Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Hoe hij wilbe dat het kindeke genaamd zou worden.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Hoe hij wilbe dat het kindeke genaamd zou worden.”

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

En zij wenkten zijnen vader, hoe hij wilde, dat hij genaamd zou worden. Lukas I : 62.

Het kindeke, dat geboren wordt, is lang niet het eenige, dat een naam krijgt. Eer omgekeerd hebben we zekere behoefte, ora alle ding en alle voorwerp, dat we onderscheidenlijk willen aanduiden, met een eigen naam té noemen.

God de Heere zelf is ons in het noemen van een naam ook voor onbezielde dingen voorgegaan. »En God, zoo lezen we in het majestueuse document der schepping, én God noemde het licht dag^ en de duisternis noemde Hij nacht" En in gelijken zin noemde God de Heere den naam van alle stuk en alle element der wereld, van het uitspansel^ van het droge en van de ate'én.

Eu toen de mensch, naar den heelde Gods geschapen, op deze aarde was opgetreden, was zijn eerste 'gedachte bij het zien van Eva, hoe hij ook haar heeten zou (Gen. 2 : 23); en ook de dieren des velds bracht God tot Adam, om te zien hoe hij ze noemen zou (Gen. 2 : 19). '

Alle ding om ons heen met een naam te noemen, is ons dan ook een tweede natuur, is ons een behoefte van onzen geest geworden. Alle land draagt een naam, en alle gewest, en streek en stad en dorp, .en, .in stad en dorp elke straat en heg en steeg.' Thans nuiftmert men de huizen, maar oudtijds had ook elk huis, evenals nu nog elke hofstede, een eigen naam, en in onze groote handelssteden, is het met onze pakhuizen zoo nog.

Onuitputtelijk is metterdaad de zee van namen, waarmee de mensch heel de wereld overdekt heeft. Er is geen rivier en geen stroom noch vliet, geen baai of zeeëngte, geen kaap of berg, geen kust of strand, geen plas of meer, kortom, er is geen stuk of plek van de geheele aarde, of de mensch heeft het alles met een naam genoemd. Met een naam ook elke soort van plant en alle soort van dieren.

En zelfs hierbij laten we het niet, maar ook jn die soorten van dieren geven we aan ons eigen dier dan nog weer een aparten naam. Kr is geen hond, die niet een eigen naam draagt; geen paard dat op zijn stal niet met een eigen naam genoemd wordt; en zelfs roept wie melken gaat de koe reeds van verre bij haar naam.

Bij zeeschepen heeft men dit zelfs zoo ver gedreven, dat men, vóór het ailoopen van het schip, die naamgeving op plechtige wijze doet plaats grijpen. Soms zelfs worden bij zulk een naamgeving van een schip gebeden gehouden. En gelukkig niet in onze taal, maar in het Engelsch en Fransch, 'spreekt men op stuitende wijze zelfs van een schip te doopen.

Toch gevoelt men terstond, dat al deze soort naamgeving nog niet anders dan de verre achtergrond is, die achter het noemen van den naam in den hoogsten zin ligt, en dat dit hoogste in alle naamgeving eerst daar bereikt wordt, waar de mensch nederknielt, en de profetie in vervulling gaat, die God door Ethan uitriep:

»Hij zal mij noemen: Gij zijt mijn Vader^ mijn God^ en de Rotssteen mijns heils."

Dat is het hoogste noemen. Aldus weerklinkt de naam die boven allen naam is. In de aanbidding van den Eenige viert alle naamgeving haar volstrekten triomf.

Maar tusschen die lagere en tusschen die hoogste naamgeving staat nu de naamgeving van het menschenkind in. Genomen uit de aarde, en toch geschapen naar Crods beeld.

Vandaar dat die naamgeving onder menschen een stuk historie is; dat de Heilige Schriftuur er zoo telkens op terugkomt; en dat God zelf zich herhaaldelijk verwaardigd heeft, om namen van menschen in nieuwe namen te veranderen. Denk slechts aan Abraham en Israël. En sterker nog, dat het als belofte voor elk uitverkoren kind van God vaststaat, dat hij eens »een witten keursteen ontvangt, en op dien keursteen een nieuwen naam, dien ' God hem geven zal, en dien niemand kent dan God en hij zelf."

Eigenlijk moest dus elk kind dat geboren wordt een eigen naam hebben, een naam, dien niemand anders droeg; en elk uitverkorene ter zaligheid moest voor en in den Doop een naam ontvangen, die uitdrukte, wat hij eens eeuwig in het koninkrijk der hemelen zal zijn, en wat de eigenaardige en bepaalde roeping is, die tot in de eeuwigheid voo^ hem is weggelegd.

Van de starren zegt Jesaia de profeet, dat God ze alle bij name roept vanwege de grootheid zijner kracht en omdat Hij sterk is in vermogen. Maar die namen, die wezenlijke, eigenlijke, echte namen der starren zijn ons onbekend; die kent God alleen; en wij behelpen ons met werktuiglijke namen en spreken van Mars en Mercurius, van Jupiter en Saturnus.

En zoo nu staat de zaak ook met onze kinderen, indien ze ten leven gaan. Hun wezenlijke naam is ons niet aangezegd. Dien weetJGod alleen, en die zal hun zeker eerst in de eeuwigheid ontdekt worden.

Konden we hun wezen doorzien, zoo zouden we ook hun eigenlijken naam kennen; maar nu we die niet kennen, nu behelpen we ons ook bij onze kinderen met gebrekkige hulpnamen, en geven hun namen uit de Schrift of namen uit onze familie, zoo niet namen, waarin, alsof het bondekens of paarden waren, onze gril speelt. Men weet hoe in het laatst der vorige eeuw vooral die spottende zucht om grillige namen te kiezen, sterk doordrong. Denk slechts aan den zeer gewonen naam van Egalité^ d. w. z. Gelijkheid^ waarmee toen duizenden en tienduizenden in Frankrijk, en ook wel hier te lande, genoemd zijn.

Ook als God ons een kindeke schonk, en we aan de naamgeving toekomen, hebben we dus allereerst onze onmacht te beseffen.

We zien dat kindeke, dat pasgeboren wicht, in de wieg, of op het bed in moeders armen voor ons liggen; maar het is en blijft ons een volkomen mysterie.

We verstaan dat kindeke niet. Het is ons een gesloten boek. We kiinnen nog niets in dat kindeke lezen noch van zijn aanleg noch van zijn karakter.

Ook tegenover zulk een pasgeboren wicht is onze onmacht zoo volkomen.

En toch moet zulk een wicht een naam ontvangen. Het moet genoemd worden in zijn Doop, het moet een naam dragen, zult ge het aangeven bij de Overheid. Zonder naam is geen kindeke denkbaar.

Een naam te vinden, die profetie zal zijn, is dan ook een zoo volkomen hopelooze zaak, dat men meestal reeds wekenlang, eer het er is, sa^m afspreekt, hoe het, als het komt, zal heeten.

En bijna nooit komt het voor, dat men, eer het dien naam voorgoed krijgt, er het kindeke nog eens op aanziet, of die naam bij dat kindeke wel voegt en past.

In Zacharias' huisgezin ging dat zóó ver, dat de familie vanzelf aan Johannes den naam van s Zacharias" gaf. De eerste zoon moest naar vader heeten. Dat was zoo usantie, dat sprak vanzelf. En eerst toen Elisabeth er tegen opkwam, en Zacharias' beslissing werd ingeroepen, toen eerst kreeg het kindeke den profetischen, den van Godswege verordenden naam van Johannes.

En zoo gaat het nog.

In elke familie zijn enkele namen inheemsch geworden. Uit de twee farailiën waaruit man en vrouw kwamen, vloeien nu die twee reeksen van namen iri het jonger geslacht van het nieuwe huisgezin saam.

Gewoonterecht heeft hier zelfs zekeren regel verordend, en er zijn kringen, waarin mfen zich aan dezen regel zóó vastelijk houdt, dat eigenlijk elke naam van een kindeke, dat geboren staat te worden, reeds vooruit vastligt.

Zóó ligt het in de familiën, en dus moet zóó en niet anders zijn naam zijn.

Hierin nu ligt iets menschelijks, iets dat om den samenhang van ons geslacht geëerbiedigd moet worden

Een hond, een paard, een schip noemt men zóó maar. Naar gril of inval. Toevallig, en zonder verder nadenken.

Maar bij de kinderen der menschen heeft men den saamhang met vroegere geslachten te eeren. Elk kindeke dat geboren wordt, is niet maar een eenling, maar een drager van het bloed, en dus ook van de traditiën der ouders en voorouders.

Menschen staan met menschen in verband. We behooren bijeen. We vormen saim één groot, en breedvertakt gezelschap. En dien samenhang, dat verband drukt men nu uit, door den naam van vaderen grootvader, van moeder en grootmoeder, op kinderen-én kleinkinderen over te planten.

In elk geslacht behoort een wedijver te leven, om zijn geslacht allengs geestelijk te verheffen; hooger op te voeren; rijker door en voor God te maken; en het is deze prikkel tot zielenadel die uit ons geslacht tot ons komt, en die door het bestendigen van die gelijke geslachtsnamen in ons werken moet.

Soms wijkt men hiervan af, en vraagt iemand buiten de familie, om over zijn kindeke peet te zijn; of ook men geeft zijn kindeke den naam van een man van naam, wiens gedachtenis, na zijn dood, ons heilig is.

In de eerste Christentijden deed men dit stelselmatig. Als iemand uit lie heidenen tot den heiligen Doop kwam, moest hij zijn ouden naam verliezen, en een Christennaam aannemen. Zoo was het bij Israël reeds geweest met den Proselietendoop. Een heiden die tot Israël overkwam, moest vader en moeder verlaten en uit zijn vleeschelijk geslacht uittreden, om over te gaan in het geestelijk Israël, en daar een nieuwen vader, en van dien vader een nieuwen naam ontvangen.

Zoo nu ging het onder de Christenen ook. Wie Christen werd, verliet zijn heidensche maagschap en zei zijn heidenschen naam vaarwel, om over te gaan in de geestelijke maagschap van Christus' volk; voorts onder de Christenen een nieuwen vader, die dan peetvader heette, te ontvangen; en nam alsdan zijn naam over.

Bij kinderen echter ? /«'/ Christen ouders geboren kon dit natuurlijk niet. Die werden geboren in het Genadeverbond, en als leden van Christus' kerk werden ze gedoopt. Vandaar dat zij terstond hun blijvenden naam ontvingen, en dat die blijvende naam geen heidensche, maar een Christelijke naam moest zijn. Nog in de dagen der martelaren heeft men dan ook zeer ernstig vanwege de kerk den Doop soms geweigerd, als iemand zijn kind met een heidenschen naam noemen wilde. Dit mocht niet. Dat was verloochening van den HeT^.

Maar wel mocht een beminde naam van buiten de familie opgenomen als om het leven van zijn geslacht met een nieuw element, met een nieuwe geestelijke krach te verrijken. Immers mede door dien naam moest ook de geestelijke beteekenis van hem, naar wien zulk een kindeke genoemd werd, in de familietraditiën worden ingevlochten.

Zoo voegt het ons, ook bij de naamgeving onzer kinderen, met bewustheid te handelen. Met klaar inzicht in onze onmacht, om onze kinderkens met hun naam dien ze bij God hebben te noemen; maar ook met klaar en helder inzicht, wat óf hef geven van zulk een familienaam, óf het noemen naar een beminden naam van elders, beteekent.

Een naam zegt zóó veel. Als men iemand in ernstige oogenblikken bij zijn naam noemt, boort ge met dien naam tot in het diepste wezen van zijn ziel door. Als iemand zich in bange zielsworsteling zelf bij zijn eigen naam noemt, is de indruk hiervan op zijn zielsbesef zoo machtig.

Juist daarom moest niemand dan ook eigenlijk meer dan één naam hebben, en het geven aan één kindeke van soms drie, vier en meer namen, belet toch niet, dat slechts één van die alle leeft, en clat die andere er als doode namen, als bloote figuranten naast staan.

Maar met den naam, dien-men draagt, make men dan ook ernst, en de dwaze zucht, die vooral bij jonge meisjes soms opkomt, om haar naam te verminken en zóó af te kappen, dat er een pikant klankje uitkomt, en met dat pikante naampje te pronken, bewijst zeker niet dat in haar hart en op haar lippen hooger ernst er reeds in geslaagd is om het ijdel zelfbehagen te verdrijven.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 januari 1894

De Heraut | 4 Pagina's

„Hoe hij wilbe dat het kindeke genaamd zou worden.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 januari 1894

De Heraut | 4 Pagina's