Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Menschen die zwakheid hebben."

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Menschen die zwakheid hebben."

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Want de wet stelt tot hoogepriesters menschen, die zwakheid hebben; maar het woord der eedïwering, die na de wet is gevolgd, stelt den Zoon, die in der eeuwigheid geheiligd is. Hebr. 7:28.

Zoolang de religie op aarde in breeder kring gebloeid heeft, heeft men altoos gezien, dat wie hun religie liefhadden, zich voor de instandhouding en de uitoefening er van vereenigden, en enkele mannen in hun midden

eerden als leidsliedcn en voorgangers. Dit is algemeen wenschelijk, en daarom moest het ook in de kerk zoo zijn. Zoowel in de kerk, toen ze nog in Israël school, als in de kerk 4e9 Nieuwen Testaments, nadat ze uit de windselen van Israels volksbestaan was losgewikkeld.

Vandaar onder Israël de priesters, en onder ons de Dienaren des Woords, de Ouderlingen en Diakenen.

Nu waren én die priesters in Israël, en zijn nog die Dienaars in Christus' kerk, menschen, en omdat ze menschen zijn, smenschen met zwakheid behept".

Vooral bij een hoogepriester vormde dit een schril contrast. Zoo hoog in het heilige boven allen te staan, en dan toch zondaar te wezen. Maar de Heilige Schrift wijst er dan ook op, hoc juist daarom zulk een zondaar als hoogepriester nooit anders dan een schaduw van den heiligen, eeuwigen Hoogepriester kon wezen. Immers tot hoogepriester, alzoo spreekt het Woord, tot hoogepriester werden gesield «menschen, die zwakheden hebben, maar het woord der eedzwering stelt den Zoon, die in der eeuwigheid geheiligd is."

Na Christus' hemelvaart is daarom de hoogepriester in Israël vervallen. Waar hti'mezetf zelf der zaak komt, verdwijnt de schaduw. Priesters zijn er thans in de kerken Gods niet meer.

Maar al zijn er thans geen priesters meer, toch regeert Christus daarom zijn kerk op aarde nog altoos door mmschen, en ook van die Dienaren en Ouderlingen en Diakenen blijft het gelden, dat ze met zwakheden behept zijn."

Menschen, wel niet in den geheel ontredderden toestand van het natuurlijk verderf. Want wie Dienaar wordt bekent zich met eigen hand zich tot de betuiging: »Wij géioovtn jnet het hart en belijden met den mond" van onze Confessie.

Maar ook al zijn ze kinderen Gods, zoo blgft het toch ook bij'hen tot hun dood toe nog altijd slechts een klein beginsel der ware gehoorzaamheid.

Aankleven doet de zonde ook hen nog.

Slaat dit »met zwakheden behept'' deswege ook nu nog op de Dienaren met hun ambtgenooten, zoo is oirbaar en goed, dat hierop én door de Gemeente én door die Dienaren zelven zeer ernstig worde gelet.

2eker, bij niet één ambt of beroep komt dat 5> behept zijn met zwakheden" zoo schril en stuitend uit als bij een Dienaar des Woords. Als ge die zwakheden merkt in een arts, in een advocaat, in een koopman, - dan draagt ge dit meest, zonder geërgerd te worden. Juist omdat hun ambt en beroep meer wereldsch dan heilig is, vormt het onheilige tegenover hun beroep niet zoo donkere schaduw.

Maar als een Dienaar des Woords in leven of ambt pdie zwakheden" merken laat, stuit dit u onmiddellijk, omdat zijn ambt, en daardoor zijn persoon, zoo rechtstreeks met het heilige in verband trad, en u het heilige voor niet zoo gering deel door hem toekomt.

Zijn persoon en ambt is voor luv besef met de openbaring van het heilige en hemelsche in uw omgeving verbonden. Kn daarom trekt uit zijn zwakheden en onheiligheden aanstonds een nevel op, die het heilige zelf voor n omsluiert.

Ook gij kent uw geloofsstrijd, ook gij worstelt tegen twijfel en zonde, en voelt u zoo telkens geprikkeld, om op de vastheid en op de verbmdende kracht van het heiige voor u zelven af te dingen.

Daartegen nu moest de Dienaar u een hulpe en steun zijn, en zie, ook hij is met zwakheden behept. Het is of hij, in uw schatting, zelf aan de vastheid van het heilige afbreuk doet.

En zoo wordt ge juist door die zwakheden van Christus' Dienaren zoo vaak in^uw gemoed geërgerd.

En zeker hiertoe bestaat aanleiding.

Niemand toch bewoog of dwong dien Dienaar om in de bediening van het heilige in te gaan.

Hij koos dit zelf.

Van hem mag dus verwacht, dat hij, merkende ook op zijn invloed op anderen, vuriger in den gebede zal zijn, om niet in verzoeking te vallen en van Satan verlokt te worden; vuriger en ernstiger nog dan een ander tegen den duivel, de wereld en de zonde strijden zal; en in geheel zijn optreden, althans wat het heilige aangaat, een toonbeeld en voorbeeld der kudde zal zijn.

Hijj weet vooruit dat hij dat zijn moet. Het is geen onverwachte last die op hem gelegd wordt. Hij kan zelf ten volle beseffen, hoezeer hij door dien plicht niet te vervullen, meer Itwaad dan goed sticht, en dus zijn bediening ontheiligt.

Ook is het waar, dat hij juist in zijn ambt zedelijk een steun bezit, dien een ander beroep niet aanbiedt.

God de Heere vergunt het hem bijna onafgebroken in de heilige dingen bezig te zijn. Waar een ander door allerlei wordt afgetrokken, trekt hem alles naar het heilige toe. Ook is zijn kennisse van het heilige breeder en dieper. En wat schier nog zwaarder weegt, zgn stand en positie worden scherper door de publieke opinie in de gemeente bewaakt. Hij weet dat men bij hem zoo niets door de vingers ziet.

Vandaar dan ook, dat al waren alle eeuwen door de Dienaren «menschen met zwakheden behept", toch in den regel kan getuigd worden, dat de uitbarstingen van verkeerden zin uiterst zeldzaam waren, en hun verschijning althans niet ergerde.

Maar natuurlijk, al brak de «zwakheid'" riet dan hoogst zeldzaam in groven val uit, toch bleven die zwakheden, voor wie fijner keurde, soms maar al te hinderlijk.

Er verriid zich zoo vaak zwakheid in een zondig humeur, in toon van aanmatiging en heerschïucht, in slordiff o-emi< 3 aan orde en vasten gang, in nalating van ambtsplichten, in ongeestelijke dorre prediking, in gebrek ajn deernis met wat leed, in ontstentenis van die gave des Geestes die onder de heiligen ge­

meenschappelijk moest geraa-ikt.

En hoe kon dit anders? Immers de zonde is een vijand, die zóó niet van de ééne poort van uw hart is afgewezen, of aanstonds slaat hij het beleg voor de andere poort.

Dwingt dus stand en positie u, om u te onthouden van gewone wereldsche zonden, dan prikkelt de zonde u a-mstonds om op het u meer eigenaardige gebied in zonde uit te breken. En vandaar dat voor de Dienaren des Woords niets meer voor de hand ligt dan dit drieërlei gevaar: om ten eerste geestelijk hoogmoedig te worden, ten tweede hun heilig dienstwerk in sleur te doen ontaarden, en ten derde misbruik te maken van de bijna volledige vrijheid, die hun voor het al dan niet nakomen van hun ambtsverplichtingen gegund is.

Dit vooral zijn de «zwakheden" waarmee zg als menschen behept blijven, en wel verre van ons hierover te verbazen, kon men vooruit berekenen, dat het niet anders zijn zou, noch zijn kan.

De zonde die ook in hun hart woelt, moest wel die uiting zoeken, nu ze juist door het ambt aan de gewone poorten van het hart was afgewezen.

Juist dit echter roept éa de Gemeente én de Dienaren tot wakkeren strijd op.

De gemeente mag niet hooghartig, om die zwakheden, een Dienaar veroordeelen. Immers een iegelijk lid zou, in-zijn positie geplaatst, allicht neigen tot gelijke zonden. Er mag dus geen leekenhoogheid tegenover predikantenhoogheid gesteld. Wat dan ook alleen hulpc aanbrengt, en de belofie van .zege wegdraagt, is de drang der liefde en der ootmoedigheid.

Geen hooghartig over de tong laten gaan van een Dienaar, maar evenmin een - sluiten van de oogen voor het kwaad. En de Dienaren onderling én de leden der gemeente zijn veeleer geroepen .scherp op een Dienaar toe te zien, en hem, in drang van liefde, en met een gebed in het hatt, op de ontheiliging van zijn ambt te wijzen.

En ook niemand mag deze «zwakheden" voeden door in den Dienaar een priester te zien, als hing aan hem onze zaligheid, en als ware niet de Christus, maar de prediker, ons als Herder onzer ziele gegeven. Christus moet ons alles, de Dienaar in het kerkerlijk ambt niets wezen, en al wat Christus voor onze ziel in de schaduw en den prediker op den voorgrond stelt, is niet enkel een zwakheid maar een diepe, ernstige zonde, grenzende aan verloochening van den eeuwigen Hoogepriester naar de orde van Melchizedek.

Zoo zult ge dan uw predikers geen oorzaak van verzoeking worden, maar veeleer hen van zonde afmanen, en onderwijl gedachtig, dat ook zij menschen, en dies met zwakheden behept zijn, hen dragen met geduld en lijdzaamheid.

VVaar dan bij komt, dat ge juist om de zwakheden, die hun met u aankleven, niet het uiterste van hen vergen, niet boven mate hen bezwaren zult, en liever dan veel over hen met menschen te spreken, veel over hen en voor hen zult spreken tot uw God.

Geen Dienaar die in zijn ambt geestelijk leeft, zal ooit een nacht slapen gaan, zonder dat hij zijn gemeente aan de genade zijns Gods opdroeg; maar zoo ook moet nooit en nimmer de dag over de gemeente kunnen ondergaan, zonder dat uit die gemeente biddend de handen worden opgeheven voor den prediker, juist omdat ook hij met zwakheden behept is.

Zulk een niets verbloemende, niets bemantelende verhoudingvan den kant der gemeente, werkt dan tevens bezielend en sterkend op het heiliglijk leven der Dienaren, ook in hun innerlijk gemoedsbestaan, terug.

Als de toon in de gemeente is: Ook onze Dienaar met zwakheden behept, maar juist deswege zullen we hem steunen tegen die zwakheden, en met hem er tegen strijden, " — dan krijgt de Dienaar, zoo hij anders een waarachtig icind van God is, zijn gemeente er te liever om, en gaat hij zelf die zwakheden te hartgrondiger haten.

Immers het grootste kwaad in de bediening komt van het valschelijk elkaar ophemelen; als ieder weet, hoeveel er ontbreekt, en het toch altoos heeten moet, dat het alles uitnemend is. Dan is er een dof zwijgen ; de achterklap kruipt in de gemeente, en de zwakheid in het hart en in het leven van den prediker rond. En over dit alles strooit men; verwelkte bloemen van deftige, koele betuigingen met een schijnbaar eerbiedigen groet.

Dan wordt het al kouder en koeler in heel den dampkring van het gemeenteleven, tot het eindelijk op het vriespunt komt, en men er in de gemeente niet eens meer over praat, omdat men weet, dat de Dienaar nu eenmaal zoo is, en de Dienaar zijn geestelijken strijd opgeeft, tot zijn bevroren hart alle soepelheid en buigzaamheid verloren heeft.

Van strijd mag daarom niet afgelaten.

En dit moet daarom het standpunt van den Dienaar zijn, dat hij het niet langer vreemd vindt, zoo men hem op zwakheden wijst, maar dat hij, ziende wat zwakheden hem aankleven, daartegen tot zijn dood toe strijdt en blijft strijden, steeds meer inlevende en opwassende in de genade zijns Gods.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 december 1893

De Heraut | 4 Pagina's

„Menschen die zwakheid hebben.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 december 1893

De Heraut | 4 Pagina's