Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De eerste Bede.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De eerste Bede.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

20NDAGSAFDEELING XLVii.

Laat uw licht alzoo schijnen voor de menschen, dat zij uwe goede werken mogen zien, en uwen Vader, die in de hemelen is, verheerlijken. Matth. 5 : |6.

II. (Slot).

Als ge het heilige voor de hondekens werpt en uw paarlen voor de zwijnen, dan o«Avijdt en ö«^heiligt ge het hoogere. Gemis aan schuchterheid in het heilige doet aan het heilig karakter tekort. Wie bloemen in slib en schimmel neerlegt of met edele druiventrossen zijn akker bemest, vergrijpt zich aan den hoogen rang, dien bloem en druif in ons leven inneemt. Onze vaderlandsche vlag wordt ontheiligd, als ge er tarwezakken van naait, en de uniform van den krijgsman, zoo hij ze straffeloos door den vijand schenden laat. Tot op zekere hoogte kunt ge daarom zeggen, dat er ook velerlei aardsche dingen zijn, die we eeren moeten door ze in hun rangorde te laten, en die we onteeren en ontwijden, zoo we ze vermengen met wat lager en gemeener is. En ditzelfde geldt nu, maar in volstrekten zin, van den Naam uws Gods. Die Naam staat hoog in rangorde boven al wat onder den hemel genoemd wordt, en daarom onteert, ofitwijdt en ontheiligt ge dien Naam, zoo ge hem achteloos liggen laat, niet erkent in zijn eenige hoogheid, of hem in zijn glans door de bijmengselen uit uw menschelijk leven verdonkert. Maar niet ontheiligen is hier niet genoeg. Ook in stelligen zin moet die Naam ^fheiligd worden. Zoomin als een krijgsman er mede af is, zoo hij de vlag of het vaandel niet rechtstreeks beleedigt, maar krach-, ^tens zijn ambt geroepen sSr om overal waar dat vaandel aangerand of bedreigd wordt, er zijn leven voor te stellen, zoo ook is elk krijgsknecht des Heeren gehouden in even stelligen zin voor de opzettelijke heiliging van Gods Naam op te komen. Die Naam is heilig, en daarom moet hij ook heilig door ons worden gehouden, want aan ons, 's Heeren volk, is die Naam toevertrouwd, en daarom zal hij ook van onze hand geëischt worden. Dit positieve heiligen, in rechtstreekschen zin, onderscheidt nu de Catechismus in drieërlei handeling; in heiligen, roemen en prijzen. Eerst heiligen in engeren zin, als heilighouding van Gods Naam voor ons eigen besef, en in ons eigen bewustzijn. Dan roemen, door het verheerlijken van de heiligheid van dien Naam bij anderen. En eindelijk prijzen, door het voor God zelf in gebed en loflied uit te spreken, hoe heerlijk zijn heilige Naam op aarde is.

Over het eerste is thans genoeg gezegd. Het licht van Gods openbaring straalt uit God in deze wereld in, en dat uitstralend licht is zijn heilige Naam. Wie nu dit uit God in de donkerheid der wereld instralend licht, niet ontwijkt maar opvangt, niet verdonkert maar in zijn glansen laat uitkomen, en niet vermengt maar in zijn volle zuiverheid op zijn bewustzijn laat instralen, die heiligt Gods Naam voor zijn eigen besef. — Maar dit is niet genoeg. We zijn geen eenlingen op aarde. We staan niet ieder op zich zelf. We leven als mensch in onderlinge menscheiijke gemeenschap met elkander, en de Naam Gods, dat uit Hem ons toestralend licht van zijn deugden, raakt ons als menschen gezamenlijk. Is er onder de dingen der aarde iets dat ons boeit door zijn schoonheid, dan kunnen we dat niet voor ons houden, maar dringt een prikkel in ons binnenste ons, om anderen daarop te wijzen, om anderen daarvan meê te laten genieten, en het voor anderer oor uit te roepen, hoe schoon het is. Wie dus waarlijk onder den vollen indruk van Gods heiligen Naam verkeert, en door den glans van zijn licht, en den luister zijner deugden geboeid en bekoord is, die kan er niet van zwijgen, die moet het voor anderen uitspreken, en in dit uitspreken voor anderen bestaat nu die tweede actie, die heet het roemett van Gods Naam. Een fiaam dient om genoemd, niet om verzwegen te worden, en daarom komt eerst als we dien naam niet slechts in ons opvangen, maar ook uit ons terugkaatsen, het eigenlijke wezen van den naam tot zijn recht. — En eindelijk moet hier het prijzen bijkomen. Niet maar voor ons zelven van Gods Infaam genieten, en bij anderen dien Naam verheerlijken, maar ook in aanbidding en lofzang dien heerlijken Naam onzes Gods grootmaken voor zijn eigen Goddelijk oor. Niet maar zelf dien Naam Icennen, en bij anderen dien Naam roemen, maar ook God den Heere met dien Naam boven allen naam toespreken, en Hem aanbidden in zijn Goddelijke deugden. Het prijzen van uw God als ge alleen zijt, en in uw bidcel op de knieën ligt, en het prijzen van uw God als ge met anderen samen zijt, en de psalm des lofs van aller lippen ruischt.

Naar deze drie nu, naar dit heiligen, dit roemen en dit prijzen van zijn God, verlangt Gods kind inwendig. Hij weet dat het zoo moet, en hij vindt het schoon. Maar op de proef bezwijkt hij telkens. Allerlei onheiligs vermengt zich op den bodem van zijn hart met dien heiligen Naam. Telkens zwijgt hij bij anderen van Gods heerlijken Naam als het zoo zoet zou geweest zijn, indien hij dien Naam genoemd had. En ook zoo telkens bidt hij zonder aanbidding, dat hij wel zijn God ter hulpe roept in zijn nood, maar het genot der aanbidding niet kent. En deze droeve zielservaring, dit onheilig en koud en achteloos bevinden van zijn hart, waar het dien eigen Naam zijns Gods geldt, dit is het wat hem nu zijn toevlucht tot zijn Vader in de hemelen doet nemen, en hem, vóór alle andere beden, die ééne bede doet slaken: Geef, geef aan mij, die de kracht er toe mis, de kracht, de zielskracht, dat ook ik uwen Naam moge heiligen. Wat zoo sterk tegen u pleit, is dus niet zoozeer, dat ge in het heiligen van Gods Naam nog zoo veelszins te kort schiet. Dit zal tot aan uw einde zoo .blijven. Volprezen wordt Gods heilige Naam nooit door een menschenkind op aarde. Daar zijn de hemelen voor en de vergadering der volmaakt rechtvaardigen. Maar dit is het bedenkelijke, dat zoo velen, terwijl ze weten, hoe weinig ze ar.'; dit heiligen van Gods Naam bekommerd zijn, niet eenmaal hun toevlucht tot hun God nemen, noch zijn genade inroepen, om van die onverschilligheid verlost te worden. Te bedenkelijker zelfs is dit kwaad, waar een ieder van kindsbeen at het Onze Vader heeft gekend, en Jezus, die onzen zielsnood wel inzag, ons vóór alle andere beden, juist dat: Uw Naam worde geheiligd, als eerste bede, als de bede die het eerst en als vanzelf uit de ziel moest oprijzen, op de lippen van zijn discipelen en van zijn kerk heeft gelegd.

Doch ook hiermee is de heiliging van Gods Naam nog niet voleind. Niet slechts toch rechtstreeks, maar ook zijdelings kan de Naam onzes Gods door ons ontheiligd of geheiligd worden. Immers niet slechts het woord onzer lippen, maar ook heel ons leven, is, of we willen of niet, een getuigenis, en deswege óf een getuigenis dat strekt om den Naam onzes Gods te heiligen óf een getuigenis, dat er op uitloopt, dat de Naam onzes Heeren wordt ontheiligd. Wie een man als Johannes den Dooper met Herodes vergelijkt, gevoelt terstond dit onderscheid. Johannes de Dooper was een man die het van Gods Naam uitgestraalde licht opving, en het zóó liet uitstralen, dat de menschen er het afschijnsel van zagen, en dat er zijn God om verheerlijkt is. Hij deed metterdaad wat Jezus later zijn discipelen leerde: Laat uw licht alzoo schijnen voor de menschen, dat zij uw goede werken zien mogen, en God verheerlijken. Hij verkondigde metterdaad de deugden van Hem, die hem geroepen had uit de .rljjisternis tot zijn wonderbaar licht. Of, om in de taal van den Catechismus te spreken, - iHij schikte en richtte metterdaad zijn leven", gedachten, woorden en werken, op zulk een manier, dat Gods Naam om hem niet gelasterd, maar veeleer geprezen en grootgemaakt is, en nog steeds wordt. Dat nu ook dit op Gods Naam slaat, is duidelijk; immers het eenige, dat óns onderscheidt, is juist de Naam des Heeren, die op ons en in ons hart gelegd is. Een ander licht hebben we niet. In dien Naam is al ons heilig privilegie. Leefden we nu voor aller menschen oog verborgen, dan zou toch nog ons leven dien Naam heiligen of ontheiligen, omdat we ook voor het oog van Gods heilige engelen leven, en we geroepen zijn in de gemeente en door de gemeente aan de engelen bekend te maken de veelvuldige wijsheid Gods. Er wordt hier dus volstrekt niet enkel op uw openbare leven voor het oog der menschen, maar ook wel terdege op uw verborgen leven in de eenzaamheid gedoeld. Toch spreekt dat openbare leven hier het sterkst, omdat het de voor ons meer waarneembare gevolgen heeft, dat Gods Naam óf geprezen óf gelasterd wordt. We leven toch niet in een hoek, maar zoo, dat anderen ons waar­ nemen. Ze weten, dat we den Christus belijden. Om die belijdenis wordt er te sterker en te scherper op ons gelet. En al naar gelang nu het getuigenis dat van ons leven uitgaat, den Naam des Heeren verdonkert of in het licht stelt, ontvangt Gods heilige Naam bij anderen smaad of eere.

Let er nu op, dat onze Catechismus onderscheid maakt tusschen ons leven als zoodanig, en tusschen onze »gedgichten, woorden en werken, " die van datieven de uiting zijn. Onze gedachten, woorden en werken zijn de druppelen die uit de fontein ontspringen, maar ons leven is die fontein zelf. En dat leven nu zult ge schikken en richten. Het beeld is aan den boogschutter ontleend, die een doel kiest, ^vaarop hij mikt, en nu den pijl eerst op den boog schikt, daarna, richt, en dan a/schiet. Zoo nu moet ook uw leven, als geheel genomen, geheel uw persoonlijk bestaan een doel hebben. En. om dat doelwit te treffen, moet ook gij uw leven eerst schikken, dan richten op het gekozen doel, en daarna zijn werking laten hebben. Een zeer hooge opvatting, die, helaas, bij maar al te velen ontbreekt. Al veel is het, zoo iemand zoover kwam, dat hij niet alleen op zijn daden, maar ook op zijn woorden, en zelfs op zï^ngedachten gaat letten. Maar om nu nog dieper te gaan, en ook met zijn leven zelf, met zijn persoonlijk bestaan, met zijn karakter, zijn temperament en zijn stemming te gaan rekenen, is iets, wat bij de meesten zelfs niet opkomt. En toch toont het leven der dieper ingeleide kinderen Gods, dat ook dit wel waarlijk vanzelf uit den drang der godzaligheid opkomt. Gedurig wees Jezus ons op ons hart, omdat uit dat hart de uitgangen des levens zijo. Neen het is niet genoeg, dat ge uwen God liefhebt met uw gedachten, woorden en werken; liefhebben zult ge den Heere uwen God zelfs allereerst met uw hart, dieper nog met uw ziel, en wat is dat anders, dan dat uw persoonlijk bestaan zelf, uw karakter, uw inborst, uw inwendig wezen van de liefde Gods doorgloeid moet zijn?

Wat hiermede bedoeld wordt, merkt ge het best aan anderen. Ge kent menschen, wier verschijning als zoodatiig, ook al zeggen ze nog geen woord, u weldadig aandoet; en ge kent er anderen, die een pijnlijken indruk op u maken. In den één tast en voelt ge dat ge te doen hebt met een karakter, met een welaangelegde persoonlijkheid, en in den ander hebt ge te doen met een gedachteloos leven, iets van den vlinder, die van blad op blad vliegt, en alle innerlijke eenheid, alle innerlijke zielskracht en alle innerlijke zielsrichting mist. Zoozeer nu het ééne u aantrekt, zoo stoot het andere u - , af; en aldus erkent ge onbewust, dat zulk een karakter, zulk een innerlijke levenseenheid, zulk een levensdoel en levensrichting tej, bezitten schoon en goed, en dus ook voor u noodzakelijk is. - r-Voor alle overspanning wachte men zich hier nu bij. Er is verschil tusschen mensch en mensch. De één is rijker van brein door Godgeschapen dan de ander. De één klieft als een zeekasteel de golven, en de ander drijft als een boot achteraan. Het zou dus dwaas zijn, zoo elk kind van God zijn hand uitstrekte naar de tien talenten. Gods vrijmacht gaf den één tien, den ander vijf, weer een ander drie, en aan de meesten slechts één talent. Dat schikken en richten, van ons leven moet dus door een iegelijk in zijne mate geschieden, en wie, door veel romanlectuur bedorven, zich geprikkeld voelde, om al is hij klein, toch een groote figuur te wezen, en daartoe op zijn teenen zich uitrekte, zou geen behaaglijken noch weldadigen, maar eer een lachverwekkenden indruk maken. Het: »een iegelijk in zijn mate" mag daarom ook bij het Christelijk karakter niet uit het oog worden verloren, want ook de Heilige Geest deelt zijne gaven vrijmachtig uit, aan een iegelijk gelijk Hij wil. Maar dat deert niet. De veldlelie heeft evengoed een eigen karakter als de hoogopgaande palm of cederboonv De kleine planeet Mars bezit evengoed een rijke tinteling van licht als de reusachtige Uranus of Saturnus. En daarom geldt het zelfs van de minsten onder de broederen of zusteren, dat ook zij van God een eigen leven ontvangen hebben, en dit eigen innerlijk zielsbestaan hebben te schikken en te richten.

De drang hiertoe komt vanzelf voort uit het innerlijk besef van. uitverkoren, te zijn. Uitverkoren zijn beteekent toch volstrekt niet alleen, dat we uitverkoren zijn tot zaligheid. Wie het zoo verstaat, beschouwt dé uitverkiezing als geschied alleen om onzeijtwille. En dit nu mag niet. Ook de uitverkiezing is een werk waarvan de regel geldt, dat God alle ding in de eerste plaats doet om zich zelfs wille. En daarom is de uitverkiezing tevens de uitverkiezing tot een roeping, tot een dienst, tot een eigen taak, die in het Koninkrijk Gods, nu hier en straks daarboven, voor u is weggelegd. Juist omdat onze Calvinistische vaderen dit geloofden en gevoelden, blinkt er in. heel hun optreden zulk een veerkracht en doortastendheid. Juist daardoor hebben ze wonderen verricht en de wereld verbaasd door hun betoon van moed en wilskracht. Dit geloof scherpte hen en maakte hen tot helden. Het tobben over hun staat kenden ze daarom zooveel minder. Daar vervalt men vanzelf in, als men zich de uitverkiezing enkel ter zaligheid voorstelt. Dan toch is het een uitverkiezing tot iets wat komen moet in de onzekere toekomst. Dan ligt er geen kracht in voor het heden. Dan grijpt ze onze existentie niet aan, en kan ons tot niets bezielen. Dan maakt ze lijdelijk, tobbend en doodsch. Ziet ge nu daarentegen op onze oude schilderijen die krachtige koppen van onze Calvinisten en Puriteinen, dan gevoelt ge terstond dat er in deze dappere mannen geen enkele zenuw van lijdelijkheid slap hing, maar dat, juist dank hun vast geloof van uitverkoren te zijn, alles in hen trilde van hoogen, heiligen inoed. Wie in de uitverkiezing alleen een middel ter zaligheid ziet, is zelfzuchtig en is alleen op eigen toekomst bedacht, maar wie ze

verstaat als uitverkiezing tot roeping en zaligheid, bedoelt de eere zijns Gods, de heiliging, ook in de eeuwigheid, van zijnen heiligen Naam.

Past ge dit nu op het schikken en richten van uw eigen leven toe, dan is in dit schikken en richten zelf tweeërlei wijze van doen, waardoor het Christelijk karakter van het wereldsch karakter onderscheiden wordt. Het behoeft toch nauwelijks herinnering, dat ook de lieden der wereld wel terdege op dat schikken en richten van hun leven bedacht zijn; schier meer soms dan de kinderen des KoninkrijkS. Het mag niet ontkend, dat ook onder hen mannen van een nobel bestaan en van een schoon karakter gevonden worden. Menig leven wordt ook in de kringenj der wereld doorleefd, waarin wel waarlijk ^eenheid, het afgaan op een vastgekozen doel, en groot betoon van kracht en levensmoed was. Edoch, en hier komt nu juist het verschil uit, hiertoe brengt de man der wereld het in eigen kracht. Hij doet alzoo. Voor hem gaat dit zellbedwang en deze vastheid uit. Het is zijn helder zelfbesef en energieke zeltbeheersching, waardoor dit karakter alzoo gevormd werd. Maar juist daardoor wordt in zulke karakters dan ook niet dan bij hooge uitzondering de Naam onzes Gods geheiligd. In den regel neigen zulke karakters tot zelfverheffing. Ze zondigen door zelfvoldaanheid over eigen weibesteed leven. Ze zijn opgeblazen, ook al is de toon ingebonden, en hoogmoed, geestelijke hoogmoed en trots is de grondtrek, die ook dan nog doorgaat, als beminnelijkheid en welwillendheid de bloemen zijn, die deze hoovaardij bedekken. — Heel anders daarentegen is het Christelijk karakter. Tot zulk schikken en richten van zijn leven, tot zulk een vormen van zijn karakter, zulk een leiden van zijn temperament, zulk een beheerschen van zijn neigingen, zulk een heiligend verheffen van de stemming en den grondtoon zijns harten, voelt het kind van God zich de krachten bezwijken. Juist omdat hij zijn leven schikken en richten wil, niet op eigen eer, niet enkel op anderer nut, maar allereerst en allermeest op den dienst zijns Gods, op de heiliging van zijn Naam, kan hij zichzelven niet bevredigen, valt hij zich altoos tegen, en is het hem een gedurige oorzaak van droefenisse, dat hij tot het heiligen van Gods Naam met heel zijn existentie en persoonlijkheid niet kan komen. Immers in het Christelijk karakter is niet de hoogheid maar de ootmoed, niet de trots maar de zachtmoedigheid, niét de hoovaardij maar de lankmoedigheid en het gaarne vergeven, het stille zijn en den vrede zoeken, en het kleinachten van zichzelven. En nu strijden die twee. Alle inspanning, om eigen leven te schikken en te richten, doet neigen tot inbeelding en zelfvoldaanheid, en wat het doel van dat schikken en richten moet zijn, is juist het stille zijn als het gespeende kind. Het kincUke mag in het kind van God, ook als hij man geworden is, nooit ondergaan.

Daarom nu gaat dit schikken en richten bij een kind vaii God in de gemeenschap met zijn God, in de smeeking en in de gebeden toe. Het wordt een afsmeeken en afbidden van zijn God, of Hij in ons dat Christelijk karakter door genade wil vastleggen, opdat we ook in onze geheele existentie en verschijning zijnen Naam heiligen mogen. Als God door zijn genade óns inwendig heiUgt, dan heiligt ons leven en ons bestaan zijn Naam. En dan is er niet een bang en vreesachtig bestaan in gedachten, woorden en werken, om toch niets te doen, waardoor Gods Naam zou kunnen gelasterd worden; maar dan is de uiting, de geheele uitgang, de uitstraling van ons leven, en, als het eens uit is, het resultaat en de vrucht van ons leven, van zelf zóó, dat, in weerwil van onze zonden, ook wij toch als een star aan Gods hemel geblonken hebben, en een schijnsel achterlaten dat eere gaf aan den heiligen Naam onzes Gods.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 januari 1894

De Heraut | 4 Pagina's

De eerste Bede.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 januari 1894

De Heraut | 4 Pagina's