Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van het Gebed.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van het Gebed.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGSAFDEELING

XLV

Uit den mond der jonge kinderen en der zuigelingen hebt Gij U lof toebereid? Matth. 21 : I 6.

IV.

De eerebiediginge en hulde aan Gods majesteit, die, hoe zwak ook, in eiken gebedsvorm ligt, komt intusschen niet op uit onze dankbaarheid als verlosten voor Gods ontferming en genade; maar uit het ontzag dat we als creaturen voor de.i almachtigen Schepper van hemel en aarde koesteren. Zulk een huldebetoon is dus nog niet dat ware gebed van Gods kinderen, dat de Catechismus „het voornaamste stuk der dankbaarheid" noemt.

Om hiertoe nu den overgang te vinden, moet er geiet op het bezvtisie karakter van elk hooger staand gebed. „De hemelen vertellen Gods eer en het uitspansel verkondigt zijner handen werk." En omgekeerd zijn er oogenblikken, dat „het land treurt", „en de jonge raven tot God roepen", en het vee zucht en „het hert schreeuwt naar de waterstroomen." Maar in al deze levensuiting van het creatuur ontbreekt het bewustzijn. Het land weet niet dat het treurt, het vee weet niet dat het naar God zucht, de jonge raven als ze roepen weten van God niet af. Verwerpt nu daarom de Heilige Schrift al dezen lof en roem van het onbewuste schepsel, en versmaadt ze dit onbewuste klagen en roepen van het land of van het vee, dat er op is, als voor God cnverschillig, en dus voor zijn majesteit niet ineé tellende.? Stellig niet. Integendeel, de hemelen vertellen Gods eer en het uit-.«pansel zijner handen werk, dag aan dag *tcrt overvloediglijk sprake uit en nacht aan nacht vertoont wetenschap. Dit is niet maar zoo, maar de Schrift wijst er met ingenomenheid op, en wil dat wij er op zullen letten.

In onze Pialmberijmicg is inhet slotvers van den achtsten psalm dan ook zeer ten onrechte (Ie uitroep: Hoe heerlijk is uw naam op de gansche aarde", weergegeven in de woorden; »Hoe heerlijk rolt uit aller vromen mond die groote naam door 't garssche wereldrond." Al is het toch zoo, dat thans in alle werelddeelen en schier onder alle nation, hier en daar vrome aanbidders worden aangetroffen, die zich vereenigen om den lof huns Gods te bezingen, in Davids dagen was dit volstrekt niet zoo. Buiten het zeer kleine Palestina, en even over zijn grenzen, was de naam des Heeren toen niet meergekead, en de gedachte, alsof destijds uit der vromen mond aan alle oorden der aarde Gods lof zou ruischen, kon in David, noch bij een zijner tijdgenooten, zelfs niet opkomen. Maar er staat in den Psalm zelf dan ook niets van. Ia dien Psalm staat twee malen, eerst in den aanvang en dan aan het slot, alleen dit, dat »de naatn des Heeren heerlijk is op de gansche aarde", en dat diezelfde God wiens naam op de ganïche aarde heerlijk is, zijn majesteit ook gesteld heeft „boven de hemelen." Er is dus niet van de vromen maar van de natuur sprake, niet van menschen of engelen, maar van heel de schepping. En de zin en beteekenis is geen andere, dan wat Paulus Sn Rom. i : 30 zegt, dat „öods onzienlijke dingen van het bsgin der schepping af uit zijn schepselen doorzien worden, beide zijn eeuv; ige kracht en goddelijkheid." Al wat in de gansche schepping leeft of bestaat, is er en bestaat voor God en voor zijn majesteit. Niet eerst voor ons, en dan nog in overdrachtelijken zin voor God zelf, maar voor God allereerst, allermeest, en voor ons slechts in zoovsrre als Hij het voor ons verordend heeft. Ge moogt het dus ook niet zóó opvatten, alsof die sprake der natuur er alleen zijn zou om ons op God te wijzen en te stemmen tot zijn lof; want nog altoos zijn er gansche streken in de wereld waar geen mensch woont of ooit komt, en waar toch al wat aanzijn heeft, geheel op dezelfde wijze, als in onze omgeving, dag aan dag overvloedig sprake uitstort. En ook in onze landen, dooft toch immers de sterrenhemel zijn luister niet, als wij naar bed gaan, maar schittert en schijnt en glanst der starren pracht aan den hemel tot Gods eer, ook al is er geen herder die bij de kudde neerzit, of geen eenzaam wandelaar die op die pracht en dien luister van het fonkelend firmament let. Ja, al denkt ge u alle menschen van dezen aardbol "n^g, zoodat niet één menschenkind pritsterlijke handen naar den hooge kon opheffen, zoo zou toch al het planten-en dierenrijk beneden en al het sterrenheir daarboven Gods majesteit blijven vertellen, en heerlijk zou Gods naam op de gansche aarde zijn.

Miar tusschen deze stille onbewuste aanbidding der natuur, en de uitgesprokene, betvjtste aanbidding van het menschenkind ligt uiteraard een principieel verschil, en dit verschil moet juist gedocht in hst bewust karakter van ons menschelijk gebed. Er heeft daarom geen sprong plaats. Er bestaat een overgang tusschen het Icflied tot Gods eer, dat in het golven van den oceaan bruist, en uw gebed. Ge voelt zelf zeer wel, ^hoe een plechtige levensuiting in de natuur meer geneigd is om uzelven tot aanbidding te stemmee, dan het gekrakeel en het rumoer der menschen. Soms is het of de natuur door haar gebed u tot bidden uitlokt. Dan weer bidt ze met u mee. Soms ook is het of ze nabidt en naklank geeft op den toon uws harten. Ge ziet dan ook in Pdalm 8 hoe daar op het gebed der natuur het gebed en het loflied „der kleine kinieren en der zuigelingen" volgt, om eerst zoo tot den mensch en den Zoon des menschen op te klimmen Die kleine kinderen en zuigelingen vormen hier den schakel tusschen u en de schepping om u heen. „Uit den mond der kinderkens en der zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest", of gelijk Jezus het uitlegt: „Hebt Gij u lof bereid." Ge hebt hier dus te doen met menschelijke wezens, maar in wie het bewuste leven nog grootend iels sluimert; en toch ook uit dit sluimerende bewustzijn wil God de Heere zich lof bereiden. Hier is alzoo geen sprake van een pasgeboren wicht, maar, gelijk de kantteekenaar met een beroep op Jezus' voorbeeld het zegt, van kleine kinderkens, die reeds beginnen te spelen op de straten, en in wie, hoe zwak ook, een eerste besef van Gods majesteit ontwaakte. Toen Hagar met Ismaël gevlucht was, en het jongsken kermde van dorst, hoorde, zoo zegt de Schrift, de Heere de stem van den jongen, hoewel Ismaël toch niet wist, dat zijn schreeuwen van dorst een bidden naar God was. In zooverre kan men dus zeggen, dai zelfs het lachen en gillen van onze zeer kleine lievelingen een lévensuiting is, die óf Gode eere brengt óf tegen God ingaat. Reeds in het zieltje van het kleinste kind zit alles in. Er komt (de wedergeboorte nu uitgezonderd) nooit meer iets bij. En al wat later geschiedt Js dat hetgeen school naar buiten treedt en uitkomt wat verborgen was. Al wat later tot bidden in staat zal stellen is dus reeds in het kleinste wicht aanwezig; en de overgang uit dat onbewuste gillen en kermen naar het bewuste bidden van het v Imaaktste gebed gaat, o, zoo ongemerkt. Maar cok al eeren we uit dien hoofde het stille lachen of luider kermen van het jonge wicht, en al is er stellig aanbidding in den stillen ernst waarmee een kind van dfie of vier jaren de oogen voor den hemel sluit en de handjes opheft, en zijn gebedje stamelt, tcch heft dit alles h t onderscheidend kenmerk niet op, dat voor alle menschelijk gebed ten principale in het bewuste karakter van de aanbidding ligt.

Dit bewuste karakter heeft ook wel zijn schaduwzijde. Juist als we aan het bewuste bidden toekomen, wordt ons bidden moei lijk. Juist omdat ons biddenf bewust moet zijn, lijdt het ZDO vaak onder de spanning waarin ons bewustzijn door allerlei belangen en gebeurtenissen wordt gehouden. Niet het minst uit ons bewustüjn komen de booae dingen op, die zoo gedurig ons gebed verstoren of zelfS' ^^eftïnderen. Het is juist dit bewuste karakter van ons gebed dat soms tot „sierlijk en mooi bidden" verleidt, of in het voorbidden voor anderen tot hoogheid en zellbehagen prikkelt. Kortom, ons bewustzijn is voor ons gebed vaak een bange, booze, soms verschrikkelijke macht, maar toch nooit in een anderen zin, dan waatin de zee zoo vreeslijk kan worden voor den zeeman. Juist omdat de zee zijn element is, en hij buiten de zee niet kan, en op de zee met heel zijn leven drijft, kan het niet anders of de gevaren, die zijn leven bedreigen moeten uit diezelfde zee opkomen; voor hem meer dan voor wie op het land blijft. En zoo ook is het met ons gebed. Ons gebed drijft in den oceaan van het bewuste leven gelijk het scheepke over de golven danst. Het vindt in dat bewuste leven zijn element. Het kan er niet buiten; het ontleent er zijn kracht aan. Maar .juist dit brengt dan ook teweeg, dat uit dit bewuste leven zoo menig gevaar voor de gezondheid en de zuiverheid van het gebedsleven oprijst.

Gemeenlijk merkt men dan ook, hoe bij het ontluiken van het bewustzijn het gebed eerst schoon uitkomt, maar om niet zoolang daarna zeer merkbaar in te zinken. Bij een kindeke van zeven tot tien jaar staat het gebed hooger dan bij een wicht van drie tot zeven. Het bidden, hoe naief ook nog, is dan reeds een spreken tot het Eeuwige Wezen geworden, uiting van gemeenschapsoefeaing. Maar komt ge nu daarna, dan gaat dat naieve allengs weg, zonder dat het bewustzijn nog genoeg geheiligd en verrijkt werd, om het gebed zelfstandiger te maken. Vandaar dat in de jaren die daarna komen, het gebed gemeenlijk verliest aan innigheid en warmte; gemakshalve zich aan zekere vaste formuleering bindt; door die formuleeting zoo licht uitwendig gewoontewerk wordt; en zoo ten slotte niet zelden geheel versterft en versteent. Nu is hiertegen te strijden plicht, en de uitkomst toont wel terdege, dat deze strijd vrucht kan afwerpen. Zoo in de huislijke opvoeding, in de catechisatie en in den Dienst des Woords gedurig op dit kwaad gewezen wordt; zoo we er ons zelven cp toeleggen, om onze gedachten bij ons bidden te houJen; en in ons bidden niet te lusten eer we ons voor de tegenwoordigheid Gods weten, — is hierin zeer wel terdege te vorderen; en ge merkt dan ook gedurig hoe in den éénen kring het gedachteloos formulegebedj als] woekerplant voortteelt, terwijl het in zoo menig anderen kring geheel is uitgebannen. Maar ook al ligt zoo menigeen in dezen strijd onder, en al blijft de macht van ons bewustzijn zich nog telkens op cns gebed wreken, toch mag daarom het bewust karakter uit ons gebed nimmer weggenomen worden. Het Abba Vader is een roepen, met wetenschap van dien Vader, tot Hem die ons aanziet als zijn kind.

Tast, voelt ge dit nu, dat het eerst naieve gebed van het kind zich allengs ontwikkelen moet tot het rijke en rijpe, wijl steeds meer bewuste gebed der volmaakten, dan zij er in de tweede plaats op gewezen, dat het gebed aan uw bewustzijn geheel eigenaardige eischen stelt. Uw bewustzijn is niet hetzelide als uw verstand. Na gezondigd te hebben zijt ge u van uw schuld en zonde bewust, ook ai ging die zonde geheel buiten uw verstand om, ja, alpoogde uw verstand uw zonde voor u te vergoelijken. Tot uw bewustzijn hoort zeker óók uw verstandelijk denken, maar toch uw bewustzijn mag nooit in uw verstand opgaan. Het is altoos gebonden aan uw wezenlijk ik, en mag daarom nooit een afgetrokken denken worden. Het v/eet van u zelven, het weet van wat in uw gemoed en in uw verborgen leven omgaat. Uw bewustzijn kan geen oogenblik bestaan zonder het zelfbesef van heel uw persoon. Te bidden met bewustheid sluit dus het bidden ook met gevoel volstrekt niet buiten, maar eischt dit zelfs. Alleen maar het stelt dit gevoel of sentiment onder de tucht van uw ik. Het laat zich door dit sentiment de vonk aansteken, waardoor het onder uw bidden in uw ziel van heilige aandoening gloren moet; maar duldt niet dat dit sentiment in hartstocht opstuive en zoo het bewustzijn in u verdoove. Bovenal het stelt u den eiscb, dat niet alleen uw zelfbewustzijn, ea het bewustzijn van uw nood, en het besef van uw machteloosheid en hulpeloosheid in u werke, maar dat ook de bewusthtid in u levendig zij van een andere hoofere wereld, en van het Eiuwige We^en, dat in die hoogere wereld zijn troon gevestigd heeft.

Hoe juist deswege het verschil tusschen het gebed van den on wedergeborene en den wedergeborene zoo diep moet gaan, komt later breeder ter sprake. Reeds hier echter zij opgemerkt, hoe de holheid van klank en de uitwendigheid van vorm, die zoo vaak op in het oog loopende wijze het gebed der nog niet vrijgemaakten ontsiert, uit het gemis aan de rechte gemeenschap met die hoogere wereld en met dat Eeuwige Wezen voortspruit. Ze gelooven daarom wel dat die hoogere wereld bestaat, en dat ze met een Eeuwig Wezen te doen hebben, maar ze leven buiten de geestelijke realiteit. Ze hebben omtrent zichzelf en hun eigen hart en den nood hunner eigen ziel, en het Koninkrijk der hemelen, en Hem, die als Koning in de zalen des eeuwigen lichts troont, meest scheeve, oppervlakkige voorstellingen, die elke diepte van wortel missen, en hun elk wezenlijk contact met die hoogere geestelijke wereld onmogelijk maken. Wat ze zich phantaseeren bestaat niet, en wat bestaat gaat buiten hun besef om. Zoo kunnen ze zich dan wel opwinden, zich wel met den gloed hunner phantasie soms in poëtische geestdrift verheffen, maar die heilige bekoring, die alleen de geestelijke werkelijkheid zelve kan geven, verkrijgt hun gebed nooit. Iets wat we intusschen niet in die mate van alle onbekeerden zeggen. Er kunnen wedergeboren personen zijn, die met hun bewust wilsleven nog niet tot persoonlijke bekeering gekomen zijn, maar in wier verborgen gemoedsleven toch aan den demon de tanden reeds zijn uitgebroken, en uit wie de adem en de geur des levens u soms reeds gissen doet wat komende is, en wat God over hengehengde. Van derzulken gebed nu kan soms reeds vroeg meerder warmte uitstralen, omdat de wortel der zaak in hen gevonden werd, ook al is het rijsken uit den afgehouwen stam nog niet opgeschoten. Voor dezulken moet ge dus een uitzondering maken, maar zoo ge u bepaalt tot hen, bij wie niet slechts de bekeering, maar ook de wedergeboorte, nog toeft, dan komt u een kilheid en een koudheid tegen, die alle hooger bekoring vanzelf afsnijdt.

Eerst als in het licht des Geestes de zielsnood van ons eigen hart ontdekt is, en in den Middelaar de gemeenschap met een God van oneindige genade is teruggevonden, tintelt cok in het gebed die gloed van het leven weer. Wat uitwendig was is dan verinwendigd; wat bevroren lag ontdooide en smolt en begon weer in zijn bedding te vloeien. En de bekeerde en verlichte ziel, die haar God weer kent, en tot haar God weer toegang heeft, leefc nu in een werkelijke gemeenschap met den Vader in de hemelen, die in het gebed zich niet alleen uitspreekt, maar ook in het gebed haar hoogtepunt bereikt. En ook bij haar blijft het gebed haar element vinden in het bewuste leven. Uit de steeds helderder bewustheid van eigen nood en dood, en uit het steeds klaarder bewustzijn van den rijkdom van Gods genade, ontplooit zich als vanzelf die heiliger gemeenzaamheid, die de ziel als voor de majesteit des Eeuwigen inleidt en uit dat Eeuwige Wezen zalige, heiligende aandoeningen overleidt in de ziel die Hem in verborgen omgang zoekt.

En hiermee nu komen we vanzelf en ongemerkt op het dusgenaamde stuk der

dankbaarheid. Een verloste moet dank-' baar zijn. Hij moet dankbaar bestaan. De | j toon van dank en diepgevoelde verplichting ' moet de grondtoon van zijn bewustzijn wezen. Heerscht die grondtoon van diepgevoelde erkentelijkheid in zijn bewuste leven niet, zoo faalt het óf daaraan, dat hij zijn eigen nood en dood niet peilde, óf dat hij niet waarlijk gelooft, dat zijn verlossing volkomen is, óf wel dat dit alles wel in hem was, maar dat een zielversuffing over hem sloop, en het bewuste leven in hem verduisterde. Maar neemt ge u een kind des Heeren, dat wel waarlijk door de diepte heen naar zijn Heiland en door zijn Heiland naar zijn Vader gekomen is, dan kan die toon van dank in zijn zielsbesef niet ontbreken, en kan zijn gemeenschapsoefening met zijn Vader in de hemelen nooit een andere zijn, dan zulk eene, die geheel door de opwelling van dank en erkentelijkheid en van eeuwige verplichting beheerscht wordt. Doch de Catechismus zegt, zeer terecht, nog meer; hij plaatst namelijk het gebed niet alleen onder de beademing der 'dankbaarheid, maar wijst ook op de dankbaarheid, als op den wortel, waaruit het gebed der verlosten voortkomt, en als op den grond, die voor God bestaat om het gedurig en geestelijk gebed van ons te vorderen. Dit nu is zoo te verstaan, dat een onverschillige, of ook een wrevelige gemoedstemming in geen kind van God mag voorkomen, of het beleedigt Gods eeuwige liefde. Als ge zelf alles voor uw kind dcet, om het te helpen, om het te redden, om alles voor uw kind uit den weg te nemen; ja, als ge ten slotte ook zelfs hetzv/aarst denkbare ofïer voor uw kind gebracht hebt; en ge ziet uw kind dan nog morrend en mokkend u voorbijloopen, dan krenkt dit u reeds. En wat moet het dan niet zijn voor uwen Vader in de hemelen, als zijn verloste in Christus, voor wien het alles volbracht is, nog voor zijn God verkeert, als Het zijn God hem koud! Een gemoedstemming, die dankend en lovend is, mag daarom niet in u ontbreken. En waaraan wordt nu die eenig rechte gemoedstemming gekend? Toch niet daaraan, dat gij uw schuld van dank aan uw God poogt af te betalen; want wat hebt ge dat ge niet ontvingt.'' Evenmin | daaraan, dat ge aan anderen zegt, dat ge | dankbaar zijt en in veel woorden u verliest. Maar eeniglijk immers daaraan, dat gij het aan uw God zelven toont; toont als ge alleen zijt en de binnenkamer gesloten hebt; toont als ge eenzaam maar met uw God gemeenzaam zijt; toont daardoor dat ge dan in het verborgene uw God kent als een van Hem gekende, en het toont door voor dien zelfden trouwen Vader telkens weer met al uw nood en jammer te verschijnen, om altoos weer van Hem, en van Hem alleen, de voorziening af te smeeken, in wat ge naar 't lichaam en naar het verborgen leven uwer ziel behoeft. Merkt uw God dat een van zijn verloste kinderen telkens weer in het stille en verborgen voor Hem «adert, Hem niet vergeet en niet voorbijloopt; merkt de Heere dat zij a uitverkorene niets voor Hem verbergt, maar allsn nood voor zijn aangezicht uitbreidt; ja, merkt j de Heere uw God, dat de man dien Hij als een brandhout uit den vure redde, nu ook nooit meer elders hulpe zoekt, het noch van zichzelven meer noch van measchen, maar eeniglijk van Hem, zijn Vader in de hemelen, verwacht, en daarom altoos weer met al de angsten, al de nooden en al de zorgen van zijn ziel tt Hem v/eerkeert, — dan weet en ziet de Heere het, dat zijn kind het gemeend heeft, ^en in zijn gebed zelf het bewijs geefc van zijn zielsinnige dankbaarheid.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 september 1893

De Heraut | 4 Pagina's

Van het Gebed.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 september 1893

De Heraut | 4 Pagina's