Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De derde Bede.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De derde Bede.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Looft den Heere, zijne engelen, gij krachtige helden, die zijn woord doet, gehoorzamende de stem zijns woords. Psalm I03 ; 20.

ZONDAGSAFDEELiNG XUX.

II.

De darde bede brengt ons in het «oo korte »Onze Vader" voor de derde maal met de hemelen in aanraking. Eerst was dit geschied door den aanhef: Onze Vader, die in de hemelen zijt." De tweede maal greep dit plaats in de bede, of het Koninkrijk der hemelefi mocht komen. En hier nu geschiedt het voor de derde maal: Uw W^ gcschx& dc, gelijk in den hemel, aXzoo ook op aarde." Dit wijst alzoo in het algemeen öp de neiging van wie bidt, om van deze aarde naar den hemel op te zien, uit dien hemel alle heil te verwachten, en naar dien hemel, als naar een heiliger, hooger werkelijkheid, de ziel op te heffen. Intusschen ligt in de wijze, waarop in deze derde bede van dien hemel gesproken wordt, meer. In den aanhef wordt van den hemel alleen gewag gemaakt, als van de woonstede Gods; in de tweede bede begeert de ziel enkel dat Koninkrijk, dat uit de hemelen neerdaalt; maar hier dringt de ziel, die bidt, in het eigen leven des hemels in, of, naar de ordinantie van dat hemelsche leven, ook kaar levensgang zich bewegen mocht. Dit nu doelt rechtstreeks op het leven der engelen, die dan ook zeer terecht door den Catechismus hier niet slechts op den voorgrond treden, maar zelfs alleen genoemd worden. Want wel kan hier, tot op zekere hoogte, ook gedacht worden aan de gezaligden in den hemel en aan de «vergaring der volmaakt rechtvaardigen"; maar dit kan dan toch slechts in zeer ondergeschikten zin geschieden. De broeders en zusters, die ons in de eeuwigheid zijn voorgegaan, missen toch voorshands nog de eigenlijke wereld, waarin ze moeten optreden. Die wereld zal dan eerst voor hen ontsloten worden, als de Christus wederkomt, het laatste oordeel gekomen is, en als Gods uitverkorenen, rein naar de ziel en in het verheerlijkt lichaam, onder den nieuwen hemel op de nieuwe aarde, voor Gods aangezicht leven zullen. Thans echter verkeeren onze afgestorvene broeders nog in den staat der afscheiding, d. w. z. ze genieten naar de ziel de ongestoorde gemeenschap met hun God door Christus, en in die gemeenschap de zaligheid, maar ze derven nog de uitwendige, zichtbare heerlijkheid. Vandaar hun klacht in de Openbaring, van onder den Troon: Tot hoelang, Heere!" Nu beweren we daarom niet, dat er ook in dit afgescheiden . zielsleven geen innerlijke volbrenging van Gods wil kan zijn; alleen maar wij nemen dit niet waar, het is voor ons verborgen; er is niets omtrent geopenbaard; en in zoover kan het ons ook geen voorbeeld ter vergelijking j opleveren. Had Jezus ons de bede op de lippen gelegd: Uw wil geschiede, gelijk door de gezaligden, zoo door ons", zoo zou die bede daarom bij pijnlijke, ernstige worstelingen, geen vat op ons gehad hebben, omdat de volbrenging van Gods wil door onze doeden geen tastbaar feit is, dat ons toespreekt. Nooit, nergens . toch komt in de Heilige Schrift één enkele mededeeling voor van een afgestorvene, die van Godswege een opdracht had ontvangen, en die deze opdracht willig en getrouw volbracht had. Maar wat we wel gedurig in de Heilige Schrift lezen, is, dat de engelen volvaardig Gods wil volbrengen. Niet afgestorven heiligen, maar engelen zijn het, die gedurig onder menschen verschijnen om Gods wil uit te richten. In Psalm 103:20 leerde de Heilige Geest Gods kinderen zingen: Looft den Heere, gij, zijne engelen, gij krachtige helden, die zijn woord doet, gehoorsamende de stemme zijns woords, ' en evenzoo worden de engelen in het Nieuwe Testament tot ons ingeleid, als »dienende geesten of gedienstige geesten, " die uit worden gezonden, om dergenen wil, die de zaligheid beërven zullen-Eenerzijds wordt dus de eere Gods, anderzijds de zaligheid .der uitverkorenen, door de Heilige Schrift in rechtstreeksch verband gebracht met den dienst der engelen; terwijl omgekeerd van zekeren dienst der afgestorvenen geheel wordt gezwegen. En hiermee nu staat het in verband, dat ook in het Onze Vader als met zoavele woorden op die engelen, en niet op de afgestorvenen wordt gewezen, als de bede opklimt: Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo op aarde." We sluiten derhalve de afgestorvenen allerminst uit van degenen, die in den hemel hun eigen wil verzaken en Gods %vil, die alleen goed is, zoeken. Veeleer kunnen we den troost der heerlijke gedachte, hoe goed het ons zijn zal, als. we, na de afscheiding van het lichaam, ook reeds vóór: et oordeel, in den hemel verlost zullen zijn van dat in strijd met Gods wil verkeeren, dat ons op aarde zoo vaak de ziel bedroeft; en ook kunnen we inkomen in de heerlijke voorstelling, dat we van Gods uitverkorenen, die ons voorgingen, gelooven en weten, dat ze nu leven in zalige eenswillendheid met het Hoogste Goed en het Eeuwige Wezen. Alleen maar de bede: Uw wil geschiede op aarde ook door mij, gelijk die ? «< /^/; ««^/if« geschiedt, " ontleent daar haar kracht niet aan. Die kracht, die aandrijvende werking, ontleent ze uitsluitend aan het leven der engelen, overmits van die engelen ons door heel de Schrift bericht wordt, hoe zij in het steeds vaardig volbrengen van Gods wil hun lusten hun eere stellen, en door geen enkele zondige gedachte hierin worden verhinderd.

De opmerking, dat toch de gezaligden in zooverre met de engelen op één lijn staan, dat ook de engelen zonder lichaam bestaan, en dat ook de gezaligden vrij van zonde zijn, houdt hier geen steek. Immers het onlichamelijk bestaan van de engelen en van de afgestorven uitverkorenen staat niet gelijk. Als ik een leeuwerik de vleugelen afsnijd, staat hij in zooverre op één lijn met een ooilam, dat beide geen vleugelen hebben ; maar dit maakt hen daarom zoo weinig gelijk, dat een ieder zeer goed gevoelt, hoe de leeuwerik zonder vleugelen incompleet is, terwijl bij het ooilam geen vleugelen hooren. En zoo nu ook is het hier. Bij den engel hoort geen lichaam, bij den mensch wel. En hieruit nu volgt immers, dat de uitverkorenen hun menschelijke taak en roeping dan-eerst weer zullen kunnen uitrichten, als ze weer hebben zullen wat bij des menschen natuur als zoodanig hoort, en dus weer in ziel en lichaam beide bestaan _zullen. Daarom wijst de Catechismus dan ook zeer terecht op het uitvoeren van ons ambt en onze bedienijig. Dat ambt en die bediening nu zijn voor de engelen zoodanig, dat ze die in den regel geestelijk uitrichten, en dat, waar verschijning aan menschen noodig is, ze tijdelijk een menschelijke gedaante van God ontvangen, gelijk Abraham dit bij de eikenbosschen van Mamre heeft ervaren. Tot des menschen ambt en roeping daarentegen hoort het, dat hij normaal beide naar ziel en lichaam besta, en nergens meldt de Heilige Schrift ook maar met één woord, dat God de Heere aan afgestorvenen als zoodanig een tijdelijk hulplichaam schonk. Wat desaangaande van de tooveres van Endor voorkomt, zal toch wel door niemand als de werkelijke bekleeding door God met een nieuw geschapen lichaam verstaan worden en wat we van Lazarus en de heiligen bij Golgotha lezen, spreekt niet van de verschijning in een tijdelijk verleend lichaam, maar van een verschijnen in het oude lichaam. Ook op grond hiervan moet dus vastgehouden, dat ons hier niet de afgestorvenen als zoodanig, maar met name de engelen als voorbeelden worden gesteld, en wel als een voorbeeld, dat de ziel bekoort. Wie het On^e Vader dus recht bidt, benijdt het den engelen, dat zij aldus getrouw en volvaardig en gewillig Gods wil al den dag volbrengen, en bidt het van zijn God af, dat het ook aan hem en anderen moge geschonken worden, door de ondersteunende genade van den Heiligen Geest, even getrouw in de bediening van zijn ambt gevonden te worden.

Plaats voor zulk een bede is er echter in ons zielsleven dan alleen, als we niet slechts in het afgetrokkene het bestaan der engelenwereld toegeven, maar indien we ook zelven in het bestaan, in het leven, en in de werkzaamheid der engelen genieten. En hieraan juist ontbreekt het, ook bij Gods uitverkorenen op aarde, maar al te zeer. Ze denken wel aan den hemel, en in dien hemel zoeken ze hun God iii Christus wel, en ook gaan hun gedachten vaak uit naar de heiligen die hun zijn voorgegaan; maar met de engelen Gods leven ze weinig mede. Bij het Kerstfeest, en ook bij Jezus' Opstanding en Hemelvaart lezen ze en hooren ze wel van die goede geesten, die bij de kribbe en bij de verheerlijking van onzen Heiland verschijnen; maar voor het overige denken ze zich dien hemel veel te ledig, te verlaten, te eenzaam; en de gedachte, dat heel die wereld daarboven vervuld is met Gods heilige engelen, komt te weinig bij hen op. Ze zingen wel van »Gods wagens boven het luchtig zwerk, die tien en tienmaal duizend sterk zijn, verdubbeld in getale." Ze weten het wel uit het gezicht van Jesaja, dat de Seraphijnen zich om Gods troon bewegen; en uit de openbaring die aan Johannes op Pathmos ten deel viel, is hun zeer wel bekend, dat de Cherubs voor het aangezicht des Heeren staan, als de dragers zijner macht; alsook dat de Christus weer komen zal op de wolken met zijn heilige engelen. Maar ook met die volle wetenschap treedt toch het leven van de wereld der engelen veel te veel bij hen op den achtergrond. Üe rekenen er niet mede. Wel zullen ze in verzet komen, als de hedendaagsche wijsheid hun zegt, dat er geen engelen bestaan, en zullen ze op het gebied der Schrift voor de waarachtigheid van hetgeen op het heilig blad omtrent engelen gezegd wordt, in de bres .springen; maar ook dit is nog heel iets anders, dan met Gods engelen meê te leven, ze op te nemen in de wereld zijner heilige gedachten, en winst en profijt te doen met hetgeen die engelen ons te zeggen hebben. Met name de Protestantsche Christenheid lijdt hieraan, als gevolg van het protest der Reformatie tegen de heiligenaanbidding. De heiligen en de engelen waren in vroeger eeuwen te zeer dooreengeward, en hiervan was het gevolg, dat toen men de liulpe en de tusschenkomst der afgestorvenen afsneed, men ongemerkt en onwillekeurig ook te veel van de engelenwereld zich afwendde. Schier regel en gewoonte werd het in zijn heilige aanschouwing alleen aan God en zijnen Christus te denken, en niet alleen de afgestorven heiligen, maar ook de heilige engelen bijna geheel uit zijn gedachten te verzetten. En dit nu moet tegengegaan. Dit verarmt ons geestelijk leven. Het maakt den hemel voor ons hol en ledig, en onthoudt ons alle gemeenschap met een rijk en heerlijk leven, dat bestaat, en waarvan God gewild heeft dat het bestaan zou, ook voor ons en voor ons bewustzijn. Of zijn ze niet allen gedienstige geesten, die ook om onzent wil worden uitgezonden ?

En dit is te meer noodzakelijk, daar Jezus zelfs in het Onze Vader het bestaan der engelen heeft ingevlochten, en alzoo onze biddende gemeenschap met onzen God aan die engelenwereld verbonden heeft. Er zijn wel menschen, die als ge hun over zulke leerstukken, als over Satan en de goede engelen spreekt, u tegenwerpen, dat al zulke leerstukken, ter zaligheid niets afdoen; 5dat deze dingen meer in den buitensten omtrek van het geloof liggen; en dat het hun daarom genoeg is, zoo ze van Jezus weten, en van het heil dat hij voor arme zondaren verwierf. Juist tegen deze voorstelling echter komt het Onze Vader in verzet. Het Onze Vader zal niemand willen prijsgeven. Dit beschouwt men algemeen als de kern van alle belijdenis, en in geen geval kan ontkend, dat het Onze Vader de kinderen Gods neemt, gelijk ze in biddende gemeenschap met hun God verkeeren. Alle overtolligheid is hier dus afgesneden, en de ziel die bidt, trekt zich in het Oftze Vader als in het allerheiligste terug, om uitsluitend vervuld te zijn met wat voor ons geloof hoofdzaak, er niet van af te scheiden, en er onmisbaar voor is. En dan is het toch opmerkelijk, hoe de Heere Jezus, geheel ongezocht, en zonder eenige nevenbedoeling, juist door dit Onze Vader én de belijdenis van de engelen én de erkentenis van onzen strijd met Satan, als vanzelf in ons gebed in doet vloeien. Ja, er doet invloeien, niet als een opzettelijke belijdenis, als wilden we zeggen: »Wij gelooven ook nog aan de engelen, en aan het bestaan van Satan", maar als een realiteit voor ons innerlijk godsdienstig leven, zoodat we voor onzen God niet kunnen verschijnen, zonder tevens aan die engelenwereld te denken, en gedachtig te zijn aan onze worsteling met Satans macht. Staat het nu met u anders, dat ge, ja wel aan engelen gelooft, maar ze niet in uw innerlijke overpeinzing opneemt, en dus ook, als ge voor uw God neerknielt, van die engelenwereld vervreemd zijt, dan blijkt hieruit, dat het noch met u, noch met uw gebed, goed staat, en dat althans de bede: »Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op aarde" u nooit vanzelf uit de ziel zou zijn opgekomen.

Het tweede punt, waarop hier de volle aandacht dient gevestigd, is, dat deze bede in de eerste plaats zdfs op ons ambt en onze roeping slaat. Maar al te dikwijls toch wordt deze bede alleen in den zin gebeden, alsof we bulpe van God begeeren, om bij moeilijke levenskeuzen, als onze wil tegen Gods gebod overstaat, zóó overgebogen te worden, dat we onzen eigen wil verzaken, en den wille Gods volbrengen mogen. En ongetwijfeld ligt ook dit, gelijk we in ons slotartikel zien zullen, in deze bede in. Maar bijna nooit bedoelt men bij het opzenden van deze bede de gewone plichtsbetrachting in ons gegeven Goddelijk beroep, in de bediening die we in ons huishouden of daar buiten hebben te bedienen, of aan het. ambt, dat God de Heere ons in Staat of Kerk of School heeft toevertrouwd. En toch is het juist hierop, dat krachtens de verwijzing naar de engelenwereld, hier de volle nadruk valt. Het is immers duidelijk, dat de engelen Gods in den hemel geen zielstrijd kennen, die hen keer op keer voor pijnlijke keuzen zou stellen. Voor zulk een keuze hebben ze eenmaal gestaan, toen Satan met zijn booze engelen afviel; maar toen ze eenmaal volstandig en getrouw bleven, zijn ze nu voortaan van die pijnlijke zielskwelling ontheven, en sinds volharden ze niet slechts in het heilige, maar is zelfs elke neiging, hoe zwak ook, om af te vallen, hun geheel vreemd. Van ijverige, volhardende, getrouwe, en gewillige gehoorzaamheid is bij Gods engelen dus alleen in zooverre sprake, als ze een atnbt of bediening van hun God ontvingen, die ze hebben uit te voeren. En waar wij nu, ons veel meer geslingerd leven met het leven der engelen vergelijken, moet dus ook bij ons in de eerste plaats gevraagd, hoe we voor God staan in het óns aanbevolen werk, d.i. in de waarneming van die ambten, beroepen en bedrijven, die ons van Godswege zijn toevertrouwd.

Hierbij nu late men terstond alle voorstelling varen, alsof wel die personen, die naar onze zegswijze een ambt en een bediening békleeden, alzoo bidden konden, maar niet die groote menigte van mannen en vrouwen en kinderen, die een gewoon leven leiden, en noch in Kerk noch in Staat tot hoogere betrekkingen geroepen worden. Ieder mensch heeft van Godswege een ambt of bediening ontvangen. Zoo is het reeds met het kind op school, dat in het leeren van zijn lessen, in het goed en geregeld afdoen van zijn werk, in het verkeer op school gelijk het behoort, voor die eerste kinderjaren zijn Goddelijk beroep ontving. Zoo is het met de .stille huismoeder, die haar gezin heeft te verzorgen. Met de dienstboden en werklieden van allerlei gading, die in gezinnen of op werkplaatsen of op bureelen dienst doen. Zoo is het met den rentenier, die het rentmeesterschap over zijn geld voert. Kortom, zoo is het met een iegelijk, in wat stand of betrekking hij ook geplaatst zij, altoos heeft men in zijn betrekking een roeping van Godswege te vervullen, en zoowel het werk dat we daarin te volbrengen hebben, als de verhoudingen waarin we daarbij te verkeeren komen, maken saam de bediening, de beroeping, het ambt uit, dat we voor het aangezichte onzes Gods, en onder verantwoording aan Hem, hebben uit te richten. Een iegelijk, hij zij in huis, op het ambacht, op een kantoor, op een schip, of waar ook, hij zij leerling of meester, baas of knecht, man of vrouw, of in welke verhouding hij ook in dit leven sta, heeft Gods wil te volbrengen, en wel te verstaan, dat hij in alle deze werkzaamheid en in alle deze betrekkingen niet te werk heeft te gaan, gelijk het hem aanstaat of gevalt, maar hierin Gods ordinantie heeft te volbrengen. En in dien zin nu zegt de bede: »Uw wil geschiede gelijk in den hemel, alzoo ook op aarde, " niets meer noch minder, dan dat een iegelijk opzie naar de wereld van Gods engelen, er in geniete zoo getrouw en gewilliglijk als deze in hun wereld hun Goddelijk beroep volvoeren, en alsnu, hier tegenover het zichzelf verwijtende hoever hij daar nog van af is, de bede tot zijn God opzende: o, Mijn God, maak ook mij in inijti Goddelijk beroep, als uw engelen, zoo getrouw." Een bede, die, gelijk we zeiden, een vroom kind zelfs voor zijn school zal bidden, opdat hij ook daar verkeere in willige gehoorzaamheid aan zijn God.

En wie zal nu nog vragen, of er niet alle oorzaak is, om den drang tot deze bede steeds in onze ziel te laten leven? Wat toch is de werkelijkheid? Deze, immers, dat om met Gods kerk te beginnen, overal klachten worden vernomen, dat de Dienaren des Woords en de Ouderlingen en de Diakenen in het bedienen van hun Goddelijk ambt zoo telkens en zoo veelszins te kort schieten, en dat men zoo zelden, na zeker aantal jaren, naar waarheid zeggen kan, dat iemand zijn bediening steeds getrouwelijk en gewilliglijk volbracht heeft. Wat merkt ge van de trouwe bediening van het ambt der geloovigen in die vele kerken, waar nog allerlei misstand Gods kerke ontsiert, en men in zondige toestanden blijft voorleven, in stee van op te staan, en Gods kerke van het kwaad te zuiveren ? En ga nu voort, van de kerk naar de school, van de school naar het huisgezin. Overal en allerwegen klacht op klacht over traagheid, over onoplettendheid, over slordigheid in de ons aanbevolen bediening. Hoe bedienen de meeste huismoeders haar Goddelijke beroeping in het huisgezin? Hoe de ouders de Goddelijke bediening der opvoeding? Hoe zij, die vermogen bezitten, hun Goddelijke roeping der barmhartigheid, als rentmeesters en rentmeesteressen van hun God? Wat klachten van ddipatroons over hun werklieden, en van de werklieden over hun patroons en bazen I Wat gestadige controle moet er zelfs op Overheidsgebied bestaan, om althans de dienaren van den Staat eenigszins bij plichtsvervulling te houden. Meldt niet zelfs de lijst der Tweede Kamer gedurig van leden, die zich wel de eere van het lidmaatschap ^aten aanleunen, maar aan geen getrouwe noch gewillige bediening van hun ambt denken ? Zoo is er dan overal tekortschieting in plichtsbetrachting, klachte over ambtsverzuim, klachte over vergeetachtigheid, over van zich afschuiven, zelfs over gemis aan besef van zijn taak en roeping, klachte over gemis aan ertist in zijn Goddelijk beroep voor zijn God.

En immers nu zou men toch althans bij Gods kinderen mogen verwachten, dat zij tenminste, ook al schoten ze in niets anders te kort, toch hierover reeds droefheid in de ziel zouden gevoelen, er zonde in zouden zien, voor deze zonde verzoening zouden zoeken, en hun God in den gebede zouden aanloopen, of Hij hun door zijnen Heiligen Geest tot betere en getrouwere waarneming van hun ambt bekwamen wilde. Maar, helaas, vindt ge niet veeleer, dat als ge zoo menige Christelijke huisvrouw, een Christelijke dienstbode, een Christelijk kind, een Christelijk patroon of werkman, ja zelfs, soms een predikant of ouderling of diaken, hierover vermaant, ze u dit vaak eer kwalijk nemen, van geen tekortkoming hooren willen, en maar niet kunnen inzien, hoe God de Heere ook in die geivone plichtsvervulling stipte gehoorzaamheid en willige gedienstigheid van hen eischt. o, Zoovelen bidden deze derde bede dan ook bijna nooit met toepassing op hun getvone werkzaamheden, en bijna alleen met het oog op buitengewone omstandigheden. En toch, dat mag zoo niet zijn. In de eerste plaats zelfs moet óns Goddelijk beroep ons op het hart wegen, en wie het Onze Vader naar eisch zal bidden, moet hier allereerst ^«V van zijn God afsmeeken, dat Hij hem bekwame om dit zijn Goddelijk beroep alzoo uit te voeren en waar te nemen, als de engelen dit daarboven doen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 februari 1894

De Heraut | 4 Pagina's

De derde Bede.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 februari 1894

De Heraut | 4 Pagina's