Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Verwerp mij niet in den tijd des ouderdoms”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Verwerp mij niet in den tijd des ouderdoms”.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Verwerp mij niet in den tijd des ouderdoms; verlaat mij aiet, teiwijl mijne kracht vergaat. Psalm 71:9.

Gods Woord merkt ook op de ouden van dagen.

In Psalm 71, dien schoonen, diep gevoelden zang, bidt een grijsaard tot zijn God, of ook bij het afgaan zijner dagen, en nu zijn einde niet meer verre kan zijn, de gunste zijn Gods hem verzeilen moge.

Hij heeft op zijn God gesteimd van kindsbeen aan, ja van zijns moeders lijf aan was God zijn Uithelper; en thans, nu de polsslag van zijn bloed trager wordt en de gang onvast, nu smeekt hij : »o. Mijn God, verwerp mij niet in den tijd des ouderdoms, verlaat mij niet terwijl mijne kracht vergaat." En nogmaals aan het einde van zijn smeekzang keert dezelfde tegenstelling, en dezelfde roerende beluigirig terug: »o. God, Gij hebt, mij geleid van mijn jeugd aan, daarom ook, terwijl de ouderdom en de grij^eid daar is, verlaat mij niet, o God, totdat ik dezen geslachte verkondige uwen arm, allen nakomelingen uwe macht".

Schilderachtig niet minder is in Pred. 12 de teekening van den stokoude, in zijn klimmende hulpbehoevendheid, als Salomo wijst op dien dag, wanneer de wachters des huizes (dat zijn onze armen) zullen beven, en de sterke mannen (waarmee hij onze bcencn bedoelt), zich zullen krommen; en de maalsters in onzen mond zullen stilstaan, omdat ze minder zijn s; eworden; en de oogen, die door de vensters zien, verouderd zullen wezen; en de twee deuren naar de straat, of, zonder beeldspraak, onze lippen, gesloten zullen wezen; als hij niet meer slapen kan, maar , vroeg wakker wordt, en dies opstaat op de stem van het vogelken; als hij bang is voor een oneffenheid op den weg, en evenals een witte amandelboom op zijn hoofd bloeit; en de lust vergaan zal; tot hij eindelijk naar zijn eeuwig huis gaat, en straks de rouwklagers of groef bidders op de straten zullen rondgaan.

Zeker, de grijsheid is een sierlijke kroon, en de God van alle vertroosting roept het hem door zijn profeet toe : »Tot den oudardom toe zal Ik dezelfde zijn, ja, tot de grijsheid toe zal Ik ulieden dragen. Ik heb het gedaan, en Ik zal u opnemen, en ik zal u redden" (Jesaia 46 : 4).

Niet afgesneden te worden in het midden zijner dagen, maar tot goeden ouderdom te mogen komen, en als een oude , van dagen begraven te m.ogen worden (Gen. 15 : 25), is een zpgen die ons van onzen God overkomt.

Maar toch, de oude van dagen is als een vijgeboom in den herfst, wiens blad begint af te vallen en wiens vrucht voldragen en geplukt is.

Hij is er nog, maar hij is de. oude niet meer. Wat hij in beter jaren kon, gaat nu zeer verre zijn kracht te boven.

En zoo is hij klein gemaakt, en tast meer nog dan vroeger naar een God op Wien hij steunen k^.

Verwerp mij niet in den tijd des ouderdoms, wordt al meer de grondtoon van zijn hart.

Is het nu zoo, gelijk de jongeren het zich plegen , Voor te stellen, dat daarom een oude van dagen vanzelf vroom is en de grijsheid steeds met blanke godsvrucht gepaard gaat?

Helaas, de ervaring leert eer het tegendeel.

Ja, als er godsvrucht in den man was, en godzaligheid bloeide in den jongeling, dan verlaat de vreeze Gods ook den grijsaard niet, en dringt klimmende machteloosheid en hulpbehoevendheid den oude van dagen nog vaak sterker naar zijn God toe.

Maar als het kind zijn God niet vond, en de jongeling zijn leven verdartelde, en de man op eigen arm vertrouwde, neen, denk dan niet, dat de grijsaard zijn God zal vinden

De ouderdom maakt uit zichzelf veeleer dor ; de grijsheid bluscht den gloed van warme bezieling; en wel verre van tot inniger liefde te bezielen, maakt de oude dag den grijsaard zoo vaak zelfzuchtig.

Toen hij jong was, voelde hij zijn lichaam bijna niet. Zijn behoeften waren veel minder. Hij schikte zich zonder ongerief in alle beperking. Hij had van het lijden der wereld zoo weinig weet.

Maar met den ouderdom komen de kwalen e« ii«gi«t het hchaam zijn last te dosn gevie­ len. Men kan niet meer zooals men wil. Er j ir, zooveel meer behoefte, en zooveel minder kracht om zelf in die behoeften te voorzien. Dat maakt dan afhankelijk, en die afhankelijkheid blaast de zelfzucht aan. De oude van dage denkt veel meer aan zich zelf dan de jonge man; is zooveel meer met zichzelf bezig; en als het hem tcgenloopt, is er zooveel minder dat hem afleidt en verstrooit.

De ouderdom maakt, zegt men wel eens, knorrig. Omdat men tegen zoo weinig tegen kan, hindert ellce onaangename indruk zooveel sterker. En zoo wordt men gemelijk en driftig. Als men hand en voet niet meer zoo tot zijn wil heeft, kan men ten minste met zijn stem nog van zich afspreken. En vandaar dat vele ouden van dagen zoo alle lieflijkheid van stem verliezen, dat schier al hun spreken knorren wordt. Neen, roem niet in den ouden dag, alsof de grijsheid vanzelf de godvruchtigheid en de liefde van een heiliger bezieling met zich bracht.

Gedenk uw'Schepper in de dagen uwer jongelingschap, riep reeds de Prediker zijn volksgenooten toe.

Wie Mij vroeg zoekt, betuigt Jehova, zal Mij vinden.

En dat wie God niet in zijn betere dagen vond. Hem vinden zou als hij stram en stijf is geworden, — o, natuurlijk het kan gebeuren, Gods genade blijft ook hierin vrijraachtig, — maar toch het komt zoo bijna nooit voor.

Maar, Gode zij dank, daarom kent toch ook de vroomheid de schoonheid van den ouden dag wel.

Als er een rechtvaardige is, iemand die zijn Zocnborg en Verlosser had gevonden, en in de dagen zijner jeugd en in de jaren zijner kracht eerbiediglijk de knieën voor zijn God had Iceren buigen, dan, ja, neemt die diepgewortelde godzaligheid en vast gefundeerde vroomheid met den ouden dag veelal een eigen vorm aan, die u weldadig aandoet en verkwikt.

We zeggen daarom volstrekt niet, dat ge die schooner gestalte der gerijpte vroomheid bij al Gods kinderen vindt als ze oud worden.

Op verre njC niet.

Ook onder de geloovigen vindt ge bejaarde mannen en vrouwen, die soms den indruk maken, alsof ze God tergen wilden; en Hem beproeven, of er waarlijk niet één uit zijn hand kan gerukt worden.

Mannen en vrouwen die bijna tot hun einde toe op zoo zondige wijze aan hun geld gehecht blijven; die zelfs op hun ouden dag hun zinlijke neiging naar spijs en drank zoo bijna niet kunnen te boven komen; die hun humeur en hun drift onbeteugeld laten woeden; die zoo moeilijk en zoo lastig zijn; en het er op schijnen toe te leggen, om de liefde van v/ie om hen zijn, opzettelijk te laten verkoelen.

Dat zijn van die geloovigen, die geen wasdom in Christus kennen, maar nog op hun ouden dag aan de melk der kinderkens behoefte hebben. Die wel gelooven en ook bidden, en ook ervaringen van genade hadden, maar die het daarbij lieten, en daarom op hun ouden dag nog even ver in de genade zijn als in hun jongere jaren.

Rookende vlasvvieken, wier vonk wel niet is uitgedoofd, maar die, helaas, tot bijna aan hun sterven tos, nooit geroepen en geschreeuwd hebben naar den levenden God, gelijk het hert schreeuwt naar de waterstroomen.

En zelfs waar dat tergende voor God in hen niet wordt gevonden, maar ieder vindt dat ze »lieve oude menschen" zijn, in de ontmoeting aangenaam, vriendelijk in hun toon, en zelden uit hun goed humeur te brengen, treft ge het toch zoo dikwijls aan, dat het in hun ziel een stilstaand water was geworden, en er zoo niets in hen te bespeuren viel van die fontein, waarvan Jezus sprak, en die springen zou tot in het eeuwige leven.

Neen, als we spreken van een sclioonen onderdom, van een grijsheid door godzaligheid gesierd, dan denken we aan kinderen Gods, in wie het al de dagen huns levens was en bleef »genade voor genade", »van heerlijkheid tot heerlijkheid als van des Heeren Geest."

Dan slonk wel de mannelijke kracht, maar een heel andere, stille, heiliger kracht begon in hen-te ontluiken.

Er blonk dan allengs een geestelijke rijpheid in hen door, die hen op de aarde meer vreemdelingen, maar in den hemel meer thuis maakte, en daardoor aan hun gelaat; aan hun oog, ja, aan geheel hun houding een uitdrukking leende van een hemelsche zachtheid, van een Sabbat in de ziel, van een gestadigen omgang met dien God, die voor zoo velen verborgen is.

En waar zoo in de dagen der grijsheid de vrucht mag rijpen van een leven met zijn God doorleefd, daar ja, is het niet zelden, alsof de stille godzaligheid het vergaan van de kracht stuit, en den geest van binnen frisch doet blijven, dat ze tot het einde toe groeien en bloeien als ceders en palmboomen in de voorhoven des Heeren.

Dan merkt ge terstond bij het ontmoeten, dat God zulk een, nu de grijsheid en de ouderdom daar is, niet verworpen heeft, neen.maardat zijn God hem ook op zijn ouden dag ondersteunt.

Wel is de uidng dan niet zoo enthousiast meer en de liefde niet meer zoo hartstochtelijk, maar de kalmte die den hartstocht verving, is geen kalmte als des doods, veeleer een ruste, die als uit de Tente des Heeren, met iets van goddelijke majesteit om hen nederdaalt.

Zoo loont en kroont dan God het einde zijner knechten.

Ze verwelken niet en ze verdorren niet, maar blijven tot in hoogen ouderdom een gezocht en geliefd middelpunt voor de vromen. Hun langer leven, en meerder ervaring, en rijper bevinding, en rijker kennis, en helderder wijsheid, biedt een steun dien men zoekt, en waar de jongeren, die nog geslingerd worden, op leunen.

Het is dan niet meer de vroegere gestalte, neen, ook de vroomheid is in zulk een oude van dagen anders geworden; maar ook in die anders zich uitende en anders zich vertoonende vroomheid, openbaart de Heilige Geest een eigen schoonheid in zijn werk, zooals de vroomheid' der jongeren die mist.

Er is dan een bereiden der ziele, om te kunnen sterven. Niet door plotseling, vlak voor den dood, tot ernst te ontwaken. Maar door een stil en kalm zoeken van , Gods verborgen omgang eiken morgen en eiken avond, rustig en gelaten, jarenlang voortgezet.

Er is dan geen verveling; men is ook niemand tot last; veeleer blijft men tot aan het einde toe in de teedere, innige liefde van Gods volk deelen.

En komt dan eindelijk de ure, dat er bij het laatste Bethel een ladder van den hemel wordt nedergelaten, waarop Gods engelen afdalen, om hem naar zijn God te dragen, dan is er èifna geen overgang.

Nabij God in zijn leven, nog dichter nabij God in zijn ouden dag, gaat hij dan stervend naar zijn God henen, om bij Hem te blijven eeuwiglijk en altoos.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 november 1893

De Heraut | 4 Pagina's

„Verwerp mij niet in den tijd des ouderdoms”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 november 1893

De Heraut | 4 Pagina's