Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dan het Gebed.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dan het Gebed.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZO]VDAGSAFDEËLING XLY.

IX.

Alle goede gave, en alle volmaakte gift is van boven, van den Vader der lichten afkomende, bij welken geene verandering is, of schaduw van omkeering. Jac. I : 17.

We komen thans tot het Onse Vader. Op de vraag toch: „Wat heeft God ons bevolen van Hem te bidden.? , " antwoordt de Heidelberger, dat we te bidden hebben „om al die geestelijke en lichamelijke nooddruft, welke Christus begrepen heeft in het gebed, dat hij ons zelf geleerd heeft." Vooraf echter dient de generale beteekenis van het Gebed geresumeerd te worden, ten einde wel de grondbeteekenis te kennen, die aan het Onze Vader met alle gebed gemeen is. En dan behoeft het wel geen betoog meer, dat het gebed een onmisbaar bestanddeel van alle hoogere godsdienstige levensuiting is, maar dient wel eenigszins nader aangewezen, welke de plaats is, die het gebed in deze levensuiting inneemt. Hierbij nu springt het terstond in het oog, dat het gebed onbestaanbaar is met de vage vroomheidsideeën der Modernen, Wie niet in & Qn levenden God gelooft, als in een God die ons roepen hoort en op ons roepen antwoorden kan, doch zich verliest in een dwepend gevoel voor zekere onbestemde Eeuwige Liefde, kan niet bidden. Hij moge zich al op de knieën werpen, en de gedachten ia zich laten vermenigvuldigen, een klank uiten en zelfs beden stamelen, dit alles maakt zijn daad nog niet tot een gebed. Er is geen gebed dan in de zekere onderstelling dat er twee zijn, één die bidt en Eén tot wien wordt gebeden, en dat de zielsuiting van den bidder door middel van het gebed voor God komt. Het is dan ook geen anthropomorphisme, als de Heilige Schrift ons leert, dat God onze gebeden hoort. Ook het hooren moet wel waarlijk aan God toegeschreven, nu wel niet in den zin, alsof God, evenals wij, alleen door het orgaan van een oor kon hooren. Dat toch is de creatuurlijke vorm van hooren. Maar gelijk de Psalmist het uitdrukt, omdat Hij die het oor plantte, d. w. z. die het denkbeeld zelf van hooren uitdacht en verwerktelijkte, zelf niet zonder te hooren zijn kan. Als eerste generale grondbeteekenis van het gebed verkrijgen we alzoo, dat in het gebed de rechtstreeksche ontmoeting van het creatuur met zijn Schepper plaats vindt.

Ge spreekt van een God, ge belijdt een God, ge gelooft in een God, alles'wel, maar waar is Hij ? Hoe kunt ge Hem naderen? Op wat wijs kan er tusschen u en Hem gemeenschap ontstaan ? En op die drie vragen geeft nu het gebed het antwoord. Immers als ge bidt, bidt in echten waren zin, belijdt ge niet maar en gelooft ge niet slechts, maar veert ge dat geloof op tot zoo hoogen stand, dat ge tegen al het zichtbare in, toont uw God te kunnen vinden, uw Gad te kunnen ontmoeten, en met uw God gemeenschap te kunnen hebben, In dien zin nu is het gebed de realiteit van uw religie, en dat in veel hoogeren zin, dan de ofiferande uws zelfs die ge Gode in uw leven brengt, uitschijnt wel soms anders, omdat veelal ons gebed zoo bijna niets van het echte bidden heeft, maar als er waarlijk door u gebeden wordt, zoodat ge in der waarheid voor den Tfoon der genade verscheent, Hem, den Heere uw God kendet en vondt, om uw ziel tot Hem op te hefïen, en in zijn heilige Tente gemeenschap met Hem te hebben, dan is er geen hooger acte van godzaligheid mogelijk, dan deze zielsontmoeting met uw God in uw gebed. Immers zulk een ontmoeting, als ze echt en zuiver zijn zal, eischt op dat eigen oogenbük de saamvatting van heel uw persoon en heel uw leven, om diep de ontzettende tegenstelling tusschen den almachtigen en heiligen God en uzelven als vergankelijk en zondig creatuur te gevoelen, en desniettemin deze ontzettende tegenstelling door de gemeenschap met den Middelaar en zijn zoenofïer, in zoo innige harmonie op te lossen, dat het ^Abba, lieve Vader" geen leugen op uw lippen zij.

Hierbij echter komt nu nog een tweede greadbeteek«nis yan het Gebed in de levensuiting der religie, voorzoover het Gebed het noodzakelijk en natuurlijk complement is van het Qebod en het Geloof. De serste gewaarv/crding iit het leven van den godsdienst is die van Gods heiligen wil, als over ons gebiedende, ons een perk stellende, en over ons heerschende met heilige mogendheid. Eerst wie dit ontwaart, bespeurt metterdaad dat God in zijn leven mee gaat tellen, dat God de Heere als een machtige factor in zijn leven inkomt, en dat er een godsdienstig leven tusschen God en zijn ziel moet opkomen. Zonder meer komt ge intusschen niet verder. Wie toch zelf zondig in zijn hart, geen andere gewaarwording heeft, dan van de openbaring en ontdekking van Gods heilige Wet, wordt terneergeslagen en atgestooten, hij vlucht voor God en ontvlucht den Heilige, en de religie, die juist op gemeenschap met den Eeuwige doelt, wijkt veel meer van zijn hart. Daarom v^olgt dus op het-Gebod het Gelove^ en hiermee treedt een geheel andere gewaarwording in zijn zielsbewustzijn. Waar het Gebod hem afstoot, trekt het Ge love ais een magneet hem aan; want immers in dat Gelove wordt een weg van verzoening en terechtbrenging ontsloten, waarop de liefde hem trekt en poogt te winnen en verwarmt met haar heiligen gloed. De overweldigende macht van het Gelove is dan ook zoo sterk, dat het een tijdlang in Gods kind de eerste gewaarwording van het Gebod geheel kan terug dringen. Het godvruchtig leven is dan van het zedelijk leven geheel losgemaakt, en ge ziet al die dwepende eenzijdigheden opkomen van mannen én vrouwen die jubelen in hun geloofszaligheid en inmiddels Gods Wet en zijn Gebod licht achten. Dit verstaat de eigengerechtige niet, maar wie de volheid van het Gelove indronk, ziet uitnemend wel in, hoe, na de afstooting van de Wet, de aantrekkingskracht van het Gelove zoo overweldigend en sterk kan zijn, dat men de Wet nu zelf afstoot, zelfs tegen de Wet zich aankant, en, bijna in antinomiaanschen zin zich alleen in de weelde van het Gelove baadt.

Dit zou dan ook zoo blijven, indien er er geen werking van dan Heiligen Geest ware. Maar als nu die werking van den Heiligen Geest doorgaat, komt er in het vroom gemoed een derde reeks van gewaarwordingen op, die de ziel n^r het Gebod terugtrekken, maar nu bij den zachten lichtglans van het Gelove. En, dan is die Wet geen vijand en geen schuldeischer meer, maar de ziel merkt, hoe Gods geboden „haar tot zijn liefde trekken." Er komt dan zelfs heimwee in de ziel naar Gods wet op. Ons innerlijk bestaan geraakt in de stemming van Psalm 119. Ge gaat gevoelen, dat er in die Wet voor u een schat ligt; dat zoo die Wet maar in u kon doorwerken, ge veel rijker en gelukkiger zoudt zijn; en nti de schrik van die Wet door het Gelove gedempt is, rijst allengs het vermoeden op, of er niet van die Wet reeds in dit leven, o, zooveel meer In ons gerealiseerd kon worden, zoo we de heerlijke beloften van het Gelove maar op die Wet dorsten toe te passen. EK zoo nu wordt uit de vereeniging, uit de saamvoeging en uit de harmonie van Gebod en Gelove rechtstreeks het Gebed geboren. Wie in hoogeren zin geestelijk bidt, bidt om zijn geestelijke nooddruft, zoekt bij den Heere zijn God de vervulling der Beloften, die, op grond van zijn Gelove, hem in den rijkdom van Gods Wet, door een leven in heiliger zin kunnen doen ingaan. En als er zoo gebeden is, dan komt het heil ook. Waar zulke smeeking en verzuchting opging, daar ontwaakt de heilige zin voor een heiliger leven vanzelf. Met zulk een gebed bereikt al ons wenschen en begeeren, al ons pogen en streven, voor zooveel het op aarde kan, zijn hoogtepunt. De actie in, de ziel ontving uit het Gebod zijn prikkel; werd uit het Gebod overgeleid in het Gelove; maar eerst in het Gebed vindt die actie haar voleinding en komt ze tot rust. Immers eerst in het Gebed heeft ze haar God, ze grijpt dien God in den gelove aan; en op grond van dat Gelove vindt ze in het Gebed het ware middel, om het Gebod weer lief te hebben, en ook in dat Gebod haar God en de liefde van haar God terug te vinden. Ook onze Catechismus handelde derhalve volkomen juist door het Gebed aan het slot te laten komen. Hooger dan het Gebed kan de religie op aarde niet klimmen. Als de ziel waarlijk in zielsinnig smeeken met haar God verzoend en vereenigd is, is het hoogste verkregen, wat op aarde te bereiken valt.

Hiermee stemmen de feiten dan ook overeen. Raadpleegt ge toch de valsche l religiën die, na, den val, p-Uerwegen onder de volken ontstaan zijn, d^n Virdt ge natuurlijk ook onder deze valscha religiën vetscnil d e k in graad van vervalsching. Er zijn er die g tot onherkenbaar wordens toe het eenig b ware beginsel der religie verduisteren; maar er zijn er ook bij wie dat beginsel nog door blijft schemeren; en enkelen zelfs zijn er, bij wie nog een vrij sterke heugenis van het juiste b o l d beginsel ovesbleef. En vraagt ge nu, hoe s het bij alle deze valsche religiën met het Gebed staat, dan vindt ge dat het Gebed g i ook onder de aanhangers dezer valsche a godsdiensten te hooger beteekenis erlangde, naarmate hun religie nog vergelijkenderwijs hoog stond, en daarentegen daalde in beteekenis, naar gelang de polsslag van het godsdienstig leven flauwer bij hen sloeg. Ojk onder de Christenheid bespeurt ge, hoe de beteekenis van het Gebed «net de zuiverheid der religie in haar verschillende afdeelingen op en neer gaat. Bij de Arminianen en Unitariërs was van de innigheid van het gebedsleven van meet af niet veel te bespeuren. Het gebed werd onder hen wel geëerd; er waren er ook onder hen die vurig bidden konden; maar toch de gezalfdheid en de innigheid was zeer klein van afmeting, en veel meer dan op Gebed werd in die kringen op redelijke plicnts> betrachting nadruk gelegd. In de Roomsche kerk wordt ongetwijfeld veel meer dan bij ons gebeden, maar wie wel wikt en weegt, hoe het bidden hier vaak bestaat in het tien en meer malen achter elkaar opzeggen van niets dan formuliergebeden, en daarbij in rekening brengt, hoeveel afleiding voor de gewone Roomsche leeken in de aanroeping van Maria en de heiligen is gegeven om de gebedsaandacht van den eenig waren God af te trekken, kan moeilijk ontkennen, dat het gebed hier bij den gewonen leek alles behalve in zijn zenith staat. Veeleer schijnt voor de groote massa het Gebed zelf een soort gebod te zijn geworden. Zoo en zooveel moet afgebeden, en mits de af te bidden taak maar voleind zij, acht de bidder dat hem niets te doen overblijft, ook al was er van gemeenschap der ziel met den levenden God nog niet de flduwste schaduw in zijn gewaarwordingen te ontdekken. Natuurlijk doen we hiermee niets te kort aan het waarlijk vroom gebed van vele mystiek gestemde zielen, maar wie vooral in het zuiden van Europa de gewone practijk gadesloeg, mag tot geen gunstiger oordeel komen. Het heeft van een bidden geiijk Jezus het zijn di-scipelen leerde, eenvoudig niets meer. En gelijke opmeiking kunt ge nu ten slotte ook maken, zoo ge in onze eigen kringen de meer uitwendig geloovigen met de dieper ingeleide kindermi Gods vergelijkt. Zeker allen bidden, maar terwijl het bij de eersten maar al te dikwijls de vraag is: „Moet nu weer gebeden.? Kan ik niet welstaanshalve aan het gebed ont komen? " is hel bij de anderen juist omge­ . keerd, een lust en liefde om in het gebed in te gaan, en soms al te lang in het gebed te verkeeren. Bij de eersten is het gebed meest dor, afgeireten, onbezield, bij de anderen warm, sappig en vol innige mystiek. De echte bidder leeft er op, om te voorkomen dat hij niets doe waardoor zijn gebed zou kunnen verhinderd worden; en daarom acht de dorre bidder wel, dat zijn plicht af is, als hij het gebed maar achter den rug heeft, maar de mystieke bidder zal, ook na met anderen te hebben gebsden, nog eens stil even de knieën buigen, om nogmaals het zielsgenot te smaken van te bidden tot zijn Vader die in de hemelen is. 01, om het kort te zeggen, hei Gebed is hem op aarde reeds, wat eigenlijk eerst in het leven der hemelen thuishoort, t. w. een verschijnen voor Gods aangezicht, een zich vermaken in zijn Beeld, een verkeeren in gemeenschap met den Eeuwige. Overmits wie nog half naar de wereld gekeerd is, zich minder getrokken voelt naar de dingen die in de hemelen zijn, heeft het gebed voor al dezulken ook slechts een halve bekoring. Maar voor hen, die op aarde uitwonen van hun Heiland en hun burgerschap in de hemelen bezitten, is het ingaan in Gods verborgen omgang een nooddruft hunner ziele, een tweede gees; telijke natuur geworden; en vandaar de passie waarmee ze zich in het gebed plegen te verdiepen.

Keeren we nu tot het speciale gebed, d. i. tot het Onze Vader terug, dan sluit het geheel op het gezegde, dat het gebed ook in bet leven van den Middelaar zulk een breede plaats innam; dat we gedurig lezen, hoe Jezus zich in de eenzaamheid terugtrok; ja, dat hij niet zelden boog op een berg klom, om soms uren­ lang in het gebed door te brengen. Zij die, met een beroep op het Onze Vader, een bijzondere voorliefde voor een zeer kort gebed hebben, mogen het zich daarom gezeggen laten, dat het Onze Vader niet buiten Jezus' heiligen persoon mag worden bezien, maar genomen moet als het gebed op onze lippen gelegd door hem die vaak langer achtereen bad, dan ooit een onzer dit gedaan heeft. Ojk Johannes de Dooper schijnt aan üjn jongeren een gebedsformulier gegeven te hebben, dat ons niet bewaard is, en dit feit schijnt aan Jezus' discipelen aanleiding te hebben gegeven, om den Heere te vragen: Heere, leer gij ook ons hoe wij bidden zullen". We lezen toch in Luk. II : 2: En het geschiedde toen hij in een zekere plaats was biddende, als hij ophield, dat een van zijn discipelen tot hem zeide: eere, leer ons bidden, gelijk ook Johannes zijn discipelen g^eleerd heeft"; en dan volgt de hoofdinho.ud van het Onze Vader, niaar niet in zijn voltooiden vorm, kennelijk met zekere andere bewoording, en zonder de lofverht ifing aan het slot. Slaat ge nu de Bergrede op, gelijk we die in Matth. 5, 6 en 7 vinden, dan merkt ge daar van deze aanleiding niets. Ge leest niet, dat Jezus biddende was, en ophield met bidden, noch ook iets van de vraag van een van Jezus' discipelen; en het Onze Vader dat hier door Jezus, eigener beweging, in zijn rede wordt ingevlochten, heeft dien meer voltooiden vorm, waarin het ook door zijn kerk steeds gebeden is i) Hieraan hebben zich nu enkelen gestooten. Allerlei pogingen zijn aangewend om uit deze twee verhalen er één te maken, en deze scherp in het oog springende verschillen te verklaren. Immers, zoo zei men, het strijdt met heel onze opvatting van Jezus' hoogheilige persoonlijkheid, dat hij zulk een gebed tweemalen zou herhaald hebben. Wij, die niet zekere eigen opvatting van Jezus in de Schrift wenschen in te dragen, maar uit de Schrift leeren willen wie en hoe Jezus was, houden ons daarom aan het eenvoudig bericht, dat Jezus wel waarlijk meer dan eens dit gebed, en wel in eenigszins ongelijken vorm, voor heeft gebeden. Zelfs zouden we wel vragen willen, welk een voorstelling men zich toch van het geheugen der discipelen maakt, als men zich inbeeldt, dat zij, na zulk een gebed eens gehoord te hebben, het terstond woordelijk van buiten zouden hebben gekend. Neem er maar de proef van met Mdhomedanen en Heidenen, die nog nooit van het Onze Vader hoorden; zeg het hun eenmaal voor; en zie dan, wat er van zitten bleef. Zoo iets ook maar te onderstellen is geheel onmenschkundig. En één van tweeën staat dan ook vasï: ezus moet óf dit gebed op schrift hebben gebracht, en het zoo op schrift aan zijn jongeren hebben gegeven, óf zoo hij dit niet deed, moet Jezus het niet slechts eens, maar .meermalen voor zijn jongeren hebben herhaald. Voor ons ligt er dan ook niets tegenstrïjdigs in de gedachte, dat de Heere dit gabsd aan zijne jongeren eerst op hun verzoek heeft vocjjgesteld; het daarna meermalen voor hen herhaald heeft; en het ten slotte in zijn voltooiden vorm opnam in de Bergrede. Of wel, acftt men de Bergrede vroeger te moeten stellen, dan is er niets tegen, dat Jezus het volmaakte Gebed eerst in zijn Bergrede inboekt, en dat v/el zonder dat de nog weinig geoefende discipelen aanstonds begrepen, wat schat hiermee aan hun geestelijk leven geboden was; zoo dat ze later nog vraagden om wat ze reeds hadden, en dat Jezus toen, in antwoord op hun vraag, hen aan het ge bsd uit de Bergrede herinnerd heeft. Doch hoe dit ook zij, vast staat het zeer belangrijke feit, dat Jjzus volstrekt niet te geestelijk was, noch ook zijn discipelen a!s te geestelijk beschouwde, om een centraal gebed in een formulier vast te leggen, ea als zoodanig aan hen en aan zijn kerk het Onze Vader te geven. o j l b h t

In dit formuliergebed nu zegt de Catechismus, dat de Christus ons een opsomming gaf van al de geestelijke en lichamelijke nooddruft, die bij wil dat we van God zullen vragen, en waarvoor we de vervulling van God hebben af te smeeken. Dit nooddruft eischt hier nadere toelichting. Immers nemen we het wo^rd nooddruft hier in den gewonen zin, als uitdrukking van hetgeen ons ontbreekt, of als datgene waaraan we voor ons zeiven behoefte gevoelen, dan klopt het niet te zeggen, dat Jezus ons in het Onze Vader voornamelijk en zelfs alleen om de vervulling van die nooddruftleett bidden. Vormdetoch die nooddruftia hoofdzaak, a, schier alleen, den inhoud van het Onze Vader, dan zou het anders moeten geformuleerd zijn dan nu, en zou het de drie eerste beden óf ganschelijk niet, óf hoogstens aan het slot, als in het voorbijgaan, en ais een toevoegsel, kunnen bevatten. Reeds de eerste bede: „Uw naam worde geheiligd", is geen bede om vervulling van eigen nooddruft. Want het is wel zoo, dat de ziel van het kind van God in haar hoogste levensuiting ook dorsten kan naar de heiliging van Gods Naam; maar toch klinkt het gewrongen, om dit te begrijpen onder onze geestelijke nooddruft. Het woord „nooddruft" is er de uitdrukking niet voor, en doet aan het hooge karakfer van de drie eerste beden metterdaad te kort. Die drie eerste beden toch hebben dit eigenaardige, dat ze niet iets voor ons zeiven, maar iets voor God afbidden. Uw Naam worde geheiligd, uw Koninkrijk kome, uw wil geschiede. Het is hier de liefde van het kind voor zijn God, die zich zeiven vergeet, met zijn ei^en nood ceist straks en later komt aandragen, maar eerst vragen wiJ, wat noodig is, opdat zijn God hebbe wat Hem toekomt. Kunstige verklaring baat hier dan ook niet, en èr moet eenvoudig beleden, dat deze resumtie van het Onze Vader, gelijk de Catechismus die bedoelt, minder gelukkig uitviel, en meer dienst doet om den overgang te vormen van Vraag 117 op het Onze Vader. In Viaag 117 was gesproken van al datgene waarom God ons te bidden bevolen heeft, in verband met onzen nood en onze ellendigheid, en nu is het met terugslag hierop, dat in Vraag 118 gezegd wordt, dat we de aanwijzing hiervoor vinden in het Onze Vader.

Het Onze Vader zelf is dan ook in dieper zin „Gereformeerd" dan wat de Catechismus er hier a's resumtie van geeft. Dit zij niet als aanklacht tegen den Catechismus gezegd, want in de uitlegging der zeven beden toont de Heidelberger veel te goed te weten, wat het gebed in ectit „Gereformeerden" zin is. Alleen maar, zijn aanloop liet te wenschen over, en doet aan de hoogste opvatting van het Gebed eenigszins te kort. Zoo ergens toch, dan is het van alle gebed eerste eisch, dat de eere Gods in onze schatting het zwaartste weeë, zwaarder zelfs dan onze bangste nood. We hebben niet een God, die er is, om ons te hulpe te komen in onzen nood, en dien we dus alleen voor zooverre zouden hebben aan te roepen, als de nooi ons daartoe perst; ; maar geheel omgekeerd bestaan wij om Gods wille. Hij is en blijft het ééne en eenige Middenpunt. Hij de Zon, en wij de planeten, die om Hem als het middenpunt in dei' loop onzes levens ons te wentelen hebben. Dat er bij dien God óók voorziening voor onze nooddruft is, is wel waar, maar komt toch eerst in de tweede plaats aan de orde. Hij komt eerst; Hij moet voorop gaan ook in onze biddende gedachten; en Hem de tol van onze aanbidding en dankzegging op te dragen moet in alle gebed voorop staan. Dat we nu veelal in ons Gebed geestelijk te laag blijven hangen, om hiertoe werkelijk te komen, geven we wel toe, maar verandert aan de zaak niets. Het ideaal mag daarom nooit prijsgegeven, en alleen aan dat ideaal mag voor alle gebed de regel worden ontleend. Juist daarin toont dan ook het Onze Vader zijn hooge volkomenheid als het allervolmaaktste gehed, dat dit het ideaal ten volle grijpt en volkomenlijk aan den regel door die ideale opvatting gesteld, beantwoordt. En alleen in dien zin zeiden we dan ook dat het Onze Vader in den hoogsten zin des woords „Gereformeerd" is. Immers zoo aan onze Gereformeerde vaderen ééne genade van Godswege geschonken is, dan bestond die genade wel hierin, dat ze in elk stuk van hun belijdenis dit hooge stuk tot zijn recht deden komen, dat het ons in de zake der religie allereerst om de eere van Gods majesteit, en eerst daarna om de nooddruft des meoschen te doen moet zijn. Uit dien hoofde voldoet dan ook dit woord nooddruft ons hier niet. Want zeer zeker, (5ók die nooddruft komt in het Onze Vader^ naar ziel en lichaam, tot haar recht, maar er gaat aan de bede voor die nooddruft iets heel anders vooraf, en het is juist aan dit andere en voorafgaande, dat het Onze Vader voor ons besef zijn hooge en allesovertreffende bekoring ontleent.

KUYPER.

1) De critische vraag, welke de juist» tskst ia Mattheüs 6:13 zij, kan hier niet besproken.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 oktober 1893

De Heraut | 4 Pagina's

Dan het Gebed.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 oktober 1893

De Heraut | 4 Pagina's