker), zijt ge, integendeel, bij elk voorwerp streng gebonden aan den aard die er in zit, en san de wetten waaraan het onderworpen is. Men noemt dat de natuurwetten, maar wat zijn het anders dan de ordinantiên Gods, waaraan gij u bij het gebruik van uw goed niet kunt ontrekken?

Nog veel breeder ware dit belangrijk therna uit te breiden, zoo we ook de vraag ter sprake brachten, of de tnensch vrij is, om van zijn goed zooveel tot zich te nemen als hij wil, om naar aanleiding hiervan aan te toonen, hoe God de Heere hem in zijn lichaam eveneens een vaste ordinantie gesteld heeft, hoeveel eiwit, stikstof enz., hij dagelijks in zijn lichaam moet opnemen, en hoe alle overschrijden van die maat door ziekte of onpasselijkheid, of later volgende gebreken gestraft wordt. Ook de drankzucht zou hierbij komen. Maar liever dan hierop dieper in te gaan, zij er hier nog terloops op gewezen, hoe het met name het geld als waardemeter en ruilmiddel is, waardoor de mensch van dit besef, dat Gods ordinantie geheel zijn bezit beheerscht, zich heeft los gemaakt. Een kwaad dat nog verder voortschreed, toen voor geld papier in de plaats kwam, en er zoo tenslotte een bezit werd geschapen, dat bijna aan geen enkele natuurlijke macht of ordinantie onderworpen was. Niet het feitelijk bezit van dieren of land, of ijzer of koper, maar met name het bezit van qeld droeg in 's menschen geest het dwaze besef van eigen almachtigheid in, en bracht hem aldus in de» waan, alsof hij vrijmachtig over alles wat geld, geldswaardig of voor geld te verkrijgen was, kon beschikken. Juist omdat het geld los was van eiken natuurlijken baad, en alleen een zedelijke band de geldmacht kon binden, is niet het bezit in naturalia, maar bet bezie in t^eld oorzaak geworden én van de va'sche denkbeelden die over den eigendom ingang vonden, én van den ongelooflijken misstand, die in den be^itstoestand bianenslojp. In zooverre ligt er in de reactie, d'e than^ tegen het dusgenaamde kapitaal opkwam, een zeer tastbare grond van waarheid. Reeds onder Israël heeft de Heere dan ook dit booze kwaad, dat uit het gel - voorkomt, door de wetten die Hij aan Israël gaf, willen stuiten. Het spreekt toch vanzelf, dat het geld als zoodanig vooral dan tot macht komt, als men van het ^^/i^ een productief iets maakt, en op het geld overbrengt, wat eigenlijk alleen aan plant en dier toekomt, t. w. de macht om zijns gelijke vooit te brengen. Gelijk het dier het dier en de plant de plant voortb< engt, zoo laat men dus ook het geld geld voortbrengen, door wat men noemt rente. Met het oog hierop nu gebood de Heere in Lev. 25 : 36: Gij zult geen woeker noch overwinst van hem nemen, maar gij zult vreezen voor uwen God, opaat uw broeder bij u leve; uw geld zult gij hem niet op woeker geven, en gij zult uw spijze niet op overwinst geven." Al heeft Uien toch deze bepalingen over de rente losgemaakt, door te zeggen, dat ze alleen op eigenhjk ge7egden woeker slaan, toch IS dit met de eigenlijke beteekenis van Lev. 25 : 36 in strijd. De bedoeling van dit woord is wel degelijk, dat geld geleend moet worden, om het in gelijke som, zonder verhooging, weder te geven, en wel is het een blijk van het diepe verval der hedendaagsche Joden, dat het volk, dat zegt onder de Thorab van Mozes te leven, juist het groote woekervolk in alle landen van Europa en Aaië is geworden. Ze maken dit dan goed, door te zeggen, dat in Lev-25 : 36 alleen staat dat ze geen woeker van hun broederen mogen nemen, en deswege nemen ae den woeker dan dubbel en driedubbel, soms tot twintig percenten meer van de Christenen, Ook onze Gereformeerde theologen hebben zich, op grond van Lev. 25 : 36 veelszins bezig gehouden met de vraag, op welke wijze de teugel, die in dit gebod tegen het onheilige van de geldmacht geboden is, ook nog in onze dagen tot tempering van het kwaad k n worden aangcivcnd. Van Calvijn at heb ben alle cnze theolojjcn yewairschuivd tegen het verderf dot ovei de tnaatscbappij '.uu komen, zoo men al voortging mi: gt; bi UIK \/< iri andcrcr no jd en etgen geldelijke overnacht te maken, en aldus het geld tot een elfden macht Vc-rhict Zeer leiccht wezen 4e er op, dat de Schuit niet enkel verbiedt datgene, wat wij in boozen zin woeker noemen, maar wel terdege den eisch sieii, dat de procreëe'cnde macht van het geld tot de kleinste afmetingen beperkt blijve; en hun coiiC usie strekt dan ook meestal, om slechts zulk een rente voor geoorloofd te verklaren, als reÊel in de vrije beschikking, over zekere so 11 gelds, gedurende een vasten tijd, inzat. Geheel in Gcrctonneerden gcesi IS het dus, als ook thans onze staaihuis houdkundtgen er op bedacht zijn, om op allerlei wij^e deze-procrcëerende macht van het geld aan banden te leggen. Hoe hooger de rentestandaard klimt, hoe verder we van het ideaal afraken, hoe lager hij daalt, en hoe meer het onmogelijk gemaakt en strafbaar gesteld wordt, boven zekeren rentestandaard uit te gaan, hoc meer we het ideaal der Schrift nabij komen. Een beter letten op Lev. 2$ : 36 zou heel wat sociale ellende, schandelijke oneerlijkheid en te niet gaan van fortuin, voorkomen hebben.

Hiermee komen we vanzelf tot het tweede punt dat we te bespreken hebben, t. w. de vetplichting die ten deze op de Overheid rust. De Overheid, dit kan niet anders, regelt alle recht van eigendom. De voorstelling alsof het eigendomsrecht zich vanzelf door den drang der maa.schappelijke verhoudingen regelde, is reeds op zichzelt onwaar, en verontschuldigt zelfs, voor zooveel ze waar is, de O «verheid niet, die wel terdege als Dienaresse Gods te waken heeft, dat de regeling van het eigendomsrecht niet tot verderf der maatschappij leide Stellig is ook deze plicht der-Overheid aangewezen in de wetten, die God zelf voor het eigendomsrecht aan Israël gat; wetten, die men ais aan I-traël, en dus aan een bepaald vclk van een bepaald land en in een bepaalden toestand, gegeven, wel niet zonder meer in onze staatsregelingen kan overnemen, maar die dan toch tweeërlei van blijvende waarde inhouden: i". dat de Overheid den bezitstoestand leiden moet; en 2". welke de algemeene beginselen zijn, die deze leiding moeten beheerschen. Die beginse­ len nu zijn in hoofdzaak twee, rakende eenerzijds koop en verkoop, en anderzijds het erfrecht; en wel deze beide voo al met opzicht tot den bodem, als zijnde een exceptioneel bezit, en voor Israëi hoofdbezit. Desaangaande nu zien we, dat I: > raël begon met een gelijke verdeeling van het land, zoodat elke stam, elk geslacht van een stam, en elke familie in zulk een geslacht, ja elk gezin van zulk een familie begon met in ttrutkleen van God te ontvanoen een bijna gelijk stuk van den bodem. Uit den bodem komt het brood voor den mensch, en de wijn die zijn hart verheugt, en nu was het 'sHeeren wil dat al zijn volk beginnen zou met in gelijke genieting van dezen bodem gesteld te wotdcn. Hiermee was natuurlijk voor den bodem een eigenaardig en onderscheiden eigendomsrecht in het leven geroepen, iets wat vooral daarin uit kwam, dat nu wel verarming voor den een, en verrijking voor den ander mogfelijk werd, doordien de luie ot slordige Lraëliet zijn land door verkoop verloor, en de snuggere en ijverige Lraëliet door aankoop sijn land vergrootte. Miar God waakte in zijn wet, dat de bittere gevolgen hiervan voor de veratmde familie niet voortging in de geslachten. Omdat de vader lui en slordig was geweest, mocht niet aan sijn zoon, zoo deze ijverig was, de kans ontnomen van weer in goeden doen te komen; en omgekeerd moest de snuggere en ijverige man wel zelf het profijt van zijn vlijt hebben, maar er was geen oorzaak waarom straks zijn luie zoon staan zou boven den ijverigen zoon van een vroegeren luiaard. Vandaar de wet, die bepaalde, dat, na afljop van een menschen-leeftijd, alle vast goed, dat verkocht was uit nood, weer vanzelf aan den eigenaar die het vroeger bezeten had, terugkeerde. Luiheid werd gestraft met verlies, maar niet voor alle volgende geslachten; en vlijt werd beloond met meerder bezit, maar slechts voor een tijd. Dit is de diepe zin van de wet van het jubeljaar, die ook steekt in de wet op de lossing, die we thans niet hebben uiteen te zetten.

Hierin nu schuilen metterdaad twee ver reikende oeconomische beginselen. Eenerzijds het beginsel, dat de bodem onder een ander bezitsrecht moet gesteld dan het roe" rend goed; en anderzijds, dat de ongelijkheid van bezit, die het natuurlijk en noodwendig gevolg is van het onderscheid tus­ schen den luiaard en verkwister tenerzijds en den nijveren man en hem die matig ieefc anderzijds, niet over zekere grers heenga, maar aiioos binnen zekere grens besloten b.ijve. Ia een land, dat naar deze beg n-: ieien het eigendomsrecht van den bodem en van het onroerend goed regelde, zou dan ook niet die schreiende tegenstelling tusschen bezitters en niet-bezitiers, tusschen jchattijken en mier-armen geboren zijn, die' thans de vloek is van alle maatschappelijke verhouding. Thans is de toestand m Europa deze, dat zoo er eenmaal in een geslacht een man is geweest, die door zijn energie et in Slaagde, om een groot deel van wat oorspronkelijk in andere handen kvas, aan zich te brengen, nog eeuwen daarna 'ijn nakomelingen, desnoods zonder eenige ene gie te openbaren, aldoor in dit bezit blijven; terwijl omgekeerd, zoo er eenmaal in een geslacht een man was, die alles verwaarloosde en verspilde, de vloek van de armoede op zijn nakomelingen drukken blijft en ze geen kans meer hebben, om door hun energie, het verloren terrein te herwinnen. Daartegen nu gaan de beginselen van Gods wetgeving aan Israël in, een wetgeving die op wonderschoone wijze harmonie schept in het tegenstrijdige streven, eenerzijds om door bandelooze vrijheid alle bezitsrecht aan één kant te brengen, en anderzijds tegen de tyrannic der gelijkheid, die alle prikkel aan de energie van den mensch zou ontnemen.

Ten slotte is hier te letten op het erfrecht, dat zeer stellig in Gods Woord gefundeerd is, en niet eonder verkrachting van de beginselen van Gods Woord kan worden afgeschaft. De Schrift kent geen volk als hoop individuen, maar alleen een voik dat ort^anisch in zijn geslachten en familiën bestaat; en nu geldt in Gods Woord de regel, dat gelijk er continuïteit is in de geslachten, er zoo ook voor die geslachten continuï eit moet zijn in het be^it. Het bezit van goed is het hebben van een tweede lichaam, en gelijk de geslachten lichamelijk zich voortzetten, moeten ze zich ook voortplanten in het genot van het verworven goed. Het erfrecht bij Israël handhaafde dus het recht van de zonen en de dochters, van de broeders en de broeders des vaders, en die van zelfs nog verdere bloedverwanten, zjolang er een oir van dezelfde familie was.

Dit ver strekkende erfrecht kon nu bij Israel alzoo gelden, eenvoudig wijl door de wet van het jubeljaar, in verband met de oorspronkelijk gelijke verdeeling van het land, door dit erfrecht nooit duurzame verarming van anderen, noch te groote opeenhooping van bezit in een enkele familie kon verkregen worden. Het erfrecht in Israël strekte niet om kapitalen op te hoopen, maar om den band tusschen de leden der familiën te bevestigen en het organisch volksverband in stand te houden. Alleen naar dit gezichtspunt mag men zich dus op Israels erfrecht in beginsel, als openbaring van Gods wil beroepen ; en dan liefst nog gelijk het in Israel wa5, met een voorkeur voor den oudsten zoon, die twee deelen kreeg, opdat de primogenituur haar invloed behoude, om den familieband te sterken. Dat nu ons erfrecht hiermee in strijd is, behoeft geen nadere aanwijzing. Niet alleen toch dat thans geen de minste rekening meer gehouden wordt met de noodzakelijke bezitsverdeeling van den bodem, maar vooral het geldelijk kapitaal is thans een macht geworden, die, eenmaal opgehoopt, ten leste zelfs buiten alle bloedverwantschap, afvloeit naar wie slechts in eenit: en graad den gestorven bezitter bestond. Aan de primogenituur (de eerstgeboorte) is alle recht ontnomen. Ea de uitkomst is, dat de tegenstelling tusschen een klasse die veel te veel, en een andere die veel te weinig bezit, steeds stand blijft houden, zoodat ons erfrecht bijna niet meer strekt, om de zedelijke idee van den familieband te sterken, en bijna uitsluitend dient om de tegenstelling tusschen bezitter en niet-bezitter te handhaven. Thans is dit dan ook zoo erg geloopen, dat de vraag reeds overwogen wordt, of men aan alle fortuin niet een wettelijke grens zou voorschrijven, of men het erfrecht niet binnen engere graden zou beperken, en zelfs of men niet c, q. den Scaat zou laten meêerven. Dit laatste denkbeeld nu doelt op / hetzelfde waarop Israels wetgeving doelde: ^ terugvloeiing van het te veel opgehoopte naar het te sterk beroofde; edoch langs het averechtsche kanaal. De Staat kan isooit erfgenaam zijn, v^l hij vreemd is aan de idéé der familie, waaruit alle erfrecht opkomt. Eii veel beter dan den Staat te laten erven, ware het, zoo de Oi^erheid én de regeling van den bodem, én de renteheffing, én de primogenituur, én het erfrecht weer zoo regelde, dat de stuitende ongelijkheid tusschen den machtigen kapitalist en den weerloozen burger beperkt bleve binnen zekere grenzen, en slechts stand kon houden voor zekeren tijd.

KïnrPER.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 maart 1893

De Heraut | 4 Pagina's

Het achtste Gebod.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 maart 1893

De Heraut | 4 Pagina's