Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onze verhouding tot de Wet.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onze verhouding tot de Wet.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZOIVDAGSAFDEELIiVG XLlVè.

Vervuld met vruchten der gerechtigheid, die door Jezus Christus zijn tot heerlijkheid en prijs van God. Filipp. I: II.

II.

Onze kerken spreken in Vraag 114 van , ^de allerheiligsten". Dat door deze uitdrukking tusschen »géloovigen" en »geloovigen" een onderscheid in trappen wordt gesteld, is niet tegen te spreken. De gewone naam, dien de Schrift voor de „geloovigen" bezigt is: heiligen. Zoo schrijft de apostel Paulus „aan de heiligen die te Efeze zijn, " enz. Hier echter wordt door dit woord: „allerheiligste" een vergelijking ingesteld. Er zullen er dan zijn heiliger dan de gewone heiligen. Onder deze heiliger personen zullen dan enkelen weer de heiligsien zijn. En eindelijk zullen dan onder deze heiligsten der heiligen weer enkelen als de a/i^Hieiligsten uitblinken. Er is hier dus sprake van een heiligheid in den vierden graad. En toch steekt er niet het minste gevaar in, dat de Catechismus deze graadverschillen in heiligheid alzoo opzet; want vooreerst zou iemand, v/ie ook, die zichzelven onder „de allerheiligsten" rekende, er stellig niet toe behooren; en ten andere worden zelfs deze „allerheiligsten" door den Catechismus nog altoos zóó klein gehouden, dat ze gezegd worden, niet anders dan een beginsel, ja, een klein beginsel van deze gehoorzaamheid te hebben. Gevaar schuilt in deze voorstelling dus in het minst niet, en ze is bovendien noodzakelijk. Het valt toch niet te ontkennen, dat vooral in Gereformeerde kringen, uit reactie tegen het Perfectionisme, als tegenoverge-.steld uiterste, zoo vaak een voorstelling insloop, alsof een wedergeboren kind van God, ook al leefde zulk een persoon na zijn bekeersng nog zestig jaren, aan het eind zijns levens nog even ver zou zijn, als toen hij zijn loop begon. Ook bij sommige Neo-ICohlbrüggianen is van deze verkeerde richting het spoor niet uitgebleven. In hun kringen toch hoort men vaak, dat het geloof het één en al is, en dat er •< j'jLr\ „goede werken" en „heiligmaking geen sprake mag zijn. Wel van onze centrale heiligmaking, die we in Christus bezitten, en die het geloof aangrijpt; maar niet van die persoonlijk in ons gewerkte heiligmaking, waardoor de Heilige Geest ons naar het beeld des Zoons vervormt. Hiervan toch, zoo zegt meer dan één in die kringen, kan dailrom nooit sprake zijn, omdat een wedergeborene precies gelijk is aaneen niet-wedergeborene; met hem op een zelfden „rotten hoop" ligt, gelijk men het dan soms uitdrukt; en er niets nieuws in of aan hem is, dan dat hij als een gave Gods in zijn bewustzijn het geloof ontving. Geheel deze voorstelling nu is in lijnrechen strijd met wat de Schrift getuigt, dat een kind van God „van nieuws geboren^' is; dat hij is > een nieuw J^^^^^^/"; dat er in hem is uitgestort „een Saad Gods"; en voorts met de gestadige en bestendige betuiging van Gods Woord, dat er in Gods kinderen moet zijn steeds voortgaande WÜIJdo7n, een toenemen, een vorderen in genzde'. Zulke denkbeelden zijn dan ook alleen opgekomen als reactie deels tegen het Perlectionisme, deels tegen de moralistische zienswijze, die feitelijk het geloof opzij drong, de wedergeboorte in een voornemen om braaf te zijn stelde, en de heiligmaking dreef als een wederoprichting van het werkverbond. En natuurlijk tegenover deze moralistische, heel het genadeverbond vernietigende, en feitelijk alle geloofj, ja, zelfs Christus, het voorwerp des geloofs, overbodig makende theorie, was deze poging om, op eenzijdige wijze, nu eens het geloof alleen naar den voorgrond te trekken, ten deele in haar recht. Menigeen is eerst nog niet in staat, om het onderscheid in te zien tusschen wat hij centraal door het geloof in Christus heeft, en hetgeen uit dien Christus persoonlijk in zijn hart wordt uitgewerkt. En zoolang men met dezulken te doen heeft, kan het zelfs zijn goede zijde hebben, dat men op het geloof „als het eenige werk Gods" een zoo vollen nadruk legge, dat een oogenblik de schijn ontsta, alsof het met het ontvangen van deze gave des geloofs uit ware. Doch gevaarlijk, onwaarachtig en verwerpelijk wordt al zulke poging, indien ze haar evenwicht verliest, in het tegenovergestelde uiterste overslaat; de volkomen lijdelijkheid en onvruchtbaarheid ook van den wedergeborene als zoodanig predikt; en TISZQO antinoniianisme wordt. Juist daarom is het dan ook zoo uitnemend, dat onze Catechismus met die ééne uitdrukking ^'an „de allerheiligsten" geheel deze voorstelling uiteenslaat, en zoo duidelijk mogelijk belijdt en uitspreekt, dat het geloof wel terdege een kiem is, die ontluikt, ontluikt in heiliger zin en in heiliger leven; en dat deze ontluiking niet alleenlijk bij den één verder is voortgeschreden dan bij den ander, maar ook bij den één een krachtiger verloop neemt dan bij andere kinderen Gods.

De ervaring drukt hierop dan ook het zegel. Het is toch ontegenzeggelijk, dat het ééne kind van God een ernstiger, teederder en heiliger indruk op ons maakt dan het andere. Er zijn kinderen Gods, wier kindschap ge niet verdenken wilt, en in wie soms metterdaad de teekenen van dat kindschap uitkwamen, maar in wier gewone optreden en wijze van doen zoo bijna elke vrucht des Geestes wordt gemist. De werken des vleesches, gelijk Paulus die opsomt, zijn vaak maar al te duidelijk in hen openbaar, maar van de werken des Geestes, die de apostel hier tegenover stelt, bespeurt ge o, zoo weinig. Wel iets. o, Gewisselijk, als ge den tak " afpelt, is de bast nog groen. Ook bot er hier ea daar nog wel iets uit, maar toch zoo bitter weinig, zoo onbeduidend en schraal. En wat nog erger is, wie antinomiaan is, schaamt zich hier niet over, de antinomianen klagen hun dorheid niet voor God en menschen aan; maar ze loopen er over heen, en vinden het zeer gewoon en natuurlijk; ja, soms verheffen ze er zich nog op, dat ze niet zijn als die anderen, die heilig zijn in hun eigen oogen. Ten leste wordt de kale, naakte, dorre tak aan den stam van hun geloof hun zelfs een teeken van hoogere vroomheid. En [al wat anderen worstelen, om den goeden strijd te strijden en den loop te voleinden, verachten ze als werken van het „vrome %'leesch." Doch zoo zijn er, God zij lof, slechts enkelen. Vreeslijke menschen, die u vertellen komen, dat ze weer „zoo heerlijk gezondigd hebben", en nu te voller genade genieten. En lijnrecht tegenover hen staan er andere kinderen Gods, die zonder veel ophef of drukte, en zonder den , minsten zweem van inbeelding, ernstig en teeder voor hun God verkeeren; en er God zoo vurig voor danken kunnen, als weer een verzoeking overwonnen, of de heerschappij van een booze zonde gebroken werd. En als ge dan in zulke kringen rondziet, merkt ge nu en dan op, hoe er onder deze ernstige stille kinderen Gods nog weert enkelen uitsteken, die u boeien door een l? |derheid van conscientie, een vastheid iri'h' gelooi, een ijver voor de zaak des Heeren, een milde offervaardigheid, en een gloed van heilige liefde, waardoor er soms zelfs over hun gelaat en hun trekken iets hemelsch ligt uitgespreid. Dat dit in die mate zeldzaam is, geven we toe, en ook moet erkend, dat dit schoone bij sommigen maar al te zeer gebroken wordt, doordien men soms merkt, dat ze het van zichzelven weten, dat ze het er op toeleggen om zich zoo voor te doen, en er zich vaak in geestelijken hoogmoed op verhefïen. En dan natuurlijk is de bekoring weg, en de schoone vrucht door den wormsteek bedorven. Maar het feit, dat er verschil bestaat, is daarom niet weg te cijferen. Reeds in den kring der apostelen komt het uit, dat Jezus volstrekt niet alle discipelen op één lijn stelt. Inde apostolische brieven bespeurt ge gedurig, hoe de apostelen wel terdege onderscheid maken tusschen kinderen Gods die achterlijk en die verder zija. Heel de historie der kerk getuigt ons, hoe er alle eeuwen door zulk onderscheid viel waar te nemen. En onze eigen ervaring bevestigt het ons telkens opnieuw. En op 'dien grond nu blijven we bij W£.t de Catechismus zoo klaar en duidelijk uitspreekt: Ja wel waarlijk zijn er graden of trappen van ontwikkeling ook in het geloof en het daaruit zich ontwikkelende geestelijke leven. Er heerscht geen stilstand, maar er is vooruitgang. Er is wasdom in Christus. Er is een toeneming en vordering in genade. Er is een gaan van heerlijkheid tot heerlijkheid. Er is een steeds meer overvloedig worden in goede werken, die aangenaam zijn voor God, Er is een zijn van heiliger onder de heiligen. En aan enkelen wordt het door genade gegeven, als aeer sierlijke leden van het Lichaam van Christus, zijn allerheiligsten in deze of gene plaatselijke kerk te zijn.

Door deze stellige belijdenis wordt in niets te kort gedaan aan het centrale werk van den Christus. Geen kind van God toch zal zich ooit inbeelden, dat er aan zijn zaligheid nog iets ontbreekt, als zou hij door zijn goede werken dat ontbrekende nog moeten bijverdienen. Een kind van God weet en belijdt juist omgekeerd, dat het alles volbracht en in Christus alles voor hem verworven is en gereed ligt, Christus heeft niet alleen zijn schuld betaald, maar ook de wet voor hem volbracht. En mits er geloof zij, echt en waarachtig, uit God gewerkt geloof, belijdt Gods kind, dat het is alsof hij zelf alles betaald, ja heel de wet zelf volbracht hadde. Daarover loopt dus de quaestie niet. Wie dat niet belijdt, weet zich niet rechtvaardig voor God, staat nog in het werkverbond, en werkt voor den dood. En evenmin zal een kind van God zich ooit inbeelden, dat hij zijn goede werken uit zichzelven put, en nu met die goede werken als met iets, dat hij op eigen akker teelde, naar zijn God kon toegaan, om Hem die aan te bieden. Hij weet zeer wel „dat we (naar luid van Ef. 2 : 10) geschapen zijn in Christus Jezus tot goede werken, die God voorbereid heeft, opdat wij daarin wandelen zouden." In hemzelven, buiten den Christus gedacht, is noch moed, noch hope, noch toevoorzicht. Voo* wat onszelven aangaat, liggen we middenin den dood. En als ge u een oogenblik denkt dat de Christus wegviel, zou het in het hart van al Gods kinderen opeens weer stikdonkere nacht en niets dan dikke duis­ ternis zijn. Juist evenzoo als het in heel een stad plotseling in alle huizen en kamers nacht zou worden, als opeens de bron waaruit het gas in de stad vloeit, werd afgesneden.

Men doet Gods heiligen dan ook onrecht aan, als men hun gedurig het tegendeel hiervan toedicht. Want hoe noodzakelijk het ook zij, dat dit alles gedurig weer gepredikt en ingeprent worde, toch zijn er onder de bewuste heiligen, d. i. onder de bekeerden, althans ten onzent, bijna geen te vinden, die dit eerste a. b. c. van het Christelijk geloof niet streng vasthouden. Zonde mengt zich ongetwijfeld ook in onze goede, ja, in onze beste werken; zonde vloeit gedurig ook in onze heiligmaking. Zoo verdorven is nu eenmaal onze toestand op aarde, en zoo bezoedeld zijn onze handen, dat we niets kunnen aanraken, of we maken er een smet aan. Vandaar dat geestelijke hoogmoed de zonde is, die juist bij deze heiliger vromen zoo voor de deur van hun hart loert. Gaaf wordt ook van hun stam niet één enkele vrucht geplukt. Maar ook na dit alles te hebben toegegeven, moogt ge toch niet aflaten van de belijdenis, dat God de Heere ook nu nog zich in zijn geliefde kinderen verheerlijkt, en dat er nog steeds offeranden gebracht worden, levende offeranden, die Gode in Christus aangenaam zijn, en waaruiteen lieflijke reuke Voor Hem opgaat.

Offeranden, waaraan uit genade loon voor eeuwig is toegezegd.

Edoch, en dat is het punt, waarop het hier nu aankomt, die wasdom in Christus, die toeneming in genade, dat bloeien in goede werken, is en blijft hier op aarde altoos slechts een ., ., klein beginsel" van de gehoorzaamheid, waartoe Gods heiligen geroepen zijn. Elke voorstelling, die men soms heeft, alsof een broeder of zuster hier op aarde reeds zoover ware gekomen, dat er ja nog iets, maar toch slechts een klein iets, aan hen ontbrak, en alsof ze reeds bijna waren zooals ze in den hemel zijn zullen, moet uit dien hoofde als zelfbedrog opzij geworpen. Het hoogste wat hier op aarde bereikbaar blijft, is nog nooit meer dan een > klein beginsel." Niets dan een beginsel, en dat beginsel klein. Dit drukt de Catechismus met opzet zoo uit, om hiermee allen hoogmoed terneder te slaan, en Gods heiligen voor alle zelfinbeelding te behoeden. De Catechismus is zoo heilig practisch en voorzichtig. Wat moet uitgesproken, dat spreekt; hij uit; en daarom mocht hij niet verzwijgen, dat er heiligen, heiligeren, heiligsten en allerheiligsten onder Gods kinderen zijn; de trappen der heiligmaking te loochenen, ware het werk van den Heiligen Geest verachten. Maar (en hieraan erkent ge hoogere wijsheid) nu voelt de Catechismus zeer wel, dat allicht eenig kind van God kon gaan denken : „Zö^ ben ik. Tot de allerheiligsten mag ook ik gerekend worden, " en dat hij op dien grond zichzelven voor een halven hemelling ging aanzien. En het is, om die inbeeldingen en zondige overleggingen des harten opeens en voorgoed den bodem in te slaan, dat de Catechismus er nu zoo bang en zoo ernstig op volgen laat, „dat zelfs de allerheiligsten nog niets hebben, dan een klein beginsel dezer gehoorzaamheid." Ze staan zoo op [de derde, vierde tree van een torentrap, maar van een torentrap die honderden treden hoog is.

Hieraan moet dan ook vastgehouden, want bij het Perfectionisme is het kwaad juist voortgekomen uit de valsche inbeelding, alsof we, reeds hier op aarde, zoo bijna tot de spitse van den toren waren opgeklommen. Om bij ons beeld te blijven, waanden velen metterdaad, dat als de torentrap tweehonderd treden heeft, zij, en enkelen met hen, het reeds tot honderd tachtig, honderd vlli en tachtig gebracht hadden, En bij die voorstelling is het volkómen natuurlijk, dat dan een ander u vraagt, waarom ge dan die overblijvende vijftien of twintig treden niet er bij zoudt doen. Op dat valsche standpunt ware die vraag dan ook volkomen gerechtvaardigd. Wie het zoover reeds bracht, kan met een laatsten ruk, met^ een laatste inspanning, er nog zeer wel komen. Juist daarom echter stelt de Catechismus u de zaak gansch anders voor, en laat u zien, hoe ge van de tweehonderd trappen, het hier hoogstens tot drie of vier of vijf brengt. Nooit verder dan tot een klein beginsel. En let wel, dit zegt hij niet van de gewone heiligen. Bij die is het nog weer minder. Maar zoo stelt hij u de allerheiligsten voor, verder dan wie niemand op aarde kan komen. Elk denkbeeld, alsof men zoo allengs naar de torenspits zou klimmen, om nu van die spits in den hemel over te stappen, valt hierdoor ten eenenmale weg. Al wat hier op aarde geschiedt, is dat God aan den stam van ons geloof, ons tot vertroosting, onzen naaste tot stichting en Hem zelven tot eere zijns Naams, een enkele vrucht laat uitkomen. En dan wacht het tot op onzen dood. Want eerst in den dood wordt alle gemeenschap met wereld en zonde afgesneden. Eerst inden dood komt de groote genade der heiligmaking. In deze bedompte atmosfeer kan de plante des geloofs slechts schaars en karig uitloopen, — opbloeien in al haar pracht en prijken in al haar vruchtenweelde kan en zal die plante eerst, als ze door den dood overgezet is in den reinen ether van Gods hemel.

De fout van wie het anders voorstelt is, dat hij van de heiligheid Gods een veel te kleine gedachte heeft, Menschen, die zoo ingebeelde gedachte van eigen heiligheid koesteren, nemen Gods heilige wet veel te klein en veel te beperkt. Ze vatten en verstaan niet, wat de Psalmist uitroept: „In alle ding heb ik een einde gevonden, maar nw gebod is zeer wijd" Wat de Joden deden, doen ook zij. Ze perken Gods wet willekeurig af. Zooveel als zij er in zien, zal al de inhoud van die wet zijn. Wat zij niet in die wet zien, bestaat niet. En daarom moeten ze van Christus nog leeren, om de oneindige geestelijke strekking van de Goddelijke wet te leeren verstaan, die zich in lengte en breedte, in diepte en hoogte even ver uitstrekt als de uitstrekking van ons menschelijk aanzijn is. Bij de Perfectionisten nu komt niets dan ditzelfde kwaad uit. Iets sterker in graad, maar in soort één. Ook zij meenen toch de grenzen van het gebied der wet te kunnen overzien. Waar hun horizont daalt, houdt, zoo meenen ze, ook de wet op. Ze wanen haar omtrek te zien, en omdat zij nu tot aan dien omtrek voortschreden, roepen ze triumfantelijk uit: »Ik ben er. Ik heb Gods wet volbracht. Ik ben vrij van zonde." En terwijl ze nu alzoo wanen aldus een hooger standpunt van heiligheid bereikt te hebben, zijn zij het juist, die de heiligheid Gods verkleinen. Er is een aardsche maatstaf, en er is een hemelsche maatstaf, en natuurlijk moet bij de heiligheid Gods die hemelsche maatstaf aangelegd. Maar dat doen zij niet. Alleen de aardsche maatstaf wordt door hen aangelegd. En nu, is het dan wonder, dat ze zich inbeelden er te zijn ? Neen, die zoo spreken en roemen, zijn de allerheiligsten niet. Want immers juist Gods beste kinderen zijn steeds het diepst van

hun eigen schuld overtuigd geweest, en hebben steeds de paden 6i& : ootmoedigheid voor hun God bewandeld. Wie onder de allerheiligsten hoort, spreekt van zichzelf als van den ergste der zondaren. Juist wie zichzelven het diepst voor God wegwerpt, bracht het in heiligen zin het verst.

Romeinen zeven blijft hier den doorslag geven, en elke poging om het te doen voorkomen, alsof Paulus la dit aangrijpend hoofdstuk van zijn toestand vóór zijn bekeering sprake, zal steeds ijdel blijken. Een onbekeerde heelt „geen vermaak in de wet Gods naar den inwendigen mensch." Geen onbekeerde kan zeggen: „Ik zelf dien wel met het gemoed de wet Gods." En ook, geen onbekeerde kan betuigen, als hij viel: „Zoo deed ik deze zonde niet meer, maar de zonde die in mij woont." Of ook wat onbekeerde zou kunnen roemen : „Ik dank God, door Christus Jezus, mijnen Heere." Al het beweren alsof de Paulus, die zóó sprak, nog ds Saulusware, die den Christus haatte en vervolgde, , is dan ook niets dan Schriftverdraaiing en Schriftvervalsching, en een vermetel pogen, om tegenover de ootmoedige gestalte van het kind van God in den apostel, de hoogmoedige gestalte van zijn eigen ingebeelde heiligheid op te houden. Die valsche verklaring van Romeinen zeven is dan ook nooit door geioovigen, maar altoos door ongeloovigen voorgestaan, door mannen, die een ander Evangelie poogden te brengen, dan Christus ons door zijn apostelen geleerd had.

Neen de Catechismus geeft een veel veiliger standpunt aan. In Christus vol' maakt rechtvaardig; zoodat»al klaagt u uw consciëntie aan, dat ge nog steeds tot alle boosheid geneigd zijt, ge nochtans roemt als een, die het alles volbracht heeft, wat Christus voor u volbracht heeft, ja, als hadt ge nooit zonde gehad of gedaan." De zake van uw eeuwige zaligheid is dus afgedaan, en beslist, en uitgemaakt. Daar gaat niet at en daar komt niet bij. Niemand kan meer beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen van God, en niemand kan ze meer rukken uit de hand des Vaders. Vallen mogen Gods heiligen nog, vervallen kunnen ze nooit.

Rekenen ze zich daarentegen hiiten Christus, gelijk ze in zich zelf bestaan, dan zien ze omgekeerd niets aan zich, dan zonde, vloek en dood. Dan bevinden ze zich „vleeschelijk", „verkocht onder de zonde." Dan woelt in hen de inwonende zonde. Dan zijn ze tot alle goed onbekwaam. Het is dus alleen Christus, die maakt dat het anders bij hen uitkomt; die, door de genade van zijn Heiligen Geest, een anderen zin in hen opwekt, andere gedachten ia hen doet oprijzen, en andere bewegingen in hun v/il geeft; alsnu beide het willen en vvrerken in hen v/erkt; en zoo een vrucht der genade en der heiligheid in hen uitbrengt. Maar m die vrucht verblijden ze zich dan ook hartelijk, en ze danken er hun God voor, die hen alzoo bekwaamd heeft. En na gedankt te hebben, begeeren ze opnieuw in smeeking en in gebeden, door hun God met zulk een vrucht en met zulk een sieraad verrijkt te worden. Blijft die vrucht uit, dan zuchten ze in zichzelven, wachtende en beidende, tot de God des vredes weer met zijn levend makende genade over hun ziele kome, hen aangrijpe, verwakkere, en nieuwe vrucht doe uitbotten aan de takken huns levens. Ze kunnen daarom niet buiten hun Christus. De gemeenschap met hun Heiland is hun zielsbehoefte. Altoos zweeft het ideaal van een hooger heiligheid voor hun zielsoog.

Dat is het wat de Catechismus noemt: hun voorgestelde volkomenheid. Ja, ze stellen zich metterdaad eetivolkomenheidvoor. Ze mikken op die volkomenheid, of ze dit wit treffen mochten. En al bevinden ze zich steeds nóg zoo verre er van af, toch blijft dit ideaal hen boeien, en hen aantrekken. Ze beseffen en gevoelen het zoo diep: eerst als ze volkomenlijk in Gods wet stonden, dan ja, maar ook dan eerst, zouden ze volkomen gelukkig zijn. En bevinden ze nu, dat er hier op aarde geen denken aan is, en betreuren ze, hoe ze hier beneden van dat hooge ideaal nog altoos op zoo onmetelijken afstand verwijderd blijven, dan verzoent juist dit droeve feit hen met kun sterven^ en wordt juist hierdoor het verlangen „om ontbonden te worden" in hun ziel gewekt.

En vraagt ge, of dit dan niet bijna hetzelfde is, wat ge ook bij onbekeerden soms waarneemt, die toch ook naar deugd streven, — zoo zij opgemerkt, dat deugd en heiligheid geheel uiteenloopen. Tegenover deugd staat ondeugd; tegenover heiligheid staat zonde. En al het diepe verschil tusschen iemand, die weet dat hij ondeugend, en iemand die belijdt dat hij een zondaar is, schuift zich dus ook tusschen de deugdprediking en de prediking van Gods heiligheid in. Nu wordt dit verschil hier door den Catechismus niet uitgewerkt, maar één punt geeft hij toch aan, waaraan ge Gods kind ten slotte herkennen kunt, dit namelijk, dat Gods kind «iet alleen naar sommige, maar naar al Gods geboden tracht te leven. Wie niet door hooger genade wordt aangedreven, maakt zichzelf een hem gevallige wet; richt al zijn zedelijken ernst tegen deze of die bepaalde ondeugd; en noemt eerbaar en goed al wie aan deze bepaalde zonde weerstand bood. Mits iemand kuisch leve, is hij braaf en goed, onverschillig of hij door kwaadspreken, toorn of hoogmoed tegen Gods wet inga. Mits iemand eerlijk zij, gaat hij vrij uit zonder dat ge te nauw moet toezien, of hij wel in kuischheid wandelt. Mits iemand goedhartig en milddadig zij, looft ge hem, zonder te onderzoeken, of hij vergevensgezind, of hij vreedzaam, of hij ijverende voor den naam des Heeren zij. Maar juist dit wordt nu in Gods kind anders, en hierin steekt een zoo heerlijk merkteeken van genade, Gods kind voelt door de werking des Geestes haat in zich tegen alle zonde, ook al woelt de trek naar velerlei zonde nog gedurig in zijn eigen hart. Hij is derjzonde vijand geworden. En daarom bespeurt hij in zich een verzet, dat zich gelijktijdig en gelijkelijk tegen alle zondige neigingen richt, en hem perst en dringt, om in alle stukken van de wet Gods de ordinantiën van den Almachtige te eeren. Dit zal niet altoos even sterk zijn. Ook zal v/el deze of gene booze zonde hem meer en langer ophouden, dan een zonde, waarvan hij de bekoring zelden gevoelde. Maar de zaak als zaak blijft. Gods kind heeft Gods wet lief, en voelt het van die wet, hoe al Gods geboden hem tot Gods liefde trekken.

KüYPEE.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 juni 1893

De Heraut | 4 Pagina's

Onze verhouding tot de Wet.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 juni 1893

De Heraut | 4 Pagina's