Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van het Gebed.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van het Gebed.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZOXDAGSAFDEELING XLV.

Als de Heere zich gewend zal hebben tot het gebed desgenen, die gansch ontbloot is, en niet versmaad zal hebben hun lieder gebed. (Psalm 102:18.)

V.

Thans staan wij voor de vraag, niet meer óf God het gebed wil, maar tiit wat oorzaak Hij het reukwerk onzer gebeden van ons eischl; waaiom, uit wat hoofde Hij wil dat we bidden zullen. Gelijk onze Catechismus terecht opmerkte: „Hij wil zijn genade en zijnen Heiligen Geest alleen dien geven, die Hem met hartelijke zuchten zonder ophouden daarom bidden en daarvoor danken." En natuurlijk, zoo ons geen dieper inzicht in deze verborgenheid gegund is, zifllen we hierin berusten, en inmiddels, met al Gods heiligen, onze smeekingen om zijn genade en zijnen Heiligen Geest voortzetten. Intusschen is de zaak te hoog en te heilig, om er koel en onverschillig tegenover te staan. Ons peinzen en zinnen gaat er vanzelf naar uit. Is het derhalve mogelijk, hier tot eenig dieper inzicht te geraken, dan zal dit niet alleen onzen blik verhelderen, maar tevens ons gebed verwarmen.

Hierbij nu gaan we op grond der Schrift uit van de stelling, dat in alle ding Gods Raad testaat en dat Hij al zijn welbehagen doel. Niet alsof dit onze gebeden doelloos zou maken. Neemt ge bijvoorbeeld Abrahams gebed voorSadomen Mozes' gebed voor Israël, dan moogt ge déze twee gebeden niet buiten Gods raad stellen; dan zijn veeleer ook die twee gebeden als schakels in de heilige keten van Gods Raad opgenomen; en staat het even onomstootelijk voor ons vast, dat deze twee gebeden niet konden uitblijven, als dat hetgeen op die gebeden volgde met die gebeden oorzakelijk samenhing.

Maar hoe men dezen samenhang ook verklare, het feit blijft staan, dat in het BJsluit het program der Historie ligt. Dit nu zoo zijnde kan men dus nooit zeggen, dat er een macht boven of buiten God bestond, die Hem dwong en noodzaakte, zich van het gebed der zijnen afhankelijk te stellen. Zeer terecht zegt de Catechismus dan ook niet, „dat God zijn genade en den Heiligen Geest niet geven kan, " zoo men er Hem niet om aanroept, maar „dat Hij ze niet geven wiiy Slechts vatte men dit wil hier niet op als tirannieke wilkeur. Het is niet alsof God zeide: »Ik kon wel alle menschen benedijen en zaligen, maar ik doe dat nu eens niet, en ik wil nu eens, dat ze er mij kruipend en knielend om smeeken komen." Zoo spreekt een Aziatisch despoot, niet onze Vader die in de hemelen is. Neen, dat de Heere zijn genade en zijnen Heiligen Geest alleen geven wil aan wie er om bidt, moet zoo verstaan, dat Hij naar zijn vrijmacht zijn gansche schepping zóó geordend, en in die schepping den mensch zóó gesteld en zijn verhouding tot den mensch en van dien mensch tot Zich zóó bepaald heeft, dat hieruit vanzelf de onmogelijkheid voortvloeit, om de genade van den Heiligen Geest te schenken aan wie er niet om bidt.

Om niet feil te gaan, dient echter vooraf ook deze uitspraak van den Catechismus tot haar juiste evenredigheden te worden teruggebracht. Verstondt ge toch deze uitspraak in te volstrekten zin, zoo zoudt ge stuiten op tastbare onwaarheid. Vooreerst toch is > wedergeboorte" een genadegift «n een werking van den Heiligen Geest. Nu bidt niemand om zijn eigen wedergeboorte, want wie er om bidden zou, toonde reeds daardoor dat hij wedergeboren was. Een onwedergeborene toch is een vijand Gods, die wel verrïe van naar wedergeboorte te verlangen, niets liever wil dan volharden in zijn van God afgekeerd leven. In de wedergeboorte zijn we dan ook volkomen lijdelijk, en aan alle gebed om genade en om den Heiligen Geest gaat de groote genadegilte van de wedergeboorte vooral. In de tweede plaats zij opgemerkt, dat ons reeds genade vóór en in onzen Doop is bewezen, en dat niemand, die als klein wicht gedoopt werd, zelf om dien Doop of om die Doopsgenade bad. Ten derde spreekt het vanzelf, dat alle vroeg stervende kinderen verloren zouden zijn, indien God nimmer zijn genade en zijnen Heiligen Geert schonk, tenzij aan hetn die er Hem om aanriep. En eindelijk mag ook niet vergeten, dat een echt gebed om den Heiligen Geest zelf reeds een vrucht van genade is, en dat te kunnen bidden om den Heiligen Geest, reeds een genadegifte van dien Geest in ons onderstelt. Zin en strekking van deze betuiging van den Catechismus kan dus geen andere zijn, dan dat ze beperkt worde tot vohvassenen', dat ze gelde na de wedergeboorte; en dat ze uitsluitend doele op het gemeenschapsleven tusschen God en zijn verzoend kind.

Nemen we nu aldus ons uitgangspunt, en komen we dan terug op de vraag, waarom, uit wat oorzaak, om wat reden. God het gebed als schakel tusschen onzen zielsnood en zijn vervulling inschoof, dan bepalen we ons aanvankelijk uitsluitend tot de geestelijke gaven, en laten den stofielijken nood voorshands rusten. Het is toch notoir, dat God voorziening in allerlei stcffelijken nood vaak ruimschoots verleent aan wie niet bidden, maar aller gebeden vijand zijn; en omgekeerd dat trouwe, innige, vrome bidders zeer dikwijls in zeer benarden stofifelijken nood gelaten worden. Tot helderheid van inzicht kunt ge hier dus alleen komen, zoo ge dit tweeërlei gebied een oogenblik geheel vaneen scheidt, en voorshands al uw aandacht saamtrekt op de vervulling van uw geestelijke behoeften. Die vervulling nu heeft God bij zijn volwassen en zelfbewuste kinderen, na hun wedergeboorte, aan het gebed gebonden, en de vraag komt dus hierop neer: Wat de oorzaak mag zijn, dat het gebed hier door God zelf als onmisbare tusschenschakel is ingeschoven.

De eerebiedinge die er in elk gebed en in elke dankzegging ligt, blijft hierbij natuurlijk rusten. Dit punt werd in de voorafgaande artikelen besproken, en daarop komen we dus niet terug. De ««^«bidding is gegrond in onze positie als creaturen. Elk schepsel zal, omdat het alleen om den wille van zijn Schepper bestaat, dien Schepper eere geven, en het bewuste schepsel be­ hoort dit te doen op bewuste wijze, d. i. in dankzegging en lofzegging. Hier echter geldt het een geheel and-vj-aag, de vraag namelijk, waarom de genadegifte des Heiligen Geestes ons niet kan geschonken worden, tenzij er gebed voor in ons hart en op onze lippen zij.

Om dit nu in te zien moet ge er op letten, hoe bij alle in zich opnemen van iets dat eens buiten ons'was, o, zooveel afhangt van onze ontvankelijkheid ervoor, of gelijk men het met een vreemd woord noemt, van onze receptiviteit. Reeds bij stoffelijke voorwerpen gaat die regel door. Een spons heeft groote receptiviteit in hare tallooze poriën, en daarom kan een spons een groote massa vocht in zich opnemen; daarentegen neemt een wrong leer, van gelijken omvang als de spons, niets in zich op, omdat leer hard is en alle receptiviteit mist. Natuurlijk komt het niet enkel op die receptiviteit aan, maar ook wel terdege op de geaardheid van de stof die opgenomen zal worden. Olie dringt veel gemakkelijker in papier of katoen in dan melk. Maar minstens evenveel hangt toch af van de ontvankelijkheid. In fijne bloemaarde dringt de regen veel gereeder in, dan in vette klei. Zoo sterk is dit zelfs, dat men door kunst stoffen heeft weten te vervaardigen, die men impermeable stoffen noemt, en waarvan men regenschermen en regenmantels vervaardigt, omdat ze ^een regen doorlaten. Omgekeerd zuigt fijne wol, ook wel flanel genoemd, het vocht veel sterker in, dan linnen of katoen, reden waarom velen het gebruik van flinel op bet bloote lijt aanbevelen, overmits dit flinel het zweet veel spoediger en overvloediger in zich opneemt.

Diezelfde regel nu, die bij stoflelijke dingen geldt, gaat oc'iï door bij ons zieleleven. De ziel van den één ziet door haar oog, en hoort door haar oor sneller, vlugger, gereeder en nauwkeuriger dan de ziel van den ander, omdat de ziel des eenen wakkerder en zijn geest in hem levendiger is. Bij de opvoeding en op school merkt ge telkens, hoe het eene kind met verrassende vlugheid iets snapt en vat, wat ge in het andere kind bijna niet kunt inkrijgen. Dit kan nu niet liggen aan het onderwijs, want dit is bij beiden gelijk; ook niet aan de leerstof, want die is in beide gevallen dezelfde; en zoo moet het dus wel haperen aan de meerdere of mindere ontvankelijkheid van de leerlingen. Zoo is het opnemingsvermogen van het geheugen bij den een geheel anders dan bij den ander. Het begripsvermogen van den één veel sterker dan van zijn buurman. Kortom, heel ons zielsbestaan, voor zoover het op de buitenwereld gericht is, zal er veel of weinig uit opnemen, al naar gelang van de mate van ontvankelijkheid die in onzen geest aanwezig is. Trekt ge deze lijnen nu ook door op het gebied van het genadeleven, dan springt het terstond in het oog, hoe ook hier het opnemingsvermogen, de ontvankelijkheid, de receptiviteit heel anders bij den een dan bij den ander is. Jezus zelf heeft in de gelijkenis van d; n zaaier deze verschillende graden van receptiviteit ons klaar voorgeteekend, en bet ons doen zien, hoe alleen in de ^oeds aarde die genoegzame mate van receptiviteit aanwezig was, om een geestelijken oogst mogelijk te maken. In overeenstemming hiermee, toont heel de historie, hoe, deze geestelijke receptiviteit zelfs van volk tot volk, en van eeuw tot eeuw uiteen kan loopen. En onze eigen ervaring laat het geen oogenblik twijfelachtig, of ook in onze eigen omgeving vinden we de eene maal mannen en vrouwen, die zeer groote, en een ander maal broeders en zusters, die een zeer geringe geestelijke receptiviteit bezitten. Het door Jezus geteekend verschil van het dertig-, zestig-en houderdvoud gaat nog altoos door. Hieruit nu is het duidelijk, dat God de Heere bij het verkenen van zijn genade en van zijnen Heiligen Geest, het zij met eerbied gezegd, gebonden is aan deze mate en aan dezen graad van toeëigingsvermogen of receptiviteit, die in elk van zijn kinderen aanwezig is. Abraham was rijker in zijn hart besnaard dan Isaak. Eüza was veel armer dan Elia. Een apostel als Jacobus maakt een geheel anderen indruk dan Johannes. Een Johannes kan in Jezus' schoot aanliggen, een Jacobus of een Thomas in dien hoogeren, heiligen zin niet.

Zonder meer zou ons dit echter nog geen verklaring voor het gebed en zijn noodzakelijkheid geven. Immers üf^^^ verschillende ontvankelijkheid is gegrond in ieders aanleg; zoo men wil in de geestelijke talentetr, die God zelf in zijn Scheppingsordinantiën ons toebedeelde. Wie in dit opzicht mindere ontvankelijkheid ontving, zal wel in dien kleineren kring van genade volkomen zalig kunnen zijn, maar de Scheppingsordinantiën zelve maken, dat hij dien kring niet overschrijden zal. Ook in het rijk der heerlijkheid blijft een Paulus rijker dan een Thomas, een Johannes rijker dan een Thaddeüs, Maria dan Martha, en zoo ook een Jesaia rijker dan een Nahum. Uit dit verschil van ontvankelijkheid kunt ge dus nooit de onmisbaarheid van het gebed afleiden. De verschillende graden van ontvankelijkheid, gelijk we die dusver onderscheidden, is onafhankelijk van ons eigen willen en bedoelen; zijn geen gevolg van minder of meerder heldere bewustheid of teederder wilsneiging; ze vloeien eenvoudig voojrt uit wat, eer we aanzijn hadden, over ons gehengd is. Om tot het gebed, en zijn onmisbaarheid te komen, moeten we derhalve op een tweede verschil in de mate van ontvankelijkheid letten, inzooverre die ontvankelijkheid de ééne maal is wat ze zijn kan, maar ook de andere maal daar beneden blijft, omdat ze niet genoegzaam werkt. Ook hier nu wijzen we eerst op het stoffelijke, omdat dit de voorstelling zoo veelszins te hulp komt. Op hetzelfde stuk land zal de regen de ééne maal vallen dat al het water onmiddellijk wordt opgezogen, en een ander maal dat de vochtstroom er niet indringt, maar zijwaarts afvloeit. Men kan dit én in den zomer én in den winter waarnemen. Als vorst den grond hard en stijf heeft gemaakt, en er valt op dien vastgevroren bodem regen, dan gaat het vocht er niet in. En zoo ook, als in den zomer langdurige hitte den bodem toe heeft geschroeid, zal de eerste regen die valt er niet ingaan, maar langs de harde kluiten afsijpelen. Een spons zuigt het water op, maar als die spons in olie gedoopt was, en die olie heeft de spons hard gemaakt, weigert ze water op te nemen. Uw huid heeft poriën om uw zweet door te laten, maar soms kan de gesteldheid van de huid zoo ongezond en gesloten zijn, dat zelfs vrij krasse zweetmiddelen u niet tot zweeten kunnen brengen. Een zeef waarvan meerdere gaten verstopt zijn, weigert op het laa; tst te werken. En zoo zijn de voorbeelden in het eindeiooze te vermenigvuldigen, dat er wel oorspronkelijk en naar aanleg behoorlijk doorlatingsvermogen bestond, maar dat dit vermogen door wat oorzaak ook, in zijn werking belemmerd is. Hetzelfde merkt ge bij uw kinderen wat het doorlatingsvefmogen van hun hersenen betreft. Is er iets dat uw kind sterk afleidt en zijn aandacht en verbeelding spant of boeit, dan baat het niets of ge hem op dat oogenblik al zekere rekenkunstige waarheden poogt aan zijn verstand te brengen. Hij is dan wat men noemt afgetrokken, hij heeft er zijn zinnen niet bij, en hoe ge ook praat als Brugman, zijne hersenen laten op dat oogenblik uw fraaie redeneeringen eenvoudig niet door. Het ontvankelijkheidsvermogen is er daarom wel, en als ge morgen weer begint, en hij is er bij, dan gaat het best. Maar op dit oogenblik is er verhindering, en zijn ontvankelijkheid weigert zich te ontsluiten.

Geheel ditzelfde nu geldt op geestelijk gebied. Ge zult de eene maal u stomp voor geestelijke dingen gevoelen, en een volgende maal ze met volle teugen indrinken. De eene maal zal de lectuur van Gods Woord u verrijken, een ander maal leest ge werktuiglijk en er gaat niets bij u in. 's Morgens zal de predikatie u meesleepen, 's avonds zult ge er uw gedachten niet bij kunnen houden. Ook op geestelijk gebied gaat dus de regel door, dat eenzelfde kind van God de ééne maal de • volle mate zijner ontvankelijkheid zal laten werken, en een ander maal de mate zijner ontvankelijkheid bijna geheel zal voelen inkrimpen. Is nu die volle mate van ontvankelijkheid werkende, dan natuurlijk kan de genade van den Heiligen Geest diep en rijk indringen; maar ook, is die mate van ontvankelijkheid ingekrompen en bijna tot niets gereduceerd, dan kan de genade van den Heiligen Geest niet als versche olie in hem dringen. Er is dan sluiting, en zoolang deze ^«ontvankelijkheid aanhoudt, is het ontvangen van alle rijkere genade voor hem afgesloten. De toeëigening en de toeleiding van genade is in hem geschorst.

En dit nu is het punt, •wa.^ro^ het gebed 'm het genadewerk intreedt. Kort saamgevat kan men toch zeggen, dat een kind van God, waarin de ontvankelijkheid in volle mate werkt, bidt, en dat bij absentie van alle gebed, de ontvankelijkheid tijdelijk is afgesloten. In de berijming van Psalm 8i is dit goed uitgedrukt in de woorden: , ., Open uwen mond, eischvanMij vrijmoedig." Want metterdaad er bestaat hier zekere overeenkomst tusschen de lichamelijke en de geestelijke voeding. De spijze wordt ons gereikt en de beker voor ons op tafel gezet, maar oolc al daalt men nog lager, en al denkt men zich het kleine wicht, dat met den paplepel gevoerd wordt, toch moet altoos de mond geopend worden, zal de spijze of het voedsel kunnen worden opgenomen. Wie weigert den mond te openen of zelfs de tanden en lippen op elkaar klemt, komt van honger om, ook al omringt hem weelde van spijs en drank. En zoo nu is het ook in het geestelijke. De genade is er. Al wat noodig is voor onze geestelijke voeding ligt gereed. En een ieder naar de mate zijner ontvanke-

lijkheid kan deze geestelijke spijze ontvangen, want indien gij, zegt Jezus, die boos zijt, weet uw kinderen goede gaven te geven, zal uw Vader, die in de hemelen is, niet veel meer zijnen Heiligen Geest geven dengenen die Hem daarom bidden. Maar... de mond moet open. en dat openen van den mond der ziel geschiedt juist in het gebed. Het ware gebed is een ontsluiting van onze ziel voor den Heere onzen God.

Dat het daarbij ook tot woorden komt, ligt, gelijk we aantoonden, aan het bewuste karakter van ons menschelijk leven. Maar aan die woorden gaat vooraf, en door die woorden moet bevorderd worden, die biddende stemming onzer ziel, die juist de gebedstemming is. En als er dus staat, dat God zijn genade en zijnen Heiligen Geest alleen dengene geven wil, die Hem met hartelijk zuchten daarom aanroepen, dan komt dat neer op de eenvoudige waarheid, dat gij den mond hebt te openen en uw ziel hebt te ontsluiten, om de genade Gods te kunnen indrinken.

Op tweeërlei nu moet hierbij gekt. Er zijn oorzaken die de ontsluiting en opening onzer ziel verhinderen; en er zijn andere oorzaken die haar bevorderen. Die eerste oorzaken moeten tegengestaan, die tweede oorzaken moeten worden gekweekt en bestendigd. Nu sluit ge uw ziel voor Gjd toe, en uw gebed wordt verhinderd door zondigen ommegang, zondige levens-existentie, zondige overleggingen, zondige uitspattingen, en wat dies meer zij. Elk kind van God weet dan ook zeer goed, hoe al zulke dingen hem van zijn God vervreemden, zijn gebed zeldzaam en arm maken, en zijn ziel aan geestelijke magerheid doen lijden. En omgekeerd weet inen even goed, hoe een vrome omgeving, godzalige practijken, stille van God gewilde arbeid, matigheid en ingetogenheid, den weg naar den hemel open maken, het gebed doen winnen in kracht, en vrucht dragen in rijke genieting van het verborgen manna. Maar bovendien kan nu deze ontvankelijkheid van onze ziel, deze ontsluiting voor den IJeiligen Geest nog bijzonderlijk bevorderd worden door het aanhouden in het van Godswege verordende gebed. Het gebed is het van God daartoe gestelde middel. Een leven des gebeds houdt vanzelf heel het leven en alle levensuiting in stillen, heiligen toon. Zulk een leven went aan het bidden, en leert bidden. Door het bidden zelf verscherpt het ons de behoefte, de nooddruft, het innerlijk verlangen, ja, honger en dorst naar hemelsche gaven. En het is alzoo dat het gebed een schakel is die hier niet kan ontbreken, evenmin als het opendoen van den mond bij het nemen van voedsel.

Nu spreekt het wel vanzelf, dat zulk een gebedsstemming, zulk een gebedsleven, en zulk een gebedspractijk op zich zelf reeds een vrucht van in ons gewerkte genade is. Zonder den Geest der genade en der gebeden bidt niemand goed. Maar ook al is het waar, dat een jong kind nog niet eten kan, en eerst door het zuigen, later door het gevoerd worden, eerst van lieverlee het eten leert, toch blijft het niettemin waar, dat het later zelj-eten, en daartoe den mond openen moet. En zoo nu ook blijft beide in het geestelijke waar, ten eerste dat niemand zonder voorafgaande genade recht bidt; maar ook ten andere dat niemand rijkelijk genade kan genieten, dan na vooraf om die genade zijn God te hebben aangeroepen.

KüYPER.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 oktober 1893

De Heraut | 4 Pagina's

Van het Gebed.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 oktober 1893

De Heraut | 4 Pagina's