Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onze verhouding tot de Wet.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onze verhouding tot de Wet.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZOIVDAfiSAFÖEELIlSS XLIVÖ.

Indien wij zeggen, dat wij geene zonde hebben, zoo verleiden wij ons zelven, en de waarheid is in ons niet. I Joh. I : 8.

Thans zijn we genaderd tot het vraagstuk van het Petfectionisvie, dat onze Catechismus onverwijld op het tiende Gebod volgen laat. Dit verband Is zeer practisch gelegd. Juist toch het tiende Gebod slaat aan alle perfectionistisclie dweperij zoo onverbiddelijk den bodem in. Wijl echter de Catechismus aan deze vraag over het l^erfectionisme nog een tweede over het Gebruik der wet vastknoopt, rest ons niet anders dan dit voetspoor te volgen, en daarom vatten we Vraag 114 over het Perfectionisme, en Vraag 115 over het Wet3gebruik, saim onder de ééne gedachte van de 'verhouding waarin wij tegenover de •wet staan.

Eerst dan het Perfectionisme.

Met deze ketterij hadden onsie vaderen in de i6de eeuw in Doopersche streken hard te kampen, daar men vooral van die zij dit , , volkomeri-heiligheidsstelsel" sterk dreef. SinfJs sliep deze overspannen dweperij, want al kwamen de Labadisten weer tot op dï grenzen, en al kan niet ontkend, dat deze droom van „volkomen heiligheid reeds hier op aarde" sinds eeuwen gedroomd is, toch dook deze ketterij althans in vasten vorm niet weer op, voor in onze eeuw. Die jongste beweging vond ook hier te lande in kleinen kring een oogenblik ingang-, edoch om even spoedig het veld weer te ruimen, en zijn eigenlijk terrein vond dit 19de eeuwsche Perfectionisme onder de Kwakers, de Piymouthbrethren en de l'iptistenin Engeland, Amerika en aan de Ivaap. Daar nu deze groepen geestelijk verwant zijn aan de Doopersche beweging uit de i6de eeuw, blijkt reeds hieruit genoegzaam, hoe de wortel van deze dwaling juist in de grondfout der Dooperij moet gezocht.

Hiermee is natuurlijk niet bsdoeld, dat de kleine groep, die het eerst op Murrays roepstem zich ook hier te lande voor korten tijd in dezen droom vermeide, en eens een predikant van den kansel deed uitroepen: „In geen vol jaar heb ik gezondigd, " daarom principieel Doopersch zou geweest zijn. Integendeel, die beweging was ten onzent althans puur Labadistisch, en uit dorst naar heiliger levensstandaard geboren. Vandaar dat ze, toen de pijnlijke teleurstelling even spoedig ontnuchterde, en het gevaar van den geestelijken hoogmoed zich gevoelen deed, even spoedig weer verdween. Zelfs bij Pearsall Smith, en op zijn SanctificationS' meetings, waar wel in zeer grooten getale juist de Baptisten en Kwakers opkwamen, droeg de actie van het Perfectionisme nog allerminst een principieel karakter. Schrijver dezes heeft persoonlijk aan Pearsall Smith Vraag 114 van onzen Catechismus voorgelegd, en na lezing is door hem verklaard, dat hij bereid was dit antwoord te onderschrijven. De drijfkracht van deze beweging bestond dan ook raser in de overtuiging, dat men zeer wel op een hooger geestelijk niveau leven kon, dan thans de meeste Christenen deden; dat de eerste Christenen metterdaad op zulk een hooger niveau gestaan hadden; en dat er althans enkele kringen ook in later eeuwen geweest waren, waarin hooger geestelijk ideaal was verwezenlijkt. Dit deed naar geschriften uit zulke kringen grijpen. Met name veel van Madame De la Mothe Guyor vond ingang. Ea eerst zoo kwam men ongemerkt tot uitdrukkingen en zegswijzen, die aan een bepaald systeem deden denken; maar dan toch uitdrukkingen waarvan de meesten zich bedienden zonder de beteekenis en strekking er van te doorzien. Hoofdgedachte en leidend motief was en bleef de poging om den standaard van het Christelijk leven hooger te stellen; en de eenige theorie, die daarbij als theorie gedreven werd, was hft denkbeeld, dat de eerste bekeering nog slechts op het lagere niveau brach; , en dat er daarom, na de eerste bekeering, nog een tweede iets, wat men de verzegeling of vrijmaking noemde, moest volgen. En hierin zag men dan een tweede daad van den Heilgen Geest, die van dit lagere naar dat hoogere niveau ophief, \vaarop een meer zondeloos leven mogelijk werd. Reeds hieruit ziet men, hoe sterk deze nieuwe beweging van de oorspronkelijke Doopersche verschilde. Die eerste periode toch, die men op het lager niveau doorbrengt, is op Doopersch standpunt, zoodra eenmaal de wedergeboorte is ingetreden, ondenkbaar. Juist echter wijl deze Sanctijlcation-hsvieging zoo weinig principieel was, boette ze zeer spoedig haar kracht in. Ze wilde toestanden als in de eerste en in de zestiende eeuw, te midden van het heroïsme der vervolging hier en daar bestaan hadden, thans vernieuwen in tijden en kringen, waarin elke prikkel voor zoo heilig heroïsme ontbrak. Bij ontstentenis van het heroïsme moest men toen wel zijn toevlucht nemen tot het Quiëtisme, dat wel verre van de zedelijke wilskracht te stalen, haar veeleer verslapt en breekt. En zoo kon het niet anders, of de bange teleurstelling die volgde, en de geestelijke hoogmoed die door de reten gluurde, moest spoedig afbreken, wat zoo kunstmatig was opgebouwd, zonder iets anders over te laten, dan het altoos prijslijke verschijnsel, dat Christenbroeders nu en dan saamkomen, om elkanders liefde op te scherpen en door vermaan en stille critiek op zichzelven, den toon des levens weer te heiligen. Doch hiermee verloor deze beweging dan ook elk eigen karakter. Ze begon op één lijn te staan met wat in het klooster den levenstoon had aangegeven, de zucht, de dorst, de poging, om de realiteit van het Christelijk wezen sterker te doen uitkomen, dan dit in het gewone leven der Christenen meestal plaats grijpt. Het werd dus iets soortgelijks als in de collegia piëtatis der Piëtisten in Duitschland, en hier te lande in de conventikelen en gezelschappen was gezien : een eenigszms nauwere aaneensluiting van enkele vrome broeders én zusters om elkander verder te brengen in de kennisse van Gods wegen, en op te wekken tot heiliger leven, n ct een nauwere conscientie voor het aange? ; chte Gods.

Vatten we thans echtel het vraagstuk van het Perfectionisme principieel op, dan doet het zich in aansluiting aan het oorspronkelijke Doopersche weaen, heel anders voor. De Doopersche lichtLig, men zal 2ich dit herinneren, uit v/at dcor ons over de Vleeschwording van het Woord, over de Wedergeboorte en over de Ivlijdinge gezegd was, volstrekt dualistisch, u, w. z. ze plaatste het natuurlijk leven van den menschin rechtstreeksche tegenstelling tegenover zijn genadeleven. Het genadeleven is voor de echte Dooperschen geen herschepping, maar een vlak af nieuwe schepping; en alle aansluiting van het genadeleven aan het natuurlijk leven ontbreekt. Het zijn twee cirkels die over elkaar schuiven, maar overigens niets met elkaar gemeen hebben. De sfeer van het eene leven is hermetisch voor de sfeer van van het andere leven afgesloten. De Christus neemt zijn vleesch en bloed niet uit het vleesch en bloed van de maagd Maria aan, maar in Maria's baarmoeder wordtnieuw vleesch ennieuw bloed door God ingeschapen. En zoo ook is het dus in de wedergeboorte. Niet het oude, zondige wezen van onae verdorven natuur wordt in een rein wezen omgezet en veranderd, maar in 's menschen hart wordt een nieuw en ander leven ingeschapen. Het is niet een edele loot die op den wilden stam geënt v/crdt, maar de oude stam wordt omgehouwenj en er wordt een nieuwe stek voor in' dt plaats gepoot. Dit maakt dus, dat de wedj^igeborensKjét krijg, overheid, eedsaflegging en zooveel meer, altegader dingen, die bij de bedorven natuur hooren, niets meer te maken heeft. Wel leeft hij nog te midden van een wereld die uit de natuur leeft, maar die wereld mijdt hij door het stuk der Mijdinge, om in eigen kring zich terug te trekken. En wel heeft daarom ook de Doopersche zijn ideaal en zal ook hij eens zijn wereld ontvangen, maar zijn wereld komt eerst met de wederkcrost des Heeren, en wat Jan van Leiden te Munster zocht te realiseeren, was slechts een uitv/as aan die anders ideale verwachting. Anders daarentegen stond het met de Naaktloopers, Dezer systeem vloeide rechtstreeks uit het Doopersche wezen voort. Immers de mensch vóór de zonde schaamde zich niet. Het gevoel van schaamte is eerst met de zonde opgekomen, en alzoo is kleeding iets, dat wel bij deverdorvene natuur, maar niet bij de heilige natuur hoort. En overmits het Doopersche systeem inhoudt, dat de wedergeboorte, niet potentieel, maar terstond actueel werkt, en opeens de zondige natuur afsnijdt, en er een heilige natuur voor in plaats stelt, was het volkomen consequent, dat men het kleed wegwierp, en zich zelfs in gemengde, bijeenkomsten weer vertoonde gelijk Adam en Eva elkander gezien hadden in het Paradijs. Het is zoo, het op straat zich aldus vertoonen volgde niet uit het stelsel; maar dan toch wel het zonder kleeding verschijnen in hef alzoo onderling saamzijn. En men Weet dan ook, hoe nog in onze eeuw de dusgenaamde Latter diijf saints in Zuid-Afrika, en enkele verwante groepen in Brazilië tot gelijke praktijken zijn teruggekeerd. In den hemel, in den staat der heerlijkheid, als de uitverkorenen in hun verheerlijkt lichaam verschijnen zullen, kan van kleeding in onzen zin zoomin als van uiterlijke schaamte sprake zijn. Welnu, dat hemehche leven acht de echte Doopersche nu reeds te bezitten, en vandaar deze excessen, die natuurlijk ten slotte zondig uitliepen en voet gaven aan het antinomianisme, maar die oorspronkelijk goed en heilig waren bedoeld.

De strijd over dit Perfectionisme is dan ook niet uitgestreden zoo ge u op eenige Bijbelplaatsen beroept, en daarmee de zaak afgedaan acht. Verwijst gij toch naar uitspraken als deze: Zoo Gij, Heere, de ongerechtigheid gadeslaat, wie zal bestaan? "; „Alle onze gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed; " „Wie kan zeggen: k heb mijn hart gezuiverd en ben rein van zonde? "; „Wij struikelen allen in vele"j of eindelijk: Indien wij zeggen, dat wij geen zonde hebben, zoo verleiden wij ons zelven en de waarheid is in ons niet"; — dan verwijst de Doopersche u op zijn beurt naar i Joh. 3:9: Een iegelijk die uit God geboren is, doet de zonde niet, want Gods zaad blijft in hem; en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren"; naar 2 Chron. 15:17: Het hart van Asa was volkomen met den Heere alle zijne dagen"; naarDeut. 30:6: De Heere uw God zal uw hart besnijden, en het h^ït uw zaads, om den Heere uw God lief te hebben, met uWïgaasche hart en uw gansche ziele, opdat gij levet"; naar Ezech. 36:27: Ik zal maken dat gij in mijnen weg zult wandelen, en mijne rechten zult bewaren ea doen"; naar Rom. 6:2: Wij die der zonde gestorven zijn, hoe zullen wij nog in dezelve leven? "; en om niet meer te noemen, naar Ef. 2:10: Want wij zijn zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, die God voorbereid heeft, opdat wij daarin wandelen zouden". Op die wijs komt men dus niet verder. Dan plaatst men Schriftuurplaats tegenover Schriftuurplaats, en van beide zijden is men er op uit, om de plaatsen uit de Schrift, die, op den klank af, zijn eigen gevoelen bevestigen, zoo letterlijk mogelijk te doen opvatten, en om daarentegen die andere plaatsen, die, op den klank af, zijn gevoelen bestrijden, zoo uit te leggen, dat deze strijd niet meer bestaat. Al is dan ook deze strijd met Schriftuurplaatsen alleszins geoorloofd, en ten deele zelfs noodzakelijk, toch moet men, om willekeur te mijden en verder te komen, een anderen weg inslaan, en zich afvragen, wat de algemeene gegevens der openbaring zijn, die ons hier den weg wijzen.

En dan hangt hier eigenlijk alles aan de juiste belijdenis van de almacht Gods, d. i. aan het juiste inzicht (dat uit de belijdenis van deze almacht volgt), dat alleen God iets scheppen en aan iets het aanzijn kan geven; aoodat wat Hij niet schept, geen eigen aanzijn of bestand kan hebben. Fit nu op de zonde toegepast, toont derhalve, dat afgesneden moet elke voorstelling, alsof de zonde een iets ware, dat bestand ia zich zelve bezat. Waar dus de zonde in onze natuur woelen gaat, komt er niet iets, dat buiten God om ontstaan zou zijn, als een nieuw element of bestanddeel bij onze natuur bij, maar wordt alleen de bC' staanswijze van onze natuur veranderd. Iets wat men het duidelijks uitdrukt, door te zeggen, wat eerst positief was, sloeg door de zonde om in zijn negatief. De kracht die er is, blijft dezelfde, maar ze verandert van richting. Dit maakt dan wel dat de zondaar vele gaven verliest, en dat alom de tonen van zijn hart valsch in plaats van zuiver klinken, en er dus geen harmonieën meer door hem kunnen worden voortgebracht, maar de kracht, die toon en klank voortbrengt, is daarom nog volstrekt niet weg. Die tong, die ge ontvingt om God te loven, wordt u niet uitgesneden, maar blijft in u, en blijft dienst doen om stem te geven. Alleen maar, met diezelfde stem wordt nu de heerlijkheid Gods gelasterd. Er ligt dus in de zonde geen eigen kracht, waardoor de zonde iets, als uit zichzelve, in u zou tot stand brengen, maar al de kracht, waarmee de zonde optreedt, is kracht die God in u wrocht. De zonde Is uit zichzelve volkomen machteloos, en speculeert uitsluitend met een goddelijk kapitaal. Doch hier volgt dan ook uit, dat de zonde uit het wezen des menschen niets kan wegbreken; den mensch mensch moet laten; en dat, als Gods genade tot den zondaar komt, nog alle stukken van een mensch in hem aanwezig zijn, en om het zoo uit te drukken, nog alle ledematen in hem gevonden worden, waaruit het reine lichaam weer moet worden opgebouwd. Een zondaar is, zoo ge wilt, een lek wrak, in zooverre de kromhouten van de kiel losgewrongen en alle naden geopend zijn, mits ge maar wel in het oog houdt, dat er geen enkele balk of plank te loor ging, en dat dus voor het kalefateren van dit wrakke schip geen enkele nieuwe balk of rondhout behoeft te worden aangebracht.

Dit nu toegepast op het werk der ge' nade toont, dat het genadewerk niet hierin bestaat, dat wie zijn beenen verloor, nieuwe beenen krijge, maar veeleer hierin, dat de kreupele, wiens beenen verlamd waren, weer in zijn beenspieren gesterkt wordt, en nu springt als een hert. De zondaar is een blinde, niet alsof zijn oogen waren uitgestoken, maar zóó dat het licht er uit is, en nu brengt de genade teweeg, niet dat er in eenleege oogkas een nieuw oog inkomt, maar dat hetzelfde oog, dat eerst niet zag, nu ziet. Genade is genezing. De kranke, die al zijn levenskracht uitputte in een vernielende koorts, wordt zóó aangegrepen, dat diezelfde levenskracht nu een andere richting krijge, daardoor de koorts ophoude, en zoo het gezonde leven weer opkome. Die stierf staat op, niet doordat er een ander in zijn plaats komt, of hij bij manier van zielsverhuizing, in een ander wezen kruipt, maar doordat God de ingezonken en werkeloos geworden levenskrachten opwekt. Wat door de zenden negatief was

geworden, wordt au weer positief gemaakt In het paradijs waren geen disteien en doornen; toen is door den vloek allerlei geboomte, dat eerst schoon was, zoo omgevormd) dat er distelen en doornea aan groeiden. En nu, door de genade, wordt niet de disiel uitgehouwen en de doorn verbrand, om er een mirt en een den voor in de plaats te poten, maar de doorn zy^: > -£? ^een den, de distel v/ordi: een mirt. En zoo eerst Js het den Heere een eeuwig teeken. Een teekcn v& n sijn almachtigheid, dat ïïiets zijn schepsel vernietigen kon, en dat zijn macht ten slotte weer doorbreekt en uitblinkt.

Op dien grond nu beleed de Christelijke kerk, dat ook de v/edergeboorte niet de schepping van een tweede nieuw wezen in of naast ons ^vezen Is, maar de omschepping of herschepping van OKS eigen en eensg wezen, op zulk een wijs dat liet weer uitkome naar zijn oorspronkelijk plan eazijn oorspronkelijken aanleg-. Het verstand blijlt hetzelfde, maar wat verduisterd was, wordt nu opgeklaard en verlicht. Hel Is en blijft dezelfde wil, maar de wil üic eerst krom gebogen was, wordt nu weer recht gebogen. De innsjlijke ievensbewegirsg die zich van God had afgekeerd, wordt nu weer naar God toegekeerd. De blinde gaat met zijn eigen oog v/eer aies5; de doove met zijn eigen oor weer hooren; de kreupele springt met diezelfde voeten en beenen, die hem eerst niet dragen konden. En dit SS nu wel, vergelljkeaderwijs, een nieuwe toestand, zoodat osjze msasch als nieuw is geivordeis, dat we spreken als VMA nieuwe tonges, en dat we ons. gelijk Paulus in Ef. 2 : 15 zegt, tot esnnieiiwen mensch geschapen voelen; maar nieuw wil hier in het minst niet zeggen, opnieuw geschapen, zoodat er een tweede schepsel in het eerste sou insluipen. De natuur verjongt en vernieuwt zich met elke lei^te, maar altoos blijven het dezelfde stofdeelen en dezelfde krachten, die onder den gloed van dezelfde zoa, ia nieuwe vormen optreden. Geheel de Doopersche voorstelling, die altoos van een nieuw wezen droomt, moet daarom geheel terzijde gesteld. Het wezen blijft één. Het is onze eigen natuur die wordt omgezet. Oas ik vóór en ons ik na de wedergeboorte is hetzelfde. .

Doch hierbij komt nu een tweede stuk. De vraag namelijk, zvelke is de wes; Gods? Stelt Hij alles plotseling en opeens in zijn voleinding daar, gelijk het naar zijn raad zijn moet; of wel volgt Hij den organischen weg, die uit de tarwekorrel den halm met de aire, en uit den eikel den eikestam niet dan allesgs doet gtoelen ? En dan kan het antwoord niet twijfelachtig zijn. In de eerste schepping is natuurlijk alies in een staat van vooriooptge volkomenheid geschapen. Adam was bij zijn schepping opeens een vohvassen man. Eva is niet eerst kind geweest. God heeft in het paradijs niet gezaaid, en gewacht tot na verloop van vijftig jaren zija ceders volgroeid waren, maar Hij heeft heel het paradijs in staat vasi voorloopsge volkoaïsnheid geschapen. We zeggen van voorloopi^e volkomenheid, omdat het • paradijs aog niet de staat der heerlijkheid was êXo. komt, en omdat Adatn en Eva wel heilig, maar daarom nog niet des eeuwigen levens deelachtig waren. Hun heiligheid moest zich nog ontplooien ea was nog een verliesbaar goed. Maar gerekend met den staat van het paradij? , gelijk God dien bedoeld had, dan ja, was het product étx schepping in zichselven alleszins voltooid en volkomen.

Edoch, en dit is het punt, xvsarop het voor ons aankomt, daarna verkoos God de Heere uitsluitend den weg van den organischen groei. Abel wordt als kindeke geboren. De dieren werpen jongen. De eikestam laat zijn eikels in ê.Qn bodem vallen. Aiies komt nu uit onmerkbare kleine kiemen op, en die kiemen verbergen in zich de potentiën of vermogens, v/aaruit het al zal voortkomen. En nu komt het dan ook, maar niet plotseling, niet opeens, z veeleer zeer langzaam en door gesta-l digen wasdom. Dit geldt voor de zienlijke, maar ook voor de onzienlijke schepping in den mensch. Het kind spreekt eerst niet, maar schreit alleen. Het spreken leert het eerst van lieverlede. Een kind dat pasgeboren is, denkt nog niet, maar leert eerst van lieverlee zijn bewustzijn b g w a a kenjien, grijpen ea verrijken. E; ? zoo ook a vormt ïiich zijn zedelijk levesi, zoov/el in W den .^.oödigera als in den onzondigen weg. Ook hier is groei, toeneming, wasdom. Eerst h schijnbaar niets, zoolang nog alles in de e potentiën (kiemen) schuilt; maar straks o komt het uit, en dan vertoont het actueel (daadwerkelijk), hetgeen eerst in dis poten­ z w tiën verscholen lag.

En zoo nu ook is de weg des Heeren in het wondere werk der wedergeboorte. Ook hier werkt God met het mysterie van de kiem. Het duidelijkst komt dit uit, als er een uitverkoren kind ia zijn eerste levensjaar wegsterft. Dan heeft vader aoch moeder ook maar iets van dat v/erk der wedergeboorte gemerkt. Eii toch wrocht de Heere het. Da kiem, de poteKtie was er. Maar nu verd-wijnt dit begenadigde wicht, en op aarde zal nooit iets van zijn wedergeboren leven uitkomen. Onze kerken, dïe de jonge kindererj, als Kijnde reeds vddr hun doop lidmaten van Ckristtis, doopen, zien ia het te doopen kind niets van eenige v/edergeboorte, niets van geloof, en toch doopen ze, ea bedienen ze het Sacrament, dat immers alleen ten doel heeft, eeit geloof dat er is te sterken. Zoo is dus de \vedsrgeboorte niet het in ons planten van den boom des levens, maar het in ons uitstorten van een y^zaad Gods", een „^aa^ des levens", een „onvergankelijk saad", doch altoos een zaad, gelijk de korrel dit voor de aire is en het mosterdzaad voor den mosterdboom, in welks takken de vogelen des hemels zich. later nestelen zullen, maar v/aarvar» m aan dit kleinste moes-G d g G z m o j d w n i a d l edmg a t d kruidzaad niets ziet, niets bespeurt, en niets merkt. Toegepast op het groote werk der omzetting en herschepping, wil ólt dus zeggen, dat deze herschepping wel in de wedergeboorte haar vast uitgangspunt heeft, en dat in dit , ., zaad Gods" alles aanwezig is, wat straks in geloof en heiligmaking zal uitkomen; maar dat die herschepping niettemin slechts iasigzaam ea van lieverlede zich uit dat zaad Gods ontplooit en ontv/Jkkelt. Ze geschiedt niet zóó, dat se opeens voleind en voltooid is, maar slechts zóó, dat ze een waarborg in zich draagt van eens voltooid en voleind te zullen worden. Dien waarborg bezit za in Christus, wiens ledera we zijn, en in wien, als ons Hoofd, alles nu reeds aanwezig is, wat later aan en in ons zal uitkomen. Maar de omzetting, de vernieuwing, de herschepping ss een werk van lange jaren; en dit nu brengt teiveeg, dat onze natuur, op welk punt ge se ook in dit leven neemt, altoos in zeker opzicht reeds herschapen, maar ook in ar.der opzicht nog niet herschapen is, en dus sog het zondige wezen laat uitkomen.

Desikt ge uw wezen als een cirkel, met een. middelpunt, een straal, en een omtrek, daa wil dat dus zeggen, dat de wedergeboorte wel het middelpunt herschept, en aan den straal een andere richting geeft, reiaar dat de herschepping van uit dit middelpunt slechts langzaam naar den omtrek voortschrijdt. Deelt ge nu den cirkel, naar da orde der Tien Geboden, door tien stralen ia tien vakken of deelen in, en merkt ge op elk dezer tien stralen tien^r^i^^; ^-, dan zegt OKze Catechismus, dat de wedergeborene in zich den drang ontwaart om niet alleen naar sommige, maar naar al Gods geboden te leven; wat onze theologen rsoemden, dat er wel volmaaktheid in de deelen, maar niet in de graden of trappen bestaat. Dit nu op den cirkel toegepast, wil dan zeggen, dat uit het middelpunt de herschepping wel tegelijkertijd langs al de tien stralen voortiveikt, edoch dat ze volstrekt niet opeens voortschrijdt tot ia den tienden graad, masr veeleer slechts langzamerhand uit den eersten naar den tweeden graad opklimt. En dit nu werpt geheel de Doopersche voorstelling omver, alsof er ook in al de graden reeds aanstonds een geheel nieuw leven zou zijn, en alsof het slechts ^'an onzen wil afhing, om tot in den hoogsten graad nieuw voor God te staan. Neen, zoo is het niet. Zelfs de alierhelligsten, d, i. zij, in wie de herschepping het verst voortschreed, hebben in dit leven nog Kooit anders, dan een klein beginsel dezer volkomen gehoorzaamheid.

KüYPER,

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 juni 1893

De Heraut | 4 Pagina's

Onze verhouding tot de Wet.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 juni 1893

De Heraut | 4 Pagina's