Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het gebruik van de Wet.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het gebruik van de Wet.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Opdat in ons land eere wone. . Psalm 85 : lob.

ZONDAGSAFDEELING XXCb.

IV,

Na in ons vorig artikel het Antinoniiafiisme te hebben afgeweerd, dat alle gebiuik van de Wet wil afschaffen, komen we thans terug op de vraag, waarin het juiste gebruik van de Wet bestaat. Daarbij ia: e men zich niet in de war brengen floor hetgeen de Catechismus verzwijgt. Ef wordt toch in den Catechismus alleen ijesproken van een drieërlei doel, dat de Wetsprediking beoogt, t. w. de ontdekking onzer zonden, de uitdrijving naar den Christus, en het aanwijzen van het God gevallig spoor des levens.

Dat nu hierop, en hierop alleen de aandacht wordt gevestigd, en niet ook wordt gesproken van de Wet als middel tot stuiting van de zonde bij den ongeloovïge, is natuurlijk. Immers de Catechismus spreekt in de kerk en tot geloovigen. Als derhalve gevraagd wordt: „Waarom laat ons Ood dan zoo scherpelijk de Tien Geboden prediken, alzoo ze toch niemand in dit leven houden kan V' — dan is hier uitsluitend bedoeld die prediking, die op het heilig erf der wedergeboorte en des nieuwen levens plaats grijpt, de 'prediking der Wet aan Gods kinderen. Hun nu moet die .scherpe en gestadige Wetsprediking de hulpe bewijzen, dat ze i". hoe langer zoo meer hun zondigen aard bekennen, 2". hoe langer zoo inniger hun toevlucht tot den Middelaar nemen, en 3". hoe langer zoo meer vervormd worden naar het evenbeeld fiods.

Doch al is dit schoon en juist gezegd, ten opzichte van Gods kinderen, toch is daarmee nog niet alles gezegd. Er is toch ook een kracht die van de Wetsprediking onder ongeloovigen uitgaat. Een kracht dis werkt op een iegelijken mensch, hij zij uitverkoren of niet uitverkoren. En wel een kracht, die de strekking heeft, om de ongebondenheid te beteugelen, zekere burgerlijke gerechtigheid ia stand te houden, en daardoor het menschelijk leven op aarde voor algeheele verwildering te bewaren. Iti dien zin genomen heeft de Wetsprediking dus niets te maken met de eeuwige zaligheid; trekt ze niet naar Gods liefde; is ze het tegendeel van'smenschen vermaking; maar wel een teugel, een toom, een gebit hem aangelegd. Juist in denzin dus waarin Psalm 32:9 den onwillige en onzinnige tot rede roept, als hij zegt: Wees niet gelijk een paard of gelijk een muilezel, hetwelk geen verstand heelt, welks muil men breidelt met toom en gebit, opdat het tot u niet genake."

Nu is het volkomen waar, dat God de H; ere deze Wetsprediking meer van de f)verheid dan van de kerk laat uitgaan, In den regel toch komen deze ontzinden nitt in Gods huis, en hoorea ze geen andere Wetsprediking dan van hun vader, die ze thuis dreigen en bestrafïen moet; van de publieke opinie, die nog altoos velerlei onbeschaamdheid en oneerlijkheid afkeurt; en van de strafwet, die op allerlei gebodsschending straf stelt. Tot verreweg het overgroote deel van de bevolking der aarde komt zélfs'"nooit'éeti andere Wetsprediking. Vergeet toch niét dat alle kerken saam over heel de v/ereld nog altoos niet meer dan één klein derde van de bewoners der aarde in zich bevatten. Ruim twee derde staat er dus reeds geheel buiten. En als ge in uw omgeving zoo rondziet, hoevelen van hen, die gedoopt zijn, waarlijk uit Gods Woord en door zijn kerk de Wetsprediking ontvangen, dan is de helft stellig nog te hoog geschat. Feitelijk is dus het gedeelte der menschheid, dat de Wet vaa Gods kerk ontvangt, nog zeer klein, en is voor verreweg de meesten niet de kerk, maar nog altoos alleen de overheid en de publieke opinie het orgaan, waardoor de Wet tot hen komt.

De Wet die alzoo tot hen komt is natuurlijk niet de Vi/'et der Tien Geboden, gelijk we die in Exodus 20 voor ons hebben liggen. Dit echter verandert aan het wezen der zaak niets. De Wet der Tien Geboden is geen nieuwe Wet. De Psalmist riep er van uit: Vanouds heb ik geweten van uwe getuigenissen, dat Gij ze van eeuwigheid gegrond hebt" (Ps. 119 : 152).

De grondvesting van Gods Wet ligt achter onze Schepping in zijn Goddelijke wijsheid en wil. Zt is in en door de Schepping ingeweven in ons creatuurlijk leven. Het besef en de kennisse er van werd ons ingeschapen, toen ia Adams hart die Wet gegrift werd. En toen de zonde verwoestend tusschenbeide trad, om dit Goddelijk handschrift te vernietigen, heeft de Heere onze God, in wat men noemt zijne algemeene genaide of qemeene qratie, deze uitslijting van zijn handschrift zóó gestuit, dat er ook in den onwedergeborene en onbekeerde nog altoos zeker overblijfsel van deze Wetskennis is. De heilige apostel drukt dit in zijn brief aan de Romeinen zóó uit, dat ook de Heidenen, hoev/el de Wet van Sinaï niet hebbende, toch zichzelven een wet zijn, »als die betoonen het werk der Wet geschreven te hebben in hun harte' (Rom. 2:15). Want wel is aan Gods volk eerst als vrucht van den Heiligen Geest beloofd, dat „God zijn Wet in hun hart schrijven zou", maar dan is dit bedoeld in zuiveren en volkomen zin; terwijl bij de Heidenen ook nog wel iets van Gods Wet op de tafel van hun hart staat te lezen, maar evenals gevlekt schrifc, waarvan ge hierea daar nog hoogstens enkele regels ontcijferen kunt. Nu is de Wet van Sinaï geen andere Wet dan die oorspronkelijk den mensch in zijn hart ingeprente Wet Gods, maar dezelfde; alleen met dit verschil:1°. dat ze nu uitwendig vooihsm trad; 2". dat ze op een bepaald volk, t. w. op Israël, was toegepast; en 3". dat ze, niet als eertijds positief, maar verbiedender wijze sprak: Gij zult niet doodslaan. Gij zult niet stelen" enz. Doch overigens is en blijft Gods wil en wet één. Het aijn altoos zijn inzettingen, die Hij van eeuwigheid gegrond heefc. Predikt nu de overheid en de publieke opinie deze Wet, dan zal dit zeer onzuiver geschieden. Ook kan het voorkomen, dat óf overheid óf publieke opinie, d. i. wat Paulus noemt y, hun gedachten onder elkander hen beschuldigende of ook verontschuldigende", iets als Wet predikt en oplegt, wat tegen Gods ordinantiën indruischt; maar Gods bestel heeft toch gemaakt dat bij bijna alle volken nog steeds enkele trekken van zijn Wet zichtbaar zijn gebleven. Dit is deels nawerking van de traditie uit het paradijs; deels vrucht van wetgevers, gelijk Solon, die God aan de volkeren geschonken heeft; deels ook gevolg van den invloed, dien de roeping van Mozes en de naam van Salomo, uit Israël, onder j de volkeren heeft laten'uitgaan. Bovendien ' i»' in wat men noemt het Romeinsche recht, dank zij het optreden i^an keizer Constantijn en zijn opvolgers, voor een niet gering deel allerlei juister inzicht in de Wet uit de prediking der Christelijke kerk overgegaan. Doch op v^at wijs en in wat vorm deze gemeene genade ook gewerkt heeft, doel en uitkomst er van v/as, dat ook nu nog de Wet Gods, op sterkere of op zwakkere wijze, door middel der overheid en der publieke opinie, de volken in den toom houdt, de uitbarsting der zonde beteugelt, en aldus zekere burgerlijke gerechtigheid in het leven roept, die wel niets ter zaligheid uitricht, maar dan toch een menschelijk leven onder menschen mogelijk maakt, en alzoo aan Gods kerk een plek biedt voor het hol van haar voet.

Met het oog hierop nu heeft ook de prediking van de Wet van Sinaï door en m de kerk van Christus zeer hooge béteekenis. En dat wel ia drieërlei opzicht:

i". Verspreidt deze prediking onder de Christenvolkeren helderder en zuiverder begrippen omtrent Gods Wet; veredelt daardoor de publieke opinie; oefent invloed op de wetgeving der overheid uit; en brengt aldus teweeg, dat ook in het burgerlijke de Christenvolken den teugel van Gods Wet beter aanleggen. In de 2e plaats oefenen deze Christelijke volken weer een ongemeenen invloed uit op de lüet-Christelijke natiën. Ze doen dit door het hooger machtsstandpunt dat ze innemen. Ze doen dit door hun kolonisatiën, die er vanzelf toe leiden, dat velerlei gruwel ondsx. die natiën wordt afgeschaft. En ze doen dit door althans enkele gruwelen, zoo als zeeroof, menschenhandel enz. ook bij volken die niet aan hen onderworpen zijn, feitelijk naar hun vermogen te beletten. Maar dan ook inde 3e plaats brengt deze Wetsprediking teweeg, dat bij de leden der kerk, in hun nog onbekeerden toestand, de zondige natuur dojr de Wet in den band wordt gehouden, het huislijk leven zuiverder komt te staan, en zoo ook langs dien weg de burgerlijke gerechtigheid en wat men onder menschen rechtschapenheid noemt, bevorderd worden.

Dit laatste nu brengt ons vanzelf op ons eigenlijk onderwerp terug. Is het toch waar, dat de Wetsprediking op den onbekeerde in Gods kerk nog afschrikkend werkt, dan doet ze hier ook het werk der gemeene genade, of der gemeene gratie. D, w. z, , dat ze, ook afgezien van alle geestelijke werking, hem een band en een teugel aanlegt, waardoor hij van velerlei uitspat» ting en ongerechtigheid wordt afgehouden. Wordt b. V. een jongman, die nog ganschelijk onbekeerd is, door de kerkelijke usantiën, door den levenstoon van het Christelijk gezin, door het strenge toezicht op elkander en door het ontzag voor de Wet, die in dit alles spreekt, in de jaren zijner jongelingschap van oneerlijkheid, van verslaving aan den drank of van hoererij teruggehouden, dan raakt dit alles zijn eeuwig leven niet, en is nog niets dan een toom of gebit aan den stuggcn muilezel aangelegd. Maar als hij tot bekeering komt, brengt dit dan toch de heerlijke vrucht teweeg, dat hij op zijn verleden als minder bezoedeld mag terugzien; dat zijn verbeelding niet zoo steik ontreinigd is; dat zijn lichaam minder leed; en dat zijn levensgewoonten meer reinheid van hart ademen. Eisch voor bekeering is dit natuurlijk niet. God de Heere kan iemand als een brandhout uit het vuur der zonde rukken. DÖ bekeering komt nooit anders op dan uit den wortel der wedergeboorte, en wordt door de gemeene genade zelfs niet voorbereid. Maar het zou de eere van Gods kerk toch te na komen, indien alle uitverkorenen, die later tot bekeering komen, jarenlang als nitvaagsel der menschheid geleefd hadden. Zeker ook tot dezulken te gaan is plicht, of er ook uitverkorenen Gods onder schuilen mochten.

En blijkt dit, dan zullen vele dezer laatsten de eersten zijn, gelijk dit gebeurd is met een man als Augustinus. Maar het is toch heerlijk, dat zoo de regel niet is; dat dit zich eerst wentelen in het slijk, om daarna in de Tente des Heeren te worden toegelaten, uitzondering bleef; en dit nu is het wat Gods kerk mede door haar scherpe en gestadige Wetsprediking heeft teweeg gebracht.

Doch ook hiermee is dit punt nog niet afgehandeld. Immers ook-door de bekeering is een kind van God volstrekt niet zijn oude natuur kwijt. Soms ja rijdt hij op de hoogte van Gods bergen, en is alle uitwendige band voor hem overbodig geworden. Maar hier staan andere dagen tegenover, waarop de geestelijke aandrift sluimert, zoo niet slaapt. Dagen, dat hij doof is aan het oor des geestes, en zijn onbekeerde oude natuur weer booslijk in hem opwerkt. En ai neemt dat weeropleven van de oude natuur dan niet die bange evenredigheden aan van vroeger, toch kent Gods kind eiken dag, ja elk uur schier, het weer opwellen uit de onzalige fontein daarbinnen van allerlei onheilige gedachten en booze geesten, die naar buiten v/illen. Nu staat het leven het hoogst, als Gods kind dan weerstaat met het gebed, om Gods wil, uit geloof, en in de hoogheid des Geestes.

Zelfs Is er dan alleen waarachtige overwinning. Maar als nu de geest in hem traag is, en het vleesch hem sterk prikkelt, en er van geestelijke overwinning geen sprake kan zijn, is het toch beter, dat hij de zonde laat uit schrik voor de Wet, dan dat hij roekeloos aan de zonde toegeeft. Zeker de volmaakte liefde sluit de vrees buiten; maar welk kind van God kan zeggen, dat hij altoos in deze volmaakte liefde staat, en van uur tot uur met deze volmaakte liefde werkt? Wat zijn er niet toestanden van inzinking en gemelijkheid, oogenblikken van hartstocht en drift, uren van opwinding en overspanning, dat deze liefde soms jammerlijk tot zwijgen is gebracht, en Gods kind, zonder den schrik der Wet, in allerlei schrikkelijkheden vervallen zou. Dan laat Gods kind het kwaad, niet uit liefde voor God, niet om Christus' v/ille, niet uit dankbaarheid, niet uit drang des geestes; o, neen, maar zeer plat en gelijkvloers, omdat de strafwet hem op de hielen zou zitten, zijn naam in opspraak zou komen, en het „Gij moogt niet, " hem een gebit in den muil werpt.

Niets van een „goed werk, " dus, want er werkte geen geloof, bet ging niet om Gods wil, en was der Wet volstrekt niet in alle deelen conform. Maar ook zoo is het dan toch een uitwendige zegen, dat de Wet hem in zijn wildheid staande hield, zijn oude natuur in den band hield, en hem voor de onteering van Gods naam behoedde. En daarom dankt Gods kind dan ook van ach­ teren zijn Vader, die in de hemelen is, dat Hij hem niet losliet, maar, ook toen hij dwaas \vas en dwaas wilde, door den teugel van zijn Wet in het vaste spoor hield.

Op die wijze ziet ge, hoe zelfs de uitwendige werking van de Wet, met het oog op de burgerlijke gerechtigheid, wel terdege door de Wetsprediking in Gods kerk gesteund en geschraagd werd, en nog wordt. En daarom is het onvergeeflijk, en zoo roekeloos, als de kerk deze Wetsprediking nalaat of slap behandelt. Het kan dan ook niet anders, of in kringen waar de Antinomiaansche geest doorwerkt, wordt de standaard van het zedelijk leven van lieverlee en ongemerkt naar beneden getrokken.

Doch natuurlijk, hoeveel vrucht de Wetsprediking ook reeds voor de burgerlijke gerechtigheid bij bekeerden en onbekeerden afwerpt, toch ligt het eigenlijke doel van deze Wetsprediking hooger. Dat eigenlijke doei toch is geestelijk van aard, en ligt in de steeds helderder ontdekking van onzen zondigen staat, in het steeds meer dringen naar het zoenofifer van Christus, en in het ons vernieuwen naar het evenbeeld Gods.

Alvorens we echter ook deze drie stukken in ons slotartikel toelichten, moet hier een misverstand uit den weg geruimd, en een zeer ernstige bedenking onder de oogen gezien. In de Heilige Schrift, zoo zegt men, en met name in de brieven van den heiligen apostel Paulus, wordt toch zoo telkens tegen de Wet geageerd; gezegd dat de Wet verouderd, nabij de verdwijning en afgeschaft is; en worden de heiligen Gods zoo gedurig van de Wet naar het Evangelie geroepen; dat het toch geen zin heeft, om desniettegenstaande, In Chri.stus' kerk, nog altoos die door Paulus veroordeelde Wetspiediking in stand te houden.

Het ijewicht van deze bedenking gevoelt ge. Metterdaad zegt Paulus, „dat uit de werken der Wet geen vleesch gerechtvaardigd wordt", en dat „de rechtvaardigheid Gods nu geopenbaard is zonder de Wet."

Hij betuigt „dat de Wet toorn werkt"; dat „zonder de Wet de zonde dood is"; dat „de bewegingen der zonde door de Wet zijn"; dat „de kracht der zonde de Wet is"; dat „den rechtvaardige de Wet niet gezet is"; dat Gods heiligen y^fiiet meer onder de Wet zijn, maar onder de genade"; dat er „zonder de Wet geen overtreding is"; dat „de zonde niet toegerekend wordt dan door de Wet"; dat wij »door de Wet der "^eX gestorven zijn"; dat „wij door de Wet gedood zijn"; en alzoo „van de Wet vrijgemaakt zijn." Hij antwoordt op de vraag: Waartoe is dan de Wet? ", in Gal. 3 : 19: Zij is om der overtredinge wille daarbij gezet, totdat het zaad zou gekomen zyn.^' Welnu, dat z-„ad is gekomen. En daarom is het nu een nieuw verbond, »en is het eerste oud gemaakt, oud en verouderd en nabij de verdwijning" (Hebr. 8 : 13J.

Om nu door deze besliste en stellige uitspraken van den apostel Paulus niet in de war te worden gebracht, dient gewezen op vierderlei: Ten eerste hierop, dat Paulus niet kan bedoeld hebben, de Wet als iets verkeerds, als de oorzaak der zonde, en ons niet meer aangaande, voor te stellen, want dat tegen bovengenoemde uitspraken even beslist andere overstaan, waarin hij de Wet prijst en verheerlijkt. „Alzoo is de Wet heilig, en het gebod is heilig, en

recht'saardig en goed" „Wij weten dat de Wet geestelijk is." „Zoo stem ik dan de Wet toe, dat zij goed is.'' „Hij heeft een vermaak in de Wet Gods naar den inwendigen mensch." „Hij dient die Wet Gods met sijn gemoed." In i Tim. i : 8 herhaalt hij nogmaals: Zoo weten wij dan dat de Wet geed is, indien iemand die wettiglijk gebruikt." En in Rom. 3 : 31 antwoordt hij, op de vraag: Doen wij dan de Wet te niet door het geloof.? " kort, kernachtig en beslist: Dat zij verre, maar wij bevestigen de Wet, "

In de tweede plaats houde men wel in het oog, dat Paulus onder Wet volstrekt niet alleen de zedewet als aoodanig verstaat, maar geheel de Wet, gelijk die aan Israël gegeven was, met inbegrip dus van den ceremonieelen dienst der schaduwen, en de typische instellingen van Israël als volk onder de volkeren. Nu moet een schaduw wel verdwijnen als het wesen zelf komt, en zoo mocht ook de ceremonieele Wet niet voorden aangehouden, nadat Christus de eenige offerande der verzoening volbracht had. En ook, een Wet die aan Israüi als natie gegeven was, en in zooverre een typisch karakter droeg, mocht niet in stand blijven zoodra het tegenbeeld in den Christus was verschenen. Het eenige dat bleef was de eeuwige wille Gods, die Hij, voor al wat mensch heet, in zijn scheppingsordinantiën bepaald had, en die als zedewet en als beginsel van regeling aan al Israels wetten ten grondslag lag. Paulus, tegen de Wet ijverende, ijvert dus tegen hen, die de ceremonieele wet en nationale instellingen van Israël ook na Christus' komst in stand willen houden. En Paulus voor de Wet ijverende, ijvert voor de zedewet en voor de beginselen, die aan Israels nationale instellingen ten grondslag lagen.

In de derde plaats zij opgemerkt, dat de Wet en het Wetsstandptmt hemelsbreed verschillen. Het Wetsstandpunt ia het Werkverbond is het werken om loon, om verdienste, als middel om de zaligheid te kunnen opeischen. En hiervan nu zegt Paulus, dat het onprofijtelijk is, op nïets dan teleurstelling uitliep, en niet verder bracht maar achteruitzette. Iets wat nu nog in zijn volle kracht geldt tegen een ieder, die opnieuw door allerlei inzettsng van „raak niet en smaak niet en roer niet aan" de vrijheid van Gods kinderen aan banden poogt te leggen en de genade verkleint, Maar de Wet ais uitdrukking van Gods ordinantiën heeft hiermee niets te nraaken. De Wet als regel des levens Is en blijft eeuwig geldend. Zij is ons eea latnp voor onzen voet en een licht op ons pad. In haar zijn al onze vermakinges.

En eindelijk, in de vierde plaats, vergete men niet, dat het heel iets anders is, of ik sta in eigen kracht, of wel dat ik in de Wet geleid word door den Geest des Heeren. De Wet hoort in ons hart geschreven te staan. V/are ze 'va ons hart gebleven, dan zou ze nooit als een uitwendige Wet voor ons zijn getreden. Nu, schrijft God in het hart zijner kinderen zijn Wet weer in, maar Hij doet dit mede met behulp van de uitwendige Wet, en daartoe laat Hij zijn Wet 200 scherpelijk prediken. Al nu wat Paulus tegen de Wet aegt, zegt hij tegen hen, die de Wet, als zijnde eigenlijk een uitwendige Wet, In eigen kracht pogen te volbrengen; maar al wat hij voor de Wet zegt, betuigt hij van Gods eeuwige ordinantiën, gelijk die in zich zelve zijn, gelijk die geschreven hooren te sijn op de tafelen onzes harten, gelijk die door de Wetsprediking op de tafelen oases harten worden afgedrukt, en gelijk die, dank zij éax Heiligen Geest, In ons en door ons volbracht worden.

KUYPER,

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 juni 1893

De Heraut | 4 Pagina's

Het gebruik van de Wet.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 juni 1893

De Heraut | 4 Pagina's