Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De eerste Bede.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De eerste Bede.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGSAFDEELING XIVII.

De Keere heeft gegeven, en de Heere heeft genomen; de Na.im des Heeren zij geloofd ! Job I : 2\l.

I

Thans, nu we aan de beden zelve van het Onze Vader zij a toegekomen, worde er aanstonds nadruk op gelegd, dat we hier niet met betuigingen, niet met een belijdenis, niec met een verklaring te doen hebben, maar met bedeti. „Uw naam worde geheiligd" mig dus niet verstaan a'.s een uitrjep, als iets wat Gode wordt toegewenscht, als wil Je men zeggen: „Uw naam is zoo heerlijk, dat het ons een oorzaak van vreugde zal zijn, indien uw naam geheiligd wordi". Nsen, het is geen wensch, geen betuiging, geen uitroep; het is een gebed, een b^de, een verzoek, een smeeking, een uitstorten van de begt erte zijner ziel voor den Heere. Wie bidt: „Uw naam worde geheiligd", begeert van God, dat de Heere zelf de vervulHng dezer bede teweegbrcnge. Omdat hij het begeert, en het zeli niet zoo kan doen zijn, daarom werpt deze bidder van het Onze Vader zich voor zijn God neder, en vraagt het nu van Hem, roept Hem aan of Hij het bewerken moge, en of alzoo op zijn gebed de verhooring moge volgen, die, wat deze eerst; bede betreft, hierin bestaan zal, dat werkelijk, dat metterdaad de naam des Heeren beter geheiligd worde. Onze Catechismus heeft dit uitnemend gevoeld, en daarom., met opzït, de uitlegging der eerste en derde bede beide malen begonnen met het woordeka „< ? < ? < ? ƒ." Wie bidt, vraagt om iels, wie een bede verhoort, qeeft iets. En deze duidelijke verklaring was hier daarom te meer op haar plaats, daar verreweg de meeste malen, dat het Onze Vader gebeden wordt, juist die eerste en derde bede de steenen des aanstoots zijn. Dat de tweede bede:

„Uw Koninkrijk kome, " een wezenlijke foff^ is, verstaat men nog wel. Immers, als Gods Koninkrijk meer komt, wordende toestanden om ons heen beter en reiner en heiliger. En omdat we hierdoor zelf iets erlangen, bidt men dat »U> v Koninkrijk kome" nog wel als eifn gebed. Maar als Gods naam geheiiigd wordt, en als we uitroepen: „Uw wil geschiede", dan ontvangen we niets, en verstaan velen dat „Uw wil geschiede" veeleer van een berusting in een niet te verhelpen lijden. En vandaar komt het, dat men het gevoel van het gebed bij deze eerste en tweede bede kwijt raakt, en er meer zekere uitdrukkingen van eerbied en aanbidding in ziet. Onze God is zóó groot, dat ook on2e ziel uitgaat in den wensch, dat zijn naam geheiligd worde; 2ÓÓ groot dat we, als creaturen, zwichten voor zijn wil en hoog bevel. En wijl nu deze laatste uitlegging van deze twee beden, gelijk ons blijken zal, metterdaad verkeerd is, en hel denkbeeld van een bede ook hier op den voorgrond moet treden, juist daarom spreekt onze Catechismus het juist bij deze twee beden zoo met nadruk uit, dat het beide malen er om te doen is, dat God ons iets zal f^even.

Het tweede punt, waarop hier de aandacht moet gevestigd, is dat het „Uw naam worde geheiligd" de eerste bede is. Van de zes beden, waaruit het Onze Vader bestaat, zijn de eerste drie en de tweede drie groepsgewijze verbonden. Duidelijk springt ia'het oog, dat de eerste drie beden alle beginnen met Uw en dus op God doelen, terwijl in de laatste drie het ons op den voorgrond staat. „Geef ons ons dagelijksch brood." „Vergeef ons onze schulden." En „leid ons niet in verzoeking". Hier dus driemaal ons, juist zooalshet in de eerste drie beden driemaal Uw heet: „f/zf naam. Uw koninkrijk, Uw wil." Gelijk de hoofdsom van de Wet uit twee deelen bestaat, het ééne dat we Grod^ en het tweede dat we onszelven en onzen naiaste zullen liefhebben, zoo ook bestaat het Onze Vader uit twee groepen van beden, de eerste groep opspruitend uit de liefde voor God, en de tweede groep ingegeven door de liefde voor onszelven en onzen naaste. Kennelijk .slaat dit paar van drie beden dus op het schema ^an het Gebod terug. Er is dezelfde indeeling, en ook dezelfde volgorde. Immers ook hier gaat, evenals in de hoofdsom der Wet, de liefde voor God voorop. Eerst wordt er in het Onze Vader voor God gebeden, en eerst daarna voor ons, kinderen der menschen. Iets wat nu niet zeggen wil, dat de Christus, toen hij aan zijn jongeren het Onse Vader leerde, gedacht heeit: „Liat mij nu dit Geb3d op het Gebod laten slaan, " maar ons toont, hoe de^'elfde grond gedachte éa in het gebod én in het gebed zich vanzelf aan Jezus opdrong. O.ndatzóó en niet anders de ware . verhouding lag, daarom, en alleen uit dien hoofde, keert diezelfde indeeling, en volgorde én in het gebed én in het gebod terug.

Juist daarom echter moet er te meer nadruk op gelegd, dat de beden voor den Naam, het Koninkrijk en den Wille Gods vooropgaan. Is het uw plicht, eerst uwen God, en daarna uw naaste lit f te hebben, dan moet de liefde voor uw God ook in uw hart vooraan liggen, en als uw hart zich uit, moet eerst dia liefde voor uw God aan het woord komen. Dit is zoo natuurlijk, en spreekt zoo vanzelf, dat men schier vragen zou, waarom hier nog afzonderlijk op te wijzen is. En toch beseft een kind van God, dit ook op zijn bidden begon te letten, zeer wel, waarom we dat vermaan van noode hebben. Het is toch niet de vraag, of ge wel toestemt, dat het zoo zijn moest, maar of het wezenlijk zóó en niet anders in uw eigen bidden toegaat. En dan, he!aas, voegt ons de belijdenis, dat in verreweg de meeste gebeden, die worden opgezonden, de liefde voor God niet alleen niet het eerst, maar soms ganschelijk niet aan het woord komt. In den regel zijn we toch zoo vervuld met eigen nood en eigen behoefte, dat het gebed daarvoor al ons gebed wordt, en we het Amen op onze gebeden uitspreken, zonder zelfs aan een bede voor Gods r.aam of eere of koninkrijk te hebben gedacht. En ook al is het, dat in heiliger stemming ook die soort beden niet ganschelijk in ons gebed ontbreken, zoo is en blijft het toch de droeve ondervinding, dat die beden voor onzen God volstrekt niet het eerst bij ons opkomen, maar eerst na de beden voor eigen nood en do ad haar plaats vinden. Of is het al, dat een enkel maal ook die hoogste orde bereikt wordt, zo2dat metterdaad in ons gebed die eerste beden ook werkelijk voorop gaan, dan hebben we nog te klagen, dat het zoo niet eerst uit ons hart opkomt, dat veeleer ons hart eerst de beden voor eigen nood opgeeft, en dat het alleen uit plichtsbesef is, en omdat we het zoo geleerd hebben, en wel weten dat het zoo hoort, zoo we met voorbedachten rade de beden voor God voorop plaatsen.

Dit laatste is zoo waar, dat het nog het meest geschiedt, als we in het publiek voorbidden, en dat het 't zeldzaamst is en blijft, waar we in de binnenkamer alleen met onzen God zijn, en, zonder veel na te denken, onze ziel voor Hem uitgieten. Dan juist, als we onze ziel eenvoudig uitgieten, zooals het in onze ziel ligt, merken we gedurig dat in onze ziel de liefde voor onszelven en de onzen vooraan ligt en er het eerst uitkomt, en dat alzoo de liefde voor onzen God nog niet de eerste plaats in de beweging en uiting van ons hart verkregen heeft. Wie hier nu op let, wordt alzoo in zijn gebed aan zichzelven ontdekt. Immers zijn bidden zelf leert hem, dat het eerste en groote gebod bij hem, in zijn innerlijk ziehleven, nog achter staat tij het tweede gebod, en dat alzoo de orde in de liefde zijns harten nog niet overeenkomt met de orde, die Gods Woord ons in het gebod gesteld heeft. Niet alsof we in de theorie tegen die heilige orde zouden ingaan. Dat volstrekt niet. Dat God de Heere de eerste in onze gedachten moet zijn, spreekt zoo vanzelf, dat niemand het ontkennen zal. Dat stemmen we in het afgetrokkene dan ook allen toe. Alleen maar, we zijn daar nog niet. Zóó is het leven van ons hart nog niet omgezet. En zoo veroordeelt ons het gebod, en komt ons gebed ons onze achterlijkheid in genade ontdekken, opdat we juist door die overtuiging van achterlijkheid in genade te meer tot bidden om genade, ook om die genade, zouden worden uitgedreven. Ook daarom moet er zoo op aangedrongen, dat Gods kinderen ook voor zichzelven zich toch wennen aan het bidden van het Onze Vader-Niet op de sleur af, om het maar op gezegd te hebben, want dan geeft het natuurlijk niets. Maar wie er zich aan went, om het Onze Vader, al ware het slechts eenmaal eiken dag, zóó te bidden, dat hij er met zijn ziel bij is, en niet rust eer hij er zelf in meebidt, die zal ervaren, hoe juist dat de beste prikkel is, om de zelfzucht onzer gebeden in toom te houden. Feitelijk toch is het alleen ons gemis aan ware verloochening, waaruit die verkeerde practijk der gebeden voortvloeit. Wie tot wezenlijke zelfverloochening, d. i. tot ware verloochening van zichzelven voor zijn God, is gekomen, kan niet eerst om zichzelven, en dan eerst om ssijn God denken, E71Z00 ge dit toch doet, is het alzoo een bewijs, dat de verloochening u begeerlijk moge schijnen, dat. ge ze moogt najagen, maar dat ze nog 'niet door u j< .~-epen is. Wie door de liefde voor zijn God verteerd wordt, denkt, vooral in zijn gebeden, om zijn God het eerst.

Wat nu de eerste bede, naar haar inhoud, betreft, zoo is hier sprake van de heiliging van Gods naam door menschen. Ojk toch wordt de naam des Heeren geheiligd door de engelen; maar hiervoor kan niet gebeden worden, eenvoudig omdat de goede engelen Gads naam aldoor heiligen, en de kwade engelen het niet willen eu niet kunnen. Ia 6.^ engelenwereld is de heilgingvan Gods naam een besliste zaak. Die staan bleven, doen het, die vielen kunnen het niet meer. Voor de engelenwereld komt dus geen bede: „Uw naam worde geheiligd" te pas. En wat de overige schepping aangaat, zoo klimt er ongetwijfeld een sprake voor de eere Gods uic heel de schepping cp, maar dit is nooit een heiligen van zijn naam; en ten andere behodt ook om het uitgaan van die sprake niet gebeden te worden, eenvoudig wijl die sprake overal en vanzelf gehoord wordt: „Daar is geen spraak noch oord, daar is geen volk bekend , dat tot aan 's wereld end, der hemelen stem niet hoort." Van een bede om de heiliging van Gods naam kan dus al'een sprake komen ten opzichte van menschen, en wel, nader bepaald, ten opzichte van menschen, die nog op aarde zijn, oi althans nog staan geboren te worden. Ook de gestorvenen toeh vallen, evenals de engelen, in twee deelen uiteen. De gezaligden kunnen thans niet anders dan Gods naam/^^ïligen. Gods naam nóg-té ontheiligen zou hun onmogelijk zijn. En wie wegstierf buiten zijn Heiland is eeuwiglijk en voor altoos tot de heiliging van Gods naam onbekwaam geworden. De bede: »Uw naam worde geheiligd" kan dus niet anders slaan, dan op ons menschen, zooals we nu op aarde leven of leven zullen, omdat voor wie op aarde is of komen zal, de finale beslissing nog toeft. Eerst met den dood komt de onherroepelijke scheiding. Het is dus volkomen juist gezien van den Catechismus, dat hij die eerste bede uitsluitend verstaat van een heiligen van Gods naam door ons. Geef ons, eerstelijk, dat wij U recht kennen enz. Dt is niet een deel van het geheel, maar het gansche. Van een andere heiliging van Gods naam, die nog uit genade ware af te bidden, en die buiten ons menschen, die nog op aarde zijn, zou omgaan, kan eenvoudig geen sprake komen. Onder ons menschen die op aarde zijn, kan de naam des Heeren geheiligd, maar kan hij ook ontheiligd worden. Voor ons bestaan twee mogelijkheden, voor de engelen en voor de afgestorvenen slechts één. Enjuii^t wijl nu voor ons twee mogelijkheden bestaan, zoowel de mogelijkheid dat we Gods naam heiligen, als de mogelijkheid dat we dien ontheiligen, ontstaat hier aanleiding en oorzaak voor een bede. Immers, blijven we aan onszelven overgelaten, dan weten we zeker, dat het alleen op ontheiliging van dien naam bij ons uitloopt. Tot heiliging kan het eerst komen, als God ons daartoe de genade verleent. En juist omdat we ten deze geheel van de genade Gods afhingen, is het gebed hier het aangewezen middel om er toe te geraken. Bidt gij, eo geeft God u op uw gebed zijn genade en zijnen Heiligen Geest, dan ja, maar ook dan alleen, zal het tot „heiliging van Gods naam" ook bij u komen.

Reeds hieruit ziet ge dus, hoe de liefde voor God in onze gebeden te verstaan is. We kunnen niet in den eigenlijken zin des woorden iets voor God van God afbidden. De eerste bede heeft dus niet de beteekenis: „Uw naam moet om uwentwil geheiligd worden. Gij, o. God, hebt die heiliging van noode. Toch derft Gij die heiliging. En nu bidden wij voor Uen van U, dat die heiliging uw deel moge worden." Zoo kan noch mag iemand bidden. De Heere onze God is niet als iets behoevende. Hij is de algenoegzame in zichzelf. En wat voor de heiliging van zijn naam onmisbaar is, weet Hij beter dan wij het weten, en ontzegt Hem zijn vermogen niet. Neen, ook waar in ons gebed dat gebed, hetwelk uit liefde voor God opkomt, voorop moet gaan, is en blijft het toch altoos een gebed, dat aan ons door God iets mocht geschonken worden. Altoos is het een nood in ons, die tot bidden uitdrijft.

Nu zijn er intusschen tweeërlei nooden die we in ons bemerken, nooden en leemten en behoeften, die door de liefde voor onzen God in ons ontwaard worden, of wel nooden, leemten en behoeften, die uit de lief ie van ons zei ven en onzeA naaste in ons opkomen; en hetgeen u zoo telkens veroordeelt is juist, dat die nooden, die uit de liefde voor uw God ontstaan, zoo bijna niet door u en in u gevoeld worden. Ook in deze eerste bede is het dus een nood, een behoefte van de eigen ziel, die tot God doet roepen. In u leeft de klare overtuiging, dat Gods naam moet geheiligd worden. Ge bespeurt telkens, hoeveel hieraan ontbreekt, in u zelven en in anderen. Dit nu laat u geen rust noch duur, omdat die heiliging van Gods naam u zoo schoon en heerlijk en begeerlijk toeschijnt. Lust en zielsdrang ontwaakt in u, om ook zelf beter dan dusver tot die heiliging van Gods naam te mogen meewerken. Toch bevindt ge, hoe hiertoe de kracht in u ontbreekt. En nu gaat ge in het gebed tot uw God, Hem om hulpe, Hem om genade, Hem om die hooge zielskracht aanroepen, waardoor ook gij, en met u anderen, in staat zult gesteld worden, om op actieve wijze tot die heiliging van Gods naam mede te werken. »Uw naam worde geheiligd, " beteekent dus niets anders, dan deze bede: „Geef mij, en verleen anderen, die genade die wij menschen behoeven, zal het ook bij ons en onder ons tot een heiliging van uw naim komen."

Wat die naam en wat dat heiligen beteekent behoeft hier, waar het gebed, en dat alleen, aan de orde is, niet breed uitgelegd. Zulk een breede uitlegging ware hier zelfs niet ter plaatse, noch bij de predikatie, noch bij de toelichting van den Catechismus. Die breede uitlegging hoort elders thuis, niet hier, en zou bij de behandeling van het gebed slechts van het gebed aftrekken. Eenmaal aan het Onze Vader toegekomen, moet en predikatie en toelichting zich uitsluitend op het bidden tïda. ten, en zich ten doel stellen, om het God gevallig bidden, en hiermee de reinheid en den rijkdom van het gebedsleven onder de gelcovigen te bevorderen. Meer bij wijze van herinnering volsta daarom de opmerking, dat de Naam des Heeren niets anders is dan de Openbaring die God ons aangaande zich zelven gaf. Wij uit onszelven kennen God niet, en weten dus ook niet, hoe we Hem noemen zullen. Indien we Hem uit onszelven kenden, zouden we zelven Hem een naam kunnen geven. Nu daarentegen God de Heere „alleen zichzelven bekend is en niemand nader, " voegt het ons met Vondel, in den reizang van den Lucifer uit te roepen : Wie zal U noemen bij uwen naam? Dit kan niemand. Dit kan alleen God zichzelven, maar ook aan ons kan Hij dit noemen mogelijk maken, doordat Hij uit genade zichzelven aan ons openbaart. Openbaart Hij zich niet, dan staan we voor het eeuwig mysterie en besterft alle toespraak tot onzen God op onze lippen. Maar openbaart Hij zich wel, gelijk Hij gedaan heeft, dan strekt dit alleen, om ons onzen God te leeren kennen, en ons te doen verstaan, hoe we Hem noemen zullen bij zijnen eigen naam. Wie van Gods naatn spreekt, heeft onder dien naam dus te verstaan : God gelijk Hij.zich aan ons geopenbaard heeft. Want zooals Hij is, zoo heeft Hij zich aan ons geopenbaard, zoo is zijn naam, en zoo hebben wij Hem te noemen. Er is daarom wel meer in God dan ons geopenbaard werd, en nooit zal de naam waarmee wij Hem noemen, zijn volle wezen in al zijn ondoorgrondelijke diepte uitspreken; maar hiermee hebben wij niet te maken; ons is alleen van noode dat wij God kennen en noemen bij zijn naam, voorzoover Hij door menschen kan gekend worden; en daarom is de Naam Gods, of de zich Openbarende God geheel hetzelfde. Alleen wie Hem keitt kan Hem noemen, en niemand kent Hem, hetzij God zelf zich aan hem geopenbaard hebba. De zon en haar schijnsel geven hier het trefïendste beeld ter opheldering. Wat wij genieten, wat we in ons leven opnemen is niet de zon zelve, maar het licht, het schijnsel, dat van die zon uitstraalt; en toch is het in dit schijnsel de zon zelve die ons aandoet. Daarom zeggen we ook: »Er is te weinig zon in die kamer", al weten we zeer wel, dat de zon zelve aan den hemel staat, en alleen haar schijnsel ons bereikt. En zoo nu ook is God de Z: n, die in zijn wezen zich voor ons verbergt, maar zijn licht, zijn heilig schijnsel, den glans zijner Openbaring naar ons uitstraalt. Maar wie nu dien glans geniet, dit Goddelijk licht indrinkt, en bij het schijnsel dier Openbaring wandelt, zegt evenzoo dat hij gemeenschap heeit niet met het schijnsel van God, maar met God zeli, omdat Hij zelf in zijn Openbaringslicht, d. i. in zijn Naam tot ons komt, gelijk de zon ons aandoet in haar koesterende warmte.

Staat het zoo nu met den Naam des Heeren, dan is het immers tevens duidelijk, wat onder de heiliging van dien naam te verstaan zij. Immers gelijk de zon in de duisternis dezer aardsche natuur haar glinsterende, schitterende stralen uitzendt, zoo ook zendt God de Heere den blinkenden luister van zijn naam, d. i. van zijn Openbaringslicht, uit in de duisternis van deze wereld en van ons hart. De duisternis staat dus ook hier tegenover het Licht, en het Licht tegenover de duisternis. Waar de naam des Heeren uitstraalt, daar is het licht, en waar die naam des Heeren zijn glansen terugtrekt, daar is het duisternis. Nu is dat licht heilig, en de duisternis onheilig, en het heiligen van Gods naam bestaat dus hierin, dat wij de bezoedeling der duisternis van dien naam afweren, en daarentegen den heiligen glans van dien naam zuiver houden en laten uitstralen om ons en in ons. Gods naam wordt derhalve ontheiligd, als we de duisternis op jijn heilig ejf laten voortwoekeren, en geheiligd indien we alle vermenging met de duisternis van dien naam afweren, ja, van dien naam alle duisternis terugdrijven. Gelijk de wolken en nevelen, gelijk de mist en het .stof dat opwaait, den glans der zon voor ons verdonkeren kan, zoo ook kan wat er aan wolken en nevelen om en over ons zweeft, of aan mist en stof uit ons zondig leven opstijgt, den goudglans verdonkeren van den naam des Heeren. Dan wordt die naam ontheiligd. Indien daarentegen alle stof zakt en alle mist optrekt, en alle nevel verdampt, en alle wolk wordt weggeschoven, en alzoo de glans van den naam des Heeren met zijn volle werking doorbreekt, daar is een heiliging van den naam des Heeren, en koestert die naam ons met ajn heiligen gloed.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 december 1893

De Heraut | 4 Pagina's

De eerste Bede.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 december 1893

De Heraut | 4 Pagina's