Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De tweede Bede.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De tweede Bede.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGSAFDEELING XLVIII.

Uw Koninkrijk kome. Matth. 6 : lo.

I. 'f

De tiveede bede mag niet met de eerste worden verward. »Uw Kojiinkrijk kome" is een geheel andere smeeking dan de bede: »Uw Naam worde geheiligd." Toch lis het gevaar, om beide gelijkluidend op te vatten, allerminst denkbeeldig, en de uitkomst toont, helaas, dat in zeer breeden kring alle onderscheid tusschen de eerste en deze tweede smeeking van het Oiize Vader verdween. Dit komt daarvandaan, dat men de Bijbelsche en godgeleerde uitdrukkingen zoo veelszins van alle bepaaldheid heeft beroofd, van alle nauwkeurige opvatting heeft ontdaan, ^en er nu, zoo in het algemeen, iets heiligs en vrooms onder verstaat. In de Calvinistische kringen keert men thans van lieverlee tot helderder inzicht van de beteekenis van den Naam des Heeren terug en begint men bij het noemen van »Gods Koninkrijk" zich iets bepaalds en welomschrevens te denken. Ook buiten deze kringen is er nog zekere groep van meer zwevende belijders, die nochtans door den Heiligen Geest tot ernstiger rekenen met zulke heilige woorden gedrongen worden. Maar als ge nog verder gaat en in de kringen der dusgenaamde »vrije vroomheid" binnentreedt, dan ris er van deze bepaaldheid en nauwkeurigheid nauwlijks een spoor meer te ontdekken. En ook waar mannen van wetenschap in deze kringen nog zeer wel woord en woord scherp uiteen weten te houden, loopt toch Jinfhet dagelijksche leven letterlijk alle uitdrukking door elkander, en zijn alle deze Schriftuurlijke termen niets meer dan verouderde zegswijzen, die men bezigt, om zoo in'; het algemeen »het hooge, " »het heilige, " »het vrome, " »het religieus-ideale" aan te duiden. »Dat Gods Naam geheiligd worde", drukt: | dan een stemming der ziel uit, die met het heilige dweept, en »dat Gods Koninkrijk kome", evenzoo een stemming fder ziel, die door het heilige verrukt is. Men gevoelt zich dan door het heilige in zijn oneindige diepte aangetrokken, en het is die innerlijke sympathie voor het heilige, die men beurtelings door het heiligen van Gods Naam, en beurtelings door het komen van Gods Koninkrijk onder woorden brengt.

Nu versta men ons wel, dat we op dezen zin en deze sympathie voor het heilige allerminst geringschattend neerzien. Integendeel, het voegt ons elke nog rookende vlaswiek aan te blazen, nooit mogen we die uitblusschen. Stelt ge naast een man, die nog zóó bidt, en dit doet uit zin voor het heilige, een onverschilligen, zinlijken, geheel in geldzucht en zingenot opgaanden mensch, dan voelt ge terstond, wat gemeene gratie er van Godswege nog in dien edeler geest werkt. Wel verre dus van zulk een zielsuiting te verachten, hechten we er zeer veel aan, is het ons steeds een lust er ons aan te sluiten, en kan het ons verkwikken, als uit dezen grondtoon schoone, bezielende woorden voor het heilige geuit worden. Uit dit oogpunt bezien, mogen wij de geestelijk gestemde Groningers en ideaal-gezinde Modernen nimmer voorbijloopen, maar is het onze roeping, dit goede en edele in hen te waardeeren en aan te wakkeren. Er schuilt nog altoos zulk een macht ten goede in. En wie in zijn familie-gf vriendenkring met aldus gestemde geesten te doen heeft, moet zich juist aan deze nobeler zielsstemming aansluiten, om de beklemden daaruit te lokken en te trekken naar hooger. Alleen maar, men moet ons nooit kunnen verlokken, om dit zwakke schijnsel der gemeene gratie voor het wezenlijke te gaan aanzien, en ter wille van dit schijnsel het oog te sluiten voor de zooveel heerlijker klaarheid, die in den Christus en in zijn woord schittert. Het ideale, het edele, het heilige, het hoogere, het hemelsche, het is ons alles kostelijk, alleen maar om deze topazen zult ge den saffier, om dezen onyxsteen het echte diamant niet van zijn veel hoogere waarde berooven. Een enkele uitroep der ziel naar den levenden God staat in waardij oneindig hoog boven al dit dwepen met het ideale verheven, en één enkele zielskreet, of God ons arme zondaren genadig wil zijn, reikt nameloos hoog boven alle geroep der vrije vroomheid. Op het ideale standpunt der gemeene gratie ligt ver aan den horizont alles voor u in zachten morgenglans gedompeld; maar als een kind des menschen zich in den naam zijns Middelaars voor zijn God op de knieën werpt, omstraalt hem van alle zijden het klare, rijke licht van den vollen dag.

Dit nu vindt ook hier zijn toepassing. Wie door de inwerking van den Heiligen Geest in zijn hart ingeleid is in de gemeenschap-met het Eeuwige Wezenj beseft, als hij van het heiligen van Gods Naam spreekt, dat die Naam God zelf in zijn genade en openbaring is, en dat het heiligen van dien Naam een ongeziene, ongemerkte arbeid van Gods genade in zijn eigen binnenste is, waardoor hij zuiverder in zijn zielsverhouding tot zijn God komt te staan. En als hij nu daarna toekomt aan de bede; »Uw Koninkrijk kome", dan weet en gevoelt hij, dat deze bede iets heel anders, iets even bepaalds betreft, en keert zich zijn zielsverlangen van God zelven tot het Rijk waarin de heerlijkheid des Heeren uitstraalt. Reeds op aarde wordt dat verschil zeer wel gevoeld, waar sprake is van een aardschen vorst. Den Czaar van Rusland persoonlijk te kennen en te huldigen is heel iets anders dan zijn heerschappij na te gaan in het machtige Russische rijk. Want wel bestaat er tusschen beide verband, en ontleent de Czaar glans en eere aan het reusachtig gebied, waarover hij zijn heerschappij uitoefent; maar toch de persoon des vorsten en zijn rijk zijn en blijven ook zoo twee. En in veel sterker zin nog komt dat zelfde onderscheid hier uit. Wie Gods Naam zal heiligen, moet in het paleis zijner heerlijkheid binnengaan, ingaan in de tente zijner majesteit, zich dekken laten door zijn vleugelen, en tot persoonlijk verkeer, tot persoonlijke ontmoeting en tot persoonlijken omgang met het Eeuwige Wezen komen. Wie daarentegen zijn oog richt op het komen van Gods Koninkrijk, gaat juist uit dit paleis zijner heerlijkheid, uit die tente zijner eere uit, om in het Rijk zijner heerlijkheid de uitoefening zijner Goddelijke heerschappij gade te slaan. En al is het nu zoo, dat de stralen der zon bij oppervlakkige beschouwing met de zon zelve schijnen saam te vallen, toch zegt diepere wetenschap u dadelijk, dat de zon zelve iets anders is dan het licht dat ze doet uitstroomen, en dat de vuurhaard die in de zon zelve brandt een geheel ander iets is, dan de koesterende werking die de zonnestraal oefent op het in den schoot der aarde verborgen graan. Of ge van den Rijn spreekt gelijk hij met zijn vele armen zich over de velden van Duitschland en ons land uitbreidt, of wel van den Rijn g'elijk hij op de toppen van Zwitserlands* bergen ontspringt, moge in poëtische taal één schijnen, maar de kenner weet daarom zeer wel, dat do Rijn in zijn oorsprong op de eeuwige ijsbergen iets heel anders is en een geheel ander schouwspel vertoont, dan waar hij kalm zijn vfQg naar den oceaan vervolgt door onze Nederlandsche gewesten. En op gelijke wijze nu zal en moet de kennisse van Gods heiligheden hier onderscheiden. » Gods Naatn heiligen" staat op één lijn ' met de zon in haar verborgen vuurgloed, en is als de Rijn die zich van de gletschers neerstort ; maar »Uw Kotiinkrijk kome" is die zon te wenschen in haar uitstraling, dien grootvorst onder Europa's stroomen te begroeten in zijn afvloeien door de staten en rijken van West-Europa. a t w a

»Gods Koninkrijk" is niet een zwevend, maar een zeer bepaald begrip. Het is in het minst niet een algemeene uitdrukking voor de heerschappij van het goede en ware en edele, maar, zonder zweem van overdrachtelijkheid, een kotiinkrijk in den vollen, rijken, zeer bepaalden zin van het woord. Een koninkrijk is niet maar een rijk, maar een rijk met een koning. Geenszins moogt ge dat woord dus op één lijn stellen met de overdrachtelijke beteekenis van rijk, wanneer men spreekt van delfstofifenrijk, plantenrijk en dierenrijk, alsof ge zeggen woudt: Evenals we bij de delfstoffen en bij de planten en bij de dieren van een rijk spreken, om daarmee uit te drukken, dat ze saam een eigen sfeer vormen, waarin zekere vaste wetten heerschen, zoo ook is er een menschenrijk, en in dit menschenrijk heerschen vaste zedelijke wetten, en op dien grond noemen we de menschheid'' voorzoover ze zich aan die wetten onderwerpt en in die zedelijke wereldorde ingaat, het »Koninkrijk der hemelen." Immers het springt in het oog, dat een rijk in dien algemeenen zin heel iets anders is dan een koninkrijk, dat bij de delfstoffen van zulk een rijk niet anders dan bij manier van overdracht gesproken wordt; en ook, dat in het delfstoffen-, planten-en dierenrijk de daar heerschende wetten vastelijk doorgaan, terwijl juist omgekeerd in het menschenrijk die vaste wetten der zedelijke wereldorde gedurig worden geschonden. De gezonde taal heeft daarom ook nooit van een menschefirijk naast het delfstoffen-, planten-en dierenrijk gesproken, maar zeer wel gevoeld, dat onder menschen het overdrachtelijk gebruik van dit woord geen stand kon houden. Onder menschen is er niet één rijk, maar zijn er vele rijken, en het is bij manier van overdracht van hetgeen onder menschen een rijk heet, dat dit woord ook op de drie sferen der natuur is toegepast. Opmerkelijk is het hierbij dat men ook niet gewoon is van een sterrenrijk te spreken, hoewel anders de vaste orde van het firmament hiertoe licht verleiden kon, en de Heilige Schrift door een bekende benaming , van den Heere, onzen God, dit gebruik desnoods zou wettigen.

^Koninkrijk Gods" is alzoo een eigen uitdrukking, die naar de letter moet genomen. Het is het Rijk, waarin God Koning is. En dat wel onder deze nadere bepaling, dat we niet van menschen deze zegswijze op God overbrengen, maar dat veeleer bij God alleen deze uitdrukking oorspronkelijk is, terwijl ze onder menschen alleen gebezigd wordt, als ontleend aan het rijk en de heerschappij van God. Alle rijk op aarde is óf tegen de hoogheid Gods ingaande. Hem nabootsende en Hem verdringende, óf wel aan Hem ontleend, waar de koningen der aarde regeeren bij de gratie des Heeren HEEREN. In den eersten zin moeten die machtige wereldrijken worden beschouwd, die schier alle geëindigd zijn, met den Staat als Staat te vergodeii in den persoon van zijn heerscher. Toen voor het standbeeld van "Romes keizer de wierook ontstoken werd, en de discipelen van Christus liever den marteldood stierven, dan dat ze voor den Divus Augustus d. i, voor den als god vereerden keizer zich nederbogen, hebben deze eenvoudige martelaren voor het Koninkrijk van God tegen zijn valsche nabootsing gestaan. En waar, sedert het Evangelie de wereld inging, ook de koningen en vorsten de knieën voor Jezus hebben gebogen, en voorts, op grond van Gods Woord, hun kroon als uit de hand des Heeren hebben aangenomen, is hun rijk onder menschen op aarde niets dan een zwakke afschaduwing van dat eeuwig Rijk der heerlijkheid, waarin God zelt Koning is, en dat eeuwig blijtt en dan eerst in zijn vollen luister schitteren zal, als alle koninkrijken der aarde zullen zijn ondergegaan.

In dit «Koninkrijk der hemelen" komt het dus allermeest op den Koning aan. Die Koning is in dit rijk hoofdzaak. Al moet toch van alle rijken op aarde beleden, dat niet het volk er om den vorst is, maar de vorst om het volk, hier gaat deze regel zoo weinig door, dat deze Koning heel zijn rijk alleen om zich zelven schiep en bezit. Niet Hij bestaat om zijn rijk, maar zijn rijk alleen om Hem. Dit verschil spruit daaruit voort, dat deze Koning van zijn rijk tevens de Schepper en Instandhouder van alle ding is. Alle aardsche koning ontvangt zijn rijk van God. Zijn volk is door God buiten hem om geschapen. Hij zelf is als een afhankelijk schepsel in dat rijk door God ingezet, en over dat volk door God met macht bekleed. Maar bij het Koninkrijk Gods is dit alles heel anders. Hier toch ontvangt de Koning niets van buiten. Hij vindt geen volk dat, buiten Hem om, er kwam, en dat Hem . nu tot hoofd kiest of door Hem aan zich wordt onderworpen. Niemand heeft Hem over dat Rijk met macht bekleed, maar alle macht in dit zijn rijk komt uit Hem zelven. Hij en Hij alleen is, en blijft eeuwiglijk voor dit zijn Rijk de bron van alle leven, de springader van alle kracht. Hij is aan niemand rekenschap schuldig, en doet met al zijn rijk, en in dat rijk met alle schepsel, naar zijn welbehagen.

Dit rijk van God omvat deswege alle ding, zienlijk en onzienlijk. Een vorst op aarde regeert over menschen, maar hoe machtig ook in zijn heerschappij, hij heeft niets te zeggen over de natuur noch over het land waarop zijn volk leeft. Storm noch wind noch aardbeving heeft hij in zijn macht. Of de oogst rijk of karig zal zijn moet hij afwachten. Volksplagen kunnen uitbreken zonder dat hij er iets tegen vermag. Ook bezit het volk allerlei dat niet zijn bezit is, en zijn persoonlijk vermogen is van dat van zijn onderdanen onderscheiden. Kortom zijn macht en heerschappij beweegt zich steeds op een zeer beperkt gebied te midden van het onderling verkeer zijner onderdanen; en al het overige leven in huisgezin en maatschappij tiert of kwijnt buiten hem om, zonder dat hij er macht over heeft. Maar zoo is het hier niet. Deze Koning bezit macht en voert heerschappij niet enkel over menschen, maar evenzoo over hel land, dat ze bewonen', over de krachten der natuur die op den akker, in de lucht en in planten-en dierenrijk werken. Kortom het is alles zijns. Zijn Koninkrijk gaat over alles. Er is hier dus geen sprake van een koninkrijk dat ontstaan zou uit de zedelijke wereldorde, en buiten de orde der natuur om zou gaan. Gansch deze deeling komt hier niet in aanmerking. We zijn geschapen, naar lichaam en ziel, op een wereld waarmee we in organisch levensverband staan; te midden van een heelal, waarvan deze wereld het geestelijk middelpunt vormt. En dit groot geheel, waarvan alle stukken en deelen in organisch verband staan, is als één machtige schepping aan de mogendheid des Heeren onderworpen. Hij heerscht over alles. Zijns is de diepte der zee en de toppen der bergen zijn zijne. De haren uws hoofds zijn alle geteld en ook de veldlelie wordt door dezen Koning met sierlijkheid bekleed. Zijn koninkrijk is een koninkrijk van alle eeuwen, van alle sferen, van alle creatuur.

Het is met het oog hierop, dat de Heilige Schrift zich niet Ijepaalt tot de heer schappij Gods over ons menschelijk hart, maar ons in de toekomt een vergezicht opent op een staat van algemeene heerlijkheid, waarin God Koning zal zijn in majesteit, en zal heerschen van zee tot zee en van de rivier tot aan de einden der aarde, ja, in zulk een zin Koning in . heel zijn schepping zal wezen, dat het gansch heelal één rijk der heerlijkheid zal vormen, waarin God zelf als Koning alles en in allen zal zijn. Koning in het rijk der gezaligden. Koning van het rijk der engelen en Koning in het rijk der herstelde en herboren natuur. Edoch, en hierop moet nu de aandacht gevestigd, dit Koninkrijk van God, dat er in het paradijs was, en in de heerlijkheid met Christus' wederkomst terugkeert, is verstoord. Niet verstoord in dien zin, alsof ook maar één oogenblik één eenig ding aan de macht Gods ware onttrokken. Dit kan niet, omdat Hij God is en blijft, en geen creatuur zich tegen Hem, zonder zijn wil, roeren of bewegen kan. Maar wel is het Koninkrijk in zijn schoone evenredigheden, in zijn organische werking, in zijn harmonische eenheid verstoord. Er was een orde door God gesteld. Een orde, dat Hij door het hoogere creatuur over het lagere creatuur heerschen zou. Alle ding zou den mensch dienen, en de mensch, heel deze schepping van zijn God ontvangende, zou zijn God dienen. Er zou een gestadige nederdaling van mogendheid van God in ons menschelijk geslacht en een gestadige opklimming uit ons geslacht van eere voor God zijn. En deze orde nu is verstoord door onzen opstand. Daarom blijft nu God wel zijn gezag en zijn macht handhaven, maar op andere wijze; niet als Koning, maar als Heerscher. Vergelijk het slechts met wat een aardsch vorst overkomen kan, en het verschil zal u duidelijk worden. Als tegen een aardsch vorst de bevolking van zijn hoofdstad in openbaren opstand komt, dan kan hij wel, door politiemacht en door zijn soldaten, dien tegenstand breken, en toch meester van het terrein blijven; maar als het uitgebroken geweld en de overmacht, waarmee dit geweld onderdrukt wordt, alle normale verkeer stremt en de burgers van angst doet

vluchten, en alle__verkeer stil staat, dan_handhaaft de vorst zijn heerschappij wel, maar niet dit is het tieren en bloeien van zijn kontfikrijk; en dan eerst zal de glans en de heerlijkheid van dat koninkrijk zijn teruggekeerd, als het geweld niet meer behoeft aangewend, en het rustige burgerleven zijn loop herneemt, en de koning gehoorzaamd wordt, niet^ omdat zijn soldaten de bajonet op den tromp der geweren hebben, - maar omdat zijne onderdanen om der conscientie wille en uit overtuiging zich schikken naar zijn wetten. En zoo nu ook is de toestand hier. Meester van het terrein blijft God altijd, tot zelfs over Satan, en zelfs toen een Nero zich op den troon der Cesars liet aanbidden, kon diezelfde Nero geen hand verroeren zonder Gods wil. Maar dit heerschen door geweld en overmacht is niet de stille heerschappij en de heilige vrede van God als Koning. Als Koning heerscht God dan alleen, als zijn schepsel, dat Hij tot zijn eere schiep en aan zijn ordinantiën onderwierp tegelijk en uit overtuiging, én uit drang der liefde naar zijn wetten leeft, én zich volstandiglijk aan Hem als zijn Koning onderwerpt. En daarom, al heerscht God de Heere, ook nadat het paradijs verdween, en zoolang de Christus nog niet wederkomt, met onwederstandelijke mogendheid over heel zijn schepping, toch is deze heerschappij door overmacht het Koninkrijk nog niet. Dat Koninkrijk bestaat wel in de hemelen onder Gods engelen, maar niet meer op aarde onder de kinderen der menschen. Dat Koninkrijk is voor deze aarde door de zonde verstoord. Voor het rustige eeren van den Koning is de opstand en het morrend verzet tegen den machtigen Heerscher in de plaats gekomen. Stond het dan ook aan ons, dat Koninkrijk van God op aarde, eens teloor gegaan, zou nooit weder zijn gekomen. Het zou zich voortaan tot de hemelen bepaald, maar nooit weer onze aarde gezegend hebben. Voor wat aan ons stond hebben wij onzen Koning ontroond. En dat nu dit Koninkrijk van^God toch terugkomt, dat het uit de hemelenj^toch weer naar onze aarde is afgedaald, en op deze aarde toch eens weer schitteren zal in ongebroken luister, dit is niet óns bedrijf, niet ónze toeleg, veeleer zouden wij dit hebben tegengehouden, maar het is enkel Gods genade. Genade van Hem, die, »omdat_Hij zit Koning in eeuwigheid", zich als Koning weer door zijn volk wil laten eeren.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 januari 1894

De Heraut | 4 Pagina's

De tweede Bede.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 januari 1894

De Heraut | 4 Pagina's