Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het tiende Gebod.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het tiende Gebod.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ja ik kende de zonde niet dan door de wet: ant ook had ik de begeerlijkheid niet geweten zonde te zijn, indien de wet niet zeide: ij zult niet begeeren. Rom. 7 : 7.

Het tiende of laatste Gebod staat op .zich zelf, en beheerscht als bij terugslag de geheele Wet, Het is, zoo ge wilt, het roer, waardoor de koers van heel het scbeepke der wet wordt gericht. Zoo vat ook onze Heidelbergsche Catechismus het op, blijkens het feit, dat hij aan de breedere bewoording van dit Gebod zelfs niet één woord spilt, maar den zin en de strekking er van aldus saAmvat: Dat ook de minste lust of gedachte tegen eenig gehod Gods in mijn hart nimmermeer kome, maar dat wij te aller tijd, van ganscher harte, aller zonder vijand zijn en lust tot alle gerechtigheid hebben.

Over het verschil tusschen Exod. 20:17 en Deut. 5 : 21 daarom slechts een enkel woord. In Exodus wordt eerst het huis van den naaste genoemd, terwijl in Deut. 5:21 de vrouw vooropgaat; dan wordt in Deuteronomium ook nog de akker er bij gevoegd; en eindelijk staat er in Deuteronomium nog afzonderlijk bij dat ge u dien akker niet zult laten gelusten. Altegader kleine verschillen, die u vreemd voorkomen, als ge den Heiligen Geest aan de preciesheid vanden notaris poogt te binden, maar die u geen oogenblik ophouden als ge iets verstaat van die vrije geestesuiting, die niet in de tiiting, maar in den geest het merk van haar eenheid vindt.

Veel gewichtiger is het, dat ge er op let, hoe ook bij dit tiende Gebod deregel van alle overige geboden doorgaat. Die regel bleek steeds hierin te bestaan, dat in het gebod van Sinaï uit een geheele categorie van zonden slechts ééne enkele met name werd genoemd; niet aisof uitsluitend die ééne zonde verboden werd, jnaar om in die ééne zonde Jteel de categorie te veroordeelen. Uit heel zulk een groep van zonden werd dan die ééne (echtbreuk, diefstal, doodslag, enz.)' alleen genoemd, omdat ze het meest in het oog sprong, maar de bedoeling bleek telkens, dat door het noemen van deze ééae zonde heel de groep, waartoe ze behoorde, door God met doem getroffen werd.

Om bij elk Gebod te weten welke die groep, die geheele categorie van zonden was, daalden we dan telkens af naar den wortel dier ééne zonde, en al wat, nevens die ééne zonde, uit dienzelfden wortel der ongerechtigheid opsproot, bleek dan met deze «onde verwant en er in geoordeeld te zijn. Passen we deze zelfde wijze van behandeling nu ook hier toe, dan volgt hieruit ten eerste, dat niet alleen het begeeren van iets dat onzes naasten is hier wordt verboden, maar dat het verbod, om niet wat des naasten is te begeeren, slechts ééne zonde is uit heel een soort. Ten tweede, dat we 'om deze sooït te kennen, ons hebben af te vragen v/at de wortel is, waaruit de zucht om '3 naasten goed te begeeren opkomt. En ten derde, dat waar deze wortel ligt in de zondige nelging van onzen ïnwendigen mensch, alzoo tegelijk met deze ééne zonde, alle onheilige en zondige neiging van den verborgen mensch in ons geoordeeld ligt. Ge zegt dus nog niet genoeg, als ge uitspreekt dat alle begeeren in kwaden zin hier verboden wordt. Ook dat begeeren heeft weer een wortel, die in de innerlijke beweging van ons bedorven hart ligt. En zoo strekt dit gebod dus feitelijk, om als groep, als categorie, ais soort, met één slag alle zonden te veroordeelen voorzooverre ze in ons hart uit de zondige aandrift onzer natuur opkomen. Zeer terecht zegt daarom de Catechismus, dat niet alleen alle lust of begeerte, maar ook alle gedachte tegen eenig gebod Gods ons In ons hart reeds schuldig stelt. Voegt ge hierbij nu den tweeden regel, dat elk gebod van Sinaï ^^biedt evenzeer als het wrbiedt, dan volgt hieruit, dat dit tiende Gebod den positieven eisch stelt, dat de innerlijke bewegingen van ons hart te allen tijde en zonder uitzondering bewegingen der gerechtigheid zullen zijn; of gelijk de Catechismus het uitdrukt: dat wij te allen tijde van ganscher harte aller zonden vijand zijn, en lust tot alle gerechtigheid hebben.

Ongetwijfeld klinkt dit tiende Gebod eeaigszins vreemd, zoo men bedenkt, dat ook dit gebod, evenals de overige negen geboden, voor IsraSl een Staatswet was, die door de Overheid moest worden gehandhaafd. Een Overheidsgebod toch kan nooit anders loopen dan over een uitwendige daad, eenvoudig wijl de Overheid over hetgeen in het hart omgaat, niet kan oordeelen. Wel tcch kan de Overheid soms ook den toeleg straffen, v/at zij daa noemt „met voorbedachten rade", maar toch alleen wanneer die toeleg uit schrifturen of woorden of daden gebleken is. En nooit zal het aan aardsche rechters in den zin komen iemand gevangen te nemen of ter dood te veroordeelen, alleen omdat hij verklaren komt de gedachte in zich te hebben gehad, om te stelen, zonder dat deze gedachte óf Ingewilligd'óf ook maar, tot begin van uitvoering gekomen is. Bij alle de negen overige geboden kunnen we ons indenken hoe de magistraat van Israël er de hand aanhield, maar van dit tiende Gebod is dit volstrekt onbegrijpelijk, altlians zoolang men hangen blijft aan den aardschen magistraat. Zelfs de oudste Christelijke kerk, die de tucht zeer streng oefende, heeft het nooit aangedurfd, eenige zonde tegen dit gebod te strafifen, dan waar ze in woorden of daden was uitgekomen. Oak in de strengste tijden der Reformatie Is steeds gelijke regel gevolgd. En nu nog zal geen kerkeraad er aan denken ter oorzake van zonde tegen dit gebod iemand van het Avondmaal uit te sluiten, eenvoudig wijl hij niet in staat en buiten machte is, om deze zonde te constateeren.

Dat desniettemin dit tiende Gebod in de Staatswet van Israël was opgenomen vindt dan zijn verklaring ook alleen daarin, dat er in Israël, en In Israël alleen, een Theocratie bestond. Iets wat niet zeggen wil, dat de Overheid van Israël bij de gratie Gods regeerde, want dit doet ze in elk land. Er is nergens eenige Overheid die anders dan bij de gratie Gods kan regeeren, en of die Overheid een koning of een Bondsraad, of een president is, dat blijft alles om het even. „Alle macht die er is, is van God", zegt de heilige apostel. Hierin ligt de Theocratie dus volstrekt niet, en het is de ongerijmdheid zelve, indien onze tegenstanders de leer van een Os^erheid bij de gratie Gods een Theocratisch idee noemen. Hiermee heeft ze zelfs niets te maken, en wel bezien, sluit ze de Theocratie niet in, ma^-r uit. Alle Overheid bij de gratie Gods onderstelt toch, dat God niet rechtstreeks, maar door een Overheid een volk regeert; terwijl omgekeerd de Theocratie juist hierin bestond, dat de Heere onze God niet door tusschenkomst van anderen, maar zelf en rechtstreeks het bewind over Israël voerde. Gelijk Hij dan ook tot Samuel zeide, toen Israel een koning begeerde, gelijk de andere volken hadden: „Zij hebben niet u verworpen, maar Mij, dat Ik geen koning over hen zal zijn, " Met deze Theocratie nu hing het tiende Gebod saam; en alleen overmits er in Israël een Theocratie bestond, kon zulk een gebod in^ Israels rijkswet geschreven worden. Wat bij een ander volk ondenkbaar ware geweest, was in Israël, dat Theocratisch door God zelven geregeerd werd, allesaias natuurlijk. Overmits God zelf in Israël Koning was, en Israels Koning dus tevens een Kenner der harten was, daarom en daarom alleen kon ook aan Israël een gebod gegeven, dat zich geheel bepaalde tot het verborgen terrein van het hart. Zoodra tcch de begeerte, booze lust of onheilige gedachte naar buiten werkt in woorden of in daden, valt ze onder Gebod i, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8 en 9, maar niet meer onder Gebod 10. Onder het tiende Gebod verwijlt ze slechts zoo lang, als ze besloten blijft binnen in ons, en alleen wij zelven er van weten dat ze in ons opkwam en min of meer door ons gekoesterd werd. Het tiende Gebod is dus de geestelijke sleutel op al de geboden. Het straft onze zonden, niet van den buitenkant, maar van den binnenkant bezien. Niet gelijk ze uitkomen voor het oog der menschen, maar gelijk ze in ons hart woelen voor het oog van den heiligen God, Vandaar dat de heilige apostel uitriep: „Ik had het begeeren niet geweten zonde te zijn, Indien de Wet niet gezegd had: (T5; ^«/^«? V? hegeeren.".

Dit Gebod hangt daarom op het nauwst met ons geweten, of gelijk onze vaderen het meest noemden, met onze conscientie saam. Niet alsof de conscientie een absoluut rechter ware tusschen goed en kwaad. Dit toont reeds Paulus' voorbeeld anders die zelf betuigde, dat niet zijn conscientie, maar de wet hem het zondig karakter van de begeerlijkheid had geopenbaard. Soms ziet men kan de conscientie zeer ver afdolen, en daarom kan nooit onze conscientie op zichzelf, maar alleen Gods Woord het richtsnoer van ons gedrag en van onzen wandel zijn. Maar wel heeft de conscientie deze vastigheid, dat ze ons bestaan, ons Innerlijk bedoelen en elke levens­ uiting toetst aan hetgeen wij op een gegeven oogenblik, als deu elsch Gods beschouwen. Dwalen we nu In dit laatste, natuurlijk dan dwaalt ook onze conscientie, maar voorzooverre ons i^icht in Gods wil zuiver is, spreekt ook de'conscientie in ons goed ea deugdelijk recht. Doch ook afgescheiden hiervan, is de conscientie in ons altoos oordeelende, of we niet alken uitwendig, maar ook inwendig niet in strijd zijn geraakt met wat we wisten, dat goed was. Zoo oordeelt daa de conscientie wel terdege, en zelfs voornamelijk onze innerlijke ovaleggingss, en staat op dien grond met dit tiende Gebod in rechtstreeksch verband. Ge moet dus 0iet wanen, dat uwe conscientie een apart Iets in u Is, een soort wetgever in uw binnenste, een extra gids die bij u overnacht. De rechter voert de wet uit, maar geeft ze niet, en uw conscientie In u is en blijft altoos rechter: God gaf u een bewustzijn, In dit bewustzijn straalt tweeërlei af. Ten eerste Gods wil, en ten andere het beeld van uw eigen persoon. En nu Is de conscientie niets anders dan de uitspraak van uw zelfbesef, of die twee al dan niet met elkaar in strijd zijn. Uw conscientie Is dus een noodzakelijke uiting van uw bewustzijn, waarin ge, u zelven kennende en de wet kennende, als rechter over u zelven oordeelt, of ge vrij tlltgaat dan wel voor de wet bezwijkt. Nu moogt ge dit daarom wel het „tikkertje" van binnen noemen, want metterdaad dwingt God u tot het vellen van dit conscientie-oordeel. Ge zijt er niet vrij in. Ge moet dit oordeel vellen. En hoe ge ook iïi het leven anderen en u zelven misleidt, voor de conscientie houdt alle zelfmisleiding op. Ge ziet dan: zóó is het. Wel kan uw kennisse van de wet falen, en de kennisse van uw persoon klehi zijn, en uw zedelijk besef verslappen; reden waarom de apostel er oji wijst, dat God meerder is dan ons hart, en dat we daarom nog niet vrij uitgaan, ook al is het, dat onze eigen conscientie ons niet veroordeelt. Maar dit blijft toch altoos, en hierin is uw conscientie, voorzoover ge den wille Gods kent, en u zelven kent, moet ge is zelven aan dien wille Gods toetsen en dus vrijspreken of veroordeelen. Hieruit volgt dus ook, dat uw bewustzijn deze vrijsprekende of veroordeelende daad der conscientie alleen in zooverre voltrekt, als er zeker besef van strijd tusschen Gods wil en uw persoonlijk bestaan In uw bewustzijn doordrong. In het rijk der heerlijkheid waarin alle gedachte aan strijd met Gods wil vanzelf zal zijn weggevallen, is er dus van een conscientle-uiting van uw bewustzijn geen sprake meer. In een land, waar nooit tegen de justitie kon gezondigd worden, zou men immers geen rechters aanstellen.^ Ook volgt hieruit, dat Adam in het Paradijs, vóór zijn val In zonde, geen enkele conscientieactie kon doen plaats grijpen in zijn bewustzijn. En tevens volgt hieruit, dat, voor zoover het persoonlijk bestaan van onzen Heiland aiangaat, een conscientieactie in hem zelfs ongerijmd ware. Hoe toch kon hij, die zelf God was, persoonlijk ooit met God ia strijd geraken } Alleen in zooverre kon dan ook bij den Heiland van een conscientie der zonde sprake 2ijn, als hij, onze Middelaar zijnde, onze zonde droeg. Daarom sprak hij als Middelaar bij zijn doop: „Alzoo betaamt het ons alle gerechtigheid te vervulleri", en worstelde hij als onze Middelaar in Gethsemané's hof. Dit alles klinkt nu zeker vreemd, zoolang men de ongereformeerde stelling aankleeft, alsof de conscientie een soort apart vermogen in den mensch ware, een voorstelling die onze vaderen (Perkins uitgezonderd) steeds hebben bestreden ; maar wordt volkomen natuurlijk zoodra ge met onze vaderen belijdt, dat ds conscientie een daad van het zedelijk zelfbewustzijn is, waartoe de bekwaamheid en de noodzakelijkheid wel in ons bewustzijn gegeven Is, maar een bekwaamheid die dan eerst zich uiten kan, en een noodzakelijkheid, die dan eerst geboren wordt, als de wille Gods en onze persoon niet langer één zijn, maar als twee tegenover elkander komen te staan. Dit nu geschiedde eerst door de zonde, en kan slechts aanhouden, zoolang de zonde in ons is. En daarom zeggen we, dat er van een conscientie als zoodanig geen sprake kon zijn bij Adam vo'ór den val, geen sprake was bij Jezus in zijn persoonlijk bestaan, en geen sprake zijn zal onder de gezaligden In den staat der heei'iijkheld; maar dat er eeuwig sprake van zijn zal In de plaatse des verderfs, waar de worm steekt, die niet sterft.

Nu Is er Intusschen een strijd in de Christelijke kerk over dit Gebod uitgebroken, die zich vooral tusschen deRoomsche kerk en onze Gereformeerde belijdenis tot een bepaalde controvers heeft vastgezet. Het Concilie van Trente heeft In de 6e h zitting, in haar 5 e canon, uitgesproken, dat de erfzonde door den Doop wordt te niet gedaan, en daarom haar anathema uitgesproken over een iegelijk, die beleed, „dat de doopsgenade de erfschuld niet ophief; of ook niet geheellijk wegnam datgene wat het wezenlijke en eigenlijke karakter van zonde aan zich droeg, (aut etiam asserit, non toUi totum id, quod veram et propriam peccati ratlonem habet), maar oordeelt dat ze slechts verminderd en niet meer toegerekend wordt." Wel erkent Rome, „dat ook In de gedoopten nog begeerte (concupiscentia) of een vuile bron (fomes) overblijft, maar overmits deze alleen overbleef, om tot strijd te prikkelen, kan deze begeerte geen schade toebrengen aan wie er niet in toestemt, maar er kloekelijk door de genade van Christus tegen strijdt." En is het al dat de apostel deze begeerte zonde noemt, zoo verklaart het Concilie van Trente, „dat hieronder nooit mag verstaan worden, dat deze begeerte eigenlijk en wezenlijk zonde zou zijn In de wedergeborenen, maar alleen ter aanduiding, dat deze begeerte uit de zonde opkomt en naar de zonde trekt." Iets wat dan door de theologen verder zóó uitgewerkt Is, dat de eerste roerselen van het begeeren, of ook de eerste bewegingen van een werkelijke begeerte, dia onwillekeurig In ons werken, niet als zonde te beschouwen zijn zoolang het oordeel ze niet toestemde. — Nu moet men natuurlijk bij deze geheele controvers wat Rome zegt van den Doop overbrengen op de wedergeboorte. Rome toch leert dat de wedergeboorte door den Doop tot stand komt, en legt dus deze verklaringen van de gédoopten af, in de onderstelling, dat zij door den Doop der wedergeboorte deelachtig worden. Wij, die dit steeds verwierpen, en Kooit aan den Doop eenige wederbarende kracht toekenden, moeten dus om deze controvers te verstaan, hier van den Doop afzien, en deze woorden opvatten als gesproken van de wedergeborenen. Gelijk men weet werd in onze belijdenis In Aft. 15 een tijdlang gelezen: „Zij (namelijk de erfzonde) Is door den Doop gaR.schelijk niet te niet gedaan", terwijl er thans staat: „Zij is door den Doop niet ganschelijk te niet gedaan, " Een verandering die slechts zoolang vreemd klinkt, als men op dat verschil tusschen Doop en wedergeboorte niet let. Leg ik er toch den nadruk op, dat de Doop geen de minste wederbarende kracht heeft, dati moet Ik wel zeggen: „Zij is door den Doop ganschelijk niet te niet gedaan", gelijk er een tijdlang stond. Beken ik daarentegen, dat wel de Doop zelf geen v/ederbarende kracht heeft, rnaar toch de wedergeborene in de gemeenschap met Christus' kerk brengt, dan moet ik zeggen: „Zij is ook door den Doop niet ganschelijk te niet gedaan", gelijk er thans staat, en op de Synode te Dordrecht is goedgekeurd.

Geheel deze controvers nu komt, dieper opgevat, eigenlijk hier op neer, of wij voor God verantwoordelijk zijn alken voor onze daden, of ook voor onzen toestand. Beschouw ik eik mensch op zich zelf, en zeg ik dat in dezen mensch van geen zonde sprake zijn kan, tenzij er een wilsuiting In hem zij, en erken ik in hem geen wilsuiting, tenzij deze bewust plaats grijpe, dan heelt Rome natuurlijk volkomen gelijk. Ik leef stil en ordelijk, en J5U komt, hetzij vanzelf, hetzij door wat ik lees, zie of hoor, ongemerkt mij een zondige begeerte verrassen. Kan ik dit nu helpen.' Kan ik hier Iets tegen doen.' Natuurlijk neen, zegt Rome; en, de zaak aldus individueel en uitwendig beschouwd, heeft ze gelijk. Zulke onheilige beweging kan in mij opkomen, zoo dat ik zelfjs niet weet van waar ze mij toekomt. Rijst nu zulk een begeerte op, en willig ik ze niet in, maar veroordeel ik ze, en zet ik er mij met mijnen wil tegen, v/at zou er dan voor zonde In mij zijn.? Integendeel, dan heb ik een goed werk verricht, want ik heb er tegen gestre den in Christus' kracht, en, gelijk het Concilie van Trente terecht opmerkt, wie wettiglijk zal gestreden en overwonnen hebben, wordt niet geoordeeld, maar gekroond. Het kost dus niet de minste moeite om zich op Romes standpunt te verplaatsen. Wat Rome nu zegt is hetgeen de meeste menschen, ook buiten Rome, denken, en van daar komt het, dat slechts de dieper Ingeleide kinderen Gods metterdaad voor God in de schuld kunnen vallen ook over de, tegen hun wil, in hen opgekomen onheilige gedachten en lusten of begeerten.

Juist dit geheele standpunt echter kan noch mag het onze zijn. We mogen het zedelijk leven niet individueel, maar moeten het solidair nemen. En ook, we mogen niet alleen vragen naar wilsuitingen, maar hebben ook wel terdege te rekenen met onze natuur en met onzen toestand. Onze natuur Is door de zonde verdorven geworden. God had ze ons rein en heilig gegeven, en het is onze schuld, dat wij ze verdorven hebben. En nu is het wel volkomen waar, dat niet gij dit gedaan hebt, voor zoover ge op u zelf en persoonlijk bestaat. Die dit deed was Adam, verlokt en geholpen door Eva. Maar, en hierop komt het aan, en hierin ligt juist het solidaire: voor wat Adam als mensch en hoofd der menschheld deed. Is heel de menschheld en al wat mensch Is, aansprakelijk; en ook wat aangaat uw persoonlijk bestaan, hebt gij door zelf te zondigen, die verderving van uw natuur bezegeld, en persoonlijk uitgewerkt. Daar nu God een heilig God is, die met geen ander dan een reine en onbedorven menschelijke natuur vrede kan hebben, staat gij voor Hem zondig, zoolang ge de sporen en overblijfselen van uw bedorven natuur aan u hebt, en uw God nog niet de zuivere, reine menschelijke natuur in uw persoon, komt opdragen. Dit nu kunt ge niet voor na uw dood. Dan eerst grijpt die groote daad van heiligmakende genade plaats, waardoor ge tot algeheele afsterving der zonde komt. Eerst dan zult ge In uw reine natuur voor God staan, maar dan zal uit uw reine natuur ook geen enkele onreine begeerte, lust of gedachte meer kunnen opkomen. Het feit zelf, dat thans nog gedurig zulke onheilige begeerten, lusten en gedachten in u kunnen opkomen, toont derhalve dat de onzalige fontein van uw verdorven natuur nog in u Is, en ook al staat het vast, dat dit aan de kinderen Gods niet meer tot verdoemenis wordt toegerekend, toch blijft daarom het onreine in u bestaan, en dat onreine Is en blijft zonde. Zelfs waar deze onheilige begeerten, lusten of gedachten niet uit u zelven in u zijn opgekomen, maar óf door Satan u worden ingeblazen, óf door een medemensch In u worden opgewekt, is het uw nog onreine natuur, die dit mogelijk maakt. Waart ge rein in uw natuur voor God, zoo zou dit niet meer mogelijk zijn.

En wat aangaat de vraag, of de zonde dan niet altoos uit den wil moet komen, zoo geven we dit in dien afgetrokken zin toe. Da zonde behoort tot het gebied van het zedelijk leven, en het zedelijk leven kentert zich altoos om de spil van 's menschen wil. Denkt ge u den wil weg, zoo zou er geen zonde, maar ook geen heilig zedelijk leven in ons zijn kunnen. Maar waar we tegen opkomen is tegen de voorstelling, alsof de wil alleen in zijn vrucht, en ook niet In zijn wortel bestond. Een wilsbepaling, die ingevolge het oordeel onzer rede In ons tot stand komt, is de vrucht; maar ook deze vrucht komt op uit eenen wortel. Immers ook ons wilsleven heeft zijne fijne vertakkingen tot diep in dien bodem en in dien achtergrond van ons wezen, die de Schrift ., .pnze nieren" noemt; en eveneens tot diep in ons verleden. Ook de wil is geen mechanisch, maar een organisch vermogen, dat geheel onze natuur doordringt en door onze natuur beheerscht wordt. De wil staat dus niet, als een vreemde macht, tegen de begeerte over, maar heeft In de begeerte zelve haar wor. telvezelen. Die begeerte zelve behoort reeds tot het wilsleven, en poogt de vrucht in de wilsbepaling uit te drijven. Vandaar dat we evenzoo onheilige gedachten (van begeerten wel te onderscheiden) In ons kunnen voelen opkomen, of ook in onze droomen door onheilige gedachten kunnen gekweld worden, die evenzoo onze conscientie bezoedelen. Dit komt daar vandaan, dat de wil afhankelijk is van onze rede, en er door geregeerd wordt. En wijl nu ook ons bewustzijn niet enkel de saamvatting van onze heldere, klare begrippen is, maar ook dat bewustzijn een diepen ondergrond heeft, waaruit het opkomt, en alzoo én de wil én het bewustzijn, in zeer sterke mate door onze natuur bepaald worden, zoo ligt het voor de hand, dat uit de onreine natuur én onreine gedachten of voorstellingen In het bewustzijn, én onheilige neigingen of begeerten in ons wilsleven opkomen. Zoo worden we dus altoos weer naar onze nattiur teruggeleid, en overmits nu ook in den wedergeborene de onheilige en bedorven natuur nog nawerkt, en er alzoo in den weergeborene nog én onheilige gedachten, én onreine lusten én zondige begeerten kunnen opkomen, ja, feitelijk oprijzen, zoo gaat het niet aan wat zondig Is anders dan zonde te noemen; en evenmin om onszelven vrij te spreken, als rustte op ons geen de minste aansprakelijkheid voor wat toch uit onzen eigen natuur, uit ons eigen wezen, en uit ons eigen binnenste opkwam. Onze toestand Is nu eenmaal zoodanig, dat we ook na onze weder-

geboorte, nog de onzalige fontein, waaruit de zonde ais opwellend water ontspringt, in ons omdragen; en voor dien toestand, evenals voor de gevolgen van dien toestand in onze wihbepalingen en levensuitingen blijven we verantwoordelijlï tegenover den Heere onzen God.

Prijselijk is het dus, dat Rome tusschen het opritselen der zonde ijit onze onreine natuur, en het inwilligen er van onderscheidt. Dit onderscheid iwö^^ gemaakt v/orden. Het inwilligen van een onheilige begeerte, zij het ook nog slechts in de binnenkamer van oïss hart, is toch, ook al treedt er niets van naar buiten, een tweede zonde, en een zonde van veel erger natuur. Alle opkomende onreine en onheilige begeerte tegen te staan, is plicht vaxi den Christen en roeping van Gods kind, en dat tegenstaan moet niet alleen in de tütJng naar buiten, maar ook wel terdege ia het verborgene van het hart, in de worsteling van ons bewustzijn en onaen wil plaats hebben. Maar dit neemt niet weg, dat de vijand, waartegen we ons te stelten iïebben, een boos kwaad is, dat uit onze eigen natuur opkomt, en waaraan wij, juist omdat de natuur waaruit het opkomt, nog niet losgemaakt is van het rijk der zonde en des doods, ons voor God niet vreemd kunnen houden. Elke onheilig begeerte, lust of gedachte is een teeken, dac die onheilige fontein In ons binnenste nog opborrelt; en het feit zelf, dat die onzalige fontein er nog is en nog werkt, meet ons tot verootmoediging voor God isrengen.

KUYPER.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 mei 1893

De Heraut | 4 Pagina's

Het tiende Gebod.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 mei 1893

De Heraut | 4 Pagina's