Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Getrokken met goedertierenheid.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Getrokken met goedertierenheid.”

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Heere is mij verschenen van verre tijden. Ja, Ik heb u liefgehad met eene eeuwige liefde, daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid. Jeremia 31:3.

Ons bestaan voor den Heere, onzen [God, is en blijft toch altoos de hoofdzaak.

Alle aardsche betrekkingen worden eens afgebroken, alle verhouding waarin we tot menschen staan, gaat zoo licht te niet. Zelfs de band des bloeds verpandt niet immer bestendige liefde. Maar de band, die ons aan onzen God moet binden, is een band voor de eeuwigheid.

En toch wordt juist met dien band aan onzen God zoo weinig gerekend.

Wel een belijdenis van onzen God, wel een spreken over den Heere, wel een bidden en een lofzingen, maar een eeuwige band der liefde aan het Eeuwige Wezen is nog zoo heel iets anders.

Een band der liefde moet binden. Een band die los, die slap hangt, moge een koorde, een snoer, een vlechtsel zijn, maar een band is het niet. Een band moet den dienst en de werking van een band doen, en metterdaad u met hem aan wien ge dien band hebt, vereenigen.

Zoo merkt ge het karakter van zulk een band bij een jonge moeder, die van God haar eerste kindeke ontving. Dan kan ze er het oog bijna niet afhouden. Altoos weer keert ze naar dat wiegje terug, waar haar schat in ligt. Om dat kindeke wordt bij oogenblikken de man van haar hart soms vergeten. En als ze dat kindeke aan haar borst met de eigen melk voeden, en met haar eigen warmte koesteren mag, zoodat het is of moeder en kindeke geheel één zijn, dan eerst is ze volop gelukkig, en drinkt ze met nog voller teugen, dan dat kleine wicht de moedermelk, zelve moederweelde in.

Van zulk een band ontwaart ge de werking op den jongen man, in de eerste dagen, nadat hij de liefde eener jonge maagd mocht winnen. Ook dan toch is er dat gansch natuurlijke vergeten van wat vroeger schier eeniglijk boeide. Geen hoofd noch hart noch tijd meer voor zijn arbeid en zijn studiën, voor zijn vrienden noch voor zijn gewone ontspanningen. Zij neemt die eerste dagen heel zijn hart in, en voor haar zijn al zijn gedachten.

Die overspanning houdt dan wel niet aan. Ook zou zulk een spanning der liefde, hield ze aan, bij een creatuur zondig wezen, en bij die moeder in afgoderij met haar kindeke, en bij dien jongen man in afgoderij met de keuze van zijn hart ontaarden. Maar wat een band der liefde is, en hoe een band der liefde trekt., toonen dan toch beiden u.

En zoo verstaat ge dan de vraag: Trekt u nu zulk een band naar uw God?

Of liever, ook zoo is de vraag nog te zwak gesteld.

Want wel hebben we het recht, om den liefdeband, die ons aan onzen God moet binden, met

den band van de moeder aan haar kind, en van bruidegom en bruid te vergelijken, daar immers de Schrift ons hier zelve in voorgaat. Maar toch, die zelfde Schrift wil, dat al zulke vergelijking steeds strekke, om de liefde voor God nog verre boven al zulke aardsche te doen uitgaan.

»A1 kan ook een moeder haar zuigeling vergeten, zoo zou Ik u nochtans «? V^ vergeten,

spreekt de Heere, "

Altoos gaat zijn liefde nog zeer verre boven - de sterkste uiting van liefde op aarde uit.

En daarom moet het ook zoo bij u zijn. Niet God liefhebben als uzelvcn, hoewel dat reeds zeer sterk zou zijn. Neen, als uzelven moet ge uw naaste liefhebben; maar God moet ge liefhebben bovenal. Verre boven uw naaste, en verre boven uzelven. Voor Hem, den Heere uw God, moet het één volkomen verloochening van uzelven, uit liefde voor uw God zijn.

Alle liefde waarmee mensch en mensch elkander op aarde minnen, is dan ook slechts afschaduwing en afschijnsel van die eeuwige liefde die van God komt en naar God moet wcderkeeren.

Hij, de Heere uw God, gaat boven al. Boven alles, omdat Hij uw God, omdat Hij de eenig aanbiddelijke, omdat Hij alleen de volkomen beminnelijke is, die eeniglijk uw bewondering en den gloed van uw hart kan wekken, zonder dat ooit die bewondering of die gloed des heiligen minnens zal zijn uitgeput.

En wie trekt nu ?

Trekt gij den Heere uw God aan V Zijt gij de magneet, van wien de kracht der aantrekking op dat Eeuwige Wezen uitgaat? Glijdt Hij ongemerkt en vanzelf naar u toe, omdat het pad des Goddelijken levens naar u toehelt ? Of is het omgekeerd, dat Hij het is die trekt? Is Hij het niet, die de snoeren verre henen wierp, om u te vangen en naar zich toe te trekken ? Hebt ge het ervaren, dat God de Heere onwillig zich naar u keerde, of wel ondervonden, dat gij als onwillige werdt heengetrokken naar den Heere uwen God ?

En op die vraag zegt uw Heiland: »Niemand kan tot mij komen, tenzij de Vader hem trekke'\ En om u zijn eigen Middelaarsliefde te verklaren, voegt hij er bij : t> Ik zal ze allen tot mij trekkeri\ Ja zelfs in het zinnebeeld der Bruidsliefde, ons zoo roerend schoon in het Hooglied van Salomo geteekend, betuigt de Bruid zelve, bij het denken aan haar Bruidegom: „ Trek mij, en ik zal u naloopen "

Nu staat het krachtens de eeuwige verkiezing wel zoo, dat de Heere onze God zijn verkorenen mint als den appel van zijn oog, en dat zijn Goddelijke liefde met kan aflaten, zich naar ons uit te strekken. Maar ook al wilt ge dit een trekken van God naar ons noemen, ook dan is het toch nooit een aantrekkingskracht, die er van u uitgaat, maar een kracht der trekking, die haar spanning aan Gods eeuwig raadsbesluit ontleent, en die in niets de heilige orde omkeert, dat wij in niets voor God aantrekkelijk zijn, terwijl God de Heere in alles _ganschelijk aantrekkelijk voor zijn verkore-'" nen is.

o. Als alle schepsel God den Heere in zijn Majesteit en in de volle uitstraling zijner Goddelijke liefde verstond, begreep en ontwaarde, aller schepselen gedachte zou eeniglijk met God vervuld zijn, en aller menschen hart eeniglijk naar den Eeuwige trekken.

Er behoeft bij God niets bij te komen, om u eeuwiglijk te boeien. Hij zal geen fieraad aanleggen om uw oog te bekoren. Hij zal zich niet liever voordoen dan Hij is, om uw liefde te winnen. Hij zal niet door voorspiegeling van weelde u overreden, om u straks in teleurstelling te verkoelen.

Eenvoudig doordien Hij God is, is Hij zoo goddelijk schoon, en zoo eenig in goddelijke volheid beminnelijk.

En niets getuigt dan ook zoo ontzettend van den vloek die op alle zonde rust, als dat verreweg de overgroote meerderheid der menschenkinderen, voor dien heiligen God zoo bijna niets gevoelen, zoo koud en onaandoenlijk voor Hem voorbijgaan, en het ontbranden van den liefdegloed voor het Eeuwige Wezen in hun eigen ziel niet kennen.

Ja, zoo diep zonk door de zonde ons menschelijk hart, dat nooit een eenig mensch dien heiligen God ook maar met eenige teederheid der liefde ooit zou hebben liefgehad, indien „God niet zelf met een vonk uit zi/n liefde de , AJ#liefde in dat bevroren menschenhart had ingebracht.

Dit nu is het erfdeel zijner verkorenen.

Dit de genade, die aan hen geschiedt. Dit hun onuitsprekelijk voorrecht. Dit hun in eere en in waardeering alles te boven gaand privilegie. Ze zullen op aarde misschien armoede lijden, allicht veel verdrukking hebben, niet onmogelijk, naar wereldschen maatstaf, de ongelukkigsten onder de kinderen der menschen zijn, maar dit hebben ze, dat God de Heere ze trok en trekt met goedertierenheden.

Dit, dat-zij de vonk opvingen, waardoor hun de mogelijkheid geschonken werd, om het Eeuwige Wezen in oprechtheidlief te hebben. Dit, dat van hen het floers werd weggenomen, en dat zij, althans in het aangezicht van Christus, als in een spiegel de heerlijkheid des Eeuwigen aanschouwen mogen.

Later zal dat nóg voller, zal dat nóg rijker worden, maar toch reeds hier is hun zoo onuitsprekelijk veel gegund.

Gods verborgen omgang.

Vriend van God te zijn.

Kind Gods te zijn, en het Abba, lieve Vader, met zuiver zilveren klank uit de enge borst te voelen opklimmen.

De verborgenheid tente te ontwaren. des Heeren boven hun

Te mogen verkeeren in de Tente des Heeren, en met zijn vleugelen zich als overdekt te weten.

En dan mat en bij dit alles die vrede Gods in het hare, die warmte van hemelsche herkomst die koestert, dat instralen van een liefdegloed, die het eigen hart in liefde ont-^p^onkt. Al door dat trekken.

Dat zaliglijk ontwaren: Mijn God laat mij niet los. Altoos weer klemt de band. Steeds weer voel ik in dien band de nieuwe trekkingen. Met touwen, zoo ge wilt, tot aan de hoornen van het altaar, want alleen in het bloed der Verzoening, kan die band heiliglijk werken. Maar dan toch een trekken als met koorden der liefde, met zeelen van Goddelijke erbarming.

Ja, het trekken van een God, die in de overmaat zijner liefde de orde van het creatuur en den Schepper schijnt om te keeren, en ten laatste tot ons komt, en ons bidden laat, alsof uw God zelf u bade: Laat u met God verzoenen.

Heilig, heerlijk voorrecht!

En toch, hoe leert nu de ervaring, hoe de historie, hoe uw omgeving, hoe ons eigen hart, u dat uitverkoren kind van God in zijn bestaan voor dien Vader in de hemelen kennen? Getuigt nu de historie, waarborgt u uv/ omgang met de vromen, bezegelt uw eigen hart u, dat nu waarlijk de uitverkoren kinderen van God, bij dagen en bij nachten, van die liefde voor hun God vervuld zijn, in geestdrift voor dat eenig Voorwerp van hun liefde branden, en gee.i machtiger, sterker aandrift kennen dan voor Hem te ijveren, voor Hem te leven en te genieten in de heilige gemeenzaamheid met Hem die hen trekt? ''

Helaas, de vraag is niet over uw lippen of ge ontwaart de zelfbeschaming. Niet dat het trekken van Gods zijde u vreemd was, want zijn goedertierenheid waarmee Hij u trok duurt den ganschen dag. Maar wat ge aanklaagt is uw eigen hoofd, dat aan allerlei, maar niet aan uw God dacht; uw eigen hart, dat naar allerlei, maar niet naar uw God uitging; uw eigen leven, dat op allerlei doeleinden gericht was, maar niet op het hoogste doeleinde in den Heere uwen God.

o, Dat koude stramme hart van binnen, dat ons nog telkens als een steen in de diepte van ons gemoed wegzinkt.

Neen, het is geen' vleeschen hart meer. De genade, die u geschied is, moogt ge niet loochenen, noch klein achten. Er is in uw hart wel waarlijk gevoel; ge weet het zeer wel, wat het is, in liefde en aanbidding voor uw God weg te zinken. Hij, de Heere uw God, is u geen vreemde meer. Getrokken heeft Hij u wel waarlijk.

Maar dit is het, dat gij uzelven aftrekt en u laat aftrekken door de wereld, en dat ge u alzoo aan dat trekken van uw God bezondigt. Om uw God zelven als het heerlijk Voorwerp uwer liefde volstandig te minnen, staat ge geestelijk nog te laag.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 december 1893

De Heraut | 4 Pagina's

„Getrokken met goedertierenheid.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 december 1893

De Heraut | 4 Pagina's