Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Engelen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Engelen.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Want de Sadduceën zeggen, dat er geene opstanding is, noch engel, noch geest; maar de Farizeën belijden het beide. Hand. 23 : 8.

I.

De hoogleeraar Georg Ernst Stahl (i66o— 1734), die niet slechts als practisch geleerde en lijfarts van den koning van Pruisen, maar vooral als schrander scheikundige en diepzinnig denker, in het begin der i8de eeuw algemeen de aandacht tot zich trok, heeft het gewaagd ook een theorie over de ziekte ea de genezing der ziekte op te stellen, die bekend is onder den naam van het Animisme. Hij was ook de man van het Phlogiston, maar deze poging om de chemische verschijnselen te verklaren, laten we thans rusten. Zijn stelsel «over de ziekte en haar genezing" alleen hebben we op het oog. Een werk in drie deelen, dat hij uitgaf onder den titel; Theoria medicavera (Halle 1707), en waaraan zelfs in onze eeuw nog genoegzaam gewicht werd gehecht, om het te vertalen en opnieuw uit te geven, én in het Latijn én in het Duitsch. De Duitsche vertaling is van Von Ideler en zag het licht insgelijks in drie deelen, te Berlijn, in 1832.

In welk verband dit stelsel van Stahl met het onderwerp dezer artikelen staat en wat het met de leer der Engelen uitstaande heeft, blijkt uit zijn theorie zelve. Deze toch komt er op neer, dat men de ziekte te beschouwen heelt als gevolg van stoornis in de juiste verhouding van onze ziel tot ons lichaam. In de ziel erkende Stahl het middenpunt van het leven des lichaams. Het lichaam moest de ziel dienen. Weigerde nu het lichaam, dan werkte de ziel hier tegen in, om het lichaam weer tot geregelden dienst te nopen, en deze pogingen der ziel, om het lichaam weer tot zijn plicht te brengen, waren z. i. de eigenlijke, machtig aangrijpende ziekten. Een onderstelling, waaruit hij voor de geneeswijze dan de slotsom afleidde, dat de arts niets anders doen moest, dan deze actie der ziel ondersteunen, en wegnemen wat haar in den weg stond. Nu laten we deze theorie hier ter plaatse voor wat ze is. In elk geval verdient ze nog steeds de aandacht, als poging om de medische kennis en de medische actie wetenschappelijk te verheffen, en reeds om de beteekenis, die ze aan de ziel ook op het terrein der ziekte toekent, is ze waard niet te spoedig geheel in vergetelheid te geraken. Want wel heeft Hoffman haar fel bestreden, maar Stahl is het antwoord niet schuldig gebleven, en al vindt zijn Animisme thans weinig aanhangers meer, toch ligt er een vingerwijzing in, naar wat op geneeskundig terrein nog steeds de open vraag blijft, met name bij de Psychiatrie.

Nu is het opmerkelijk, dat deze zelfde naam van Animisme, dien men aan Stahls stelsel gaf, in onze eeuw aan een soortgelijk stelsel, maar op geheel ander terrein is gegeven. Thans toch verstaat men onder Animisme meest een verschijnsel op afgodisch gebied, hierin bestaande, dat de vol­ ken allerlei werkingen in de natuur en allerlei ervaringen in hun leven, die ze niet verklaren kunnen uit gekende oorzaken, toeschrijven aan de inwerking van allerlei geheimzinnige geesten, 'tzij dan goede, 'tzij dan kwade. Deze volksovertuiging leefde niet alleen in vroeger eeuwen, maar heerscht thans nog in de heidenwereld. De hoogepriester van den Lahma-dienst in Zuid-China, houdt zich nog dagelijks bezig met het opvangen van zulke booze geesten in flesschen of kruiken, die dan daarna duchtig verzegeld worden, opdat de kwelgeest niet weer ontsnappe. Nu heeft dit dusgenaamde godsdienstig Animisme met het geneeskundig Animisme van Stahl metterdaad dezen hoofdtrek gemeen, dat in beide stelsels de verklaring voor een stoffelijk verschijnsel, gezocht wordt in een geestelijke oorzaak, en wel nader in de werking van een ongezien geestelijk wezen op de stof. Bij Stahl was dat ongeziene geestelijke wezen de ziel, die inwerkt op het Uchaam, en bij het Animisme der volken zijn deze ongeziene geestelijke wezens allerlei kwelgeesten of beschermgeesten, die inwerken op het leven en de lotgevallen van hen, die door deze geesten bedreigd en vervolgd of ook beveiligd en gezegend worden. En zoo doorziet men tevens terstond in welk verband beide deze stelsels met de leer der Engelen staan. Ook toch bij de Engelen komen we in aanraking met een wereld van geestelijke wezens, van wie naar luid van Gods Woord, een werking 'tzij ten goede, 'tzij ten kwade op ons menschelijk leven uitgaat. De Engelen die staan bleven in hun oorspronkelijke heiligheid, werken ten goede op ons in, de Engelen die vielen en demonen werden, zijn onze vcilodcib, uad^, i aücu Satan vooraan.

Nu is intusschen het geloof aan het werkelijk bestaan van zulke geestelijke wezens en aan hun vermogen, om op ons menschelijk leven in te werken, niet aller. Wat we in Hand. 23 : 8 omtrent de toenmalige heerschende overtuigingen lezen, gold welbezien als regel voor alle tijden en geldt nog. Toen heette het: Want de Sadduceën zeggen, dat er geen opstanding is noch engel noch geest, maar de Farizeën belijden het beide; " en ook thans nog kan men zeggen, dat zij wier streven meer in het stoffelijke opgaat, noch aan een opstanding des vleesches noch aan het bestaan van Engelen gelooven, en dat omgekeerd zij, vner geloof aan de opstanding vaststaat, ook het bestaan van Engelen belijden. Tusschen de Opstanding en het bestaan der Engelen bestaat dan ook metterdaad deze samenhang, dat er voor de stofaanbidders niets anders dan dit stoffelijk aanzijn bestaat, en het leven dus uit is, zoodra dit stoffelijk aanzijn gebroken wordt; en dat in verband hiermee, het geloof aan het bestaan van wezens zonder stoffelijk aanzijn, 'tzij als afgestorvenen, 'tzij als Engelen, een ongerijmdheid is. En omgekeerd ligt in alle geloof aan de opstanding tevens de belijdenis, dat de mensch nog iets anders is dan de stoffelijke verschijning die wij waarnemen; dat na het sterven dit geestelijke wezen van den mensch, afgescheiden van zijn lichaam, voortbestaat; dat er alzoo een bestaan van een geestelijk wezen zonder lichaam denkbaar is; en dat er uit dien hoofde niets vreemds in ligt, om het bestaan van Engelen te belijden, die juist zulke, van lichamelijkheid ontbloote, louter geestelijke wezens zijn.

In den strijd tusschen deze twee tegenover elkander staande overtuigingen was echter vooral sinds het laatst der vorige eeuw de geloovige groep, als we ons zoo mogen uitdrukken, merkbaar teruggedrongen, en verloor met den dag terrein. Het was op het laatst der vorige eeuw een zeer plat en gelijkvloersch leven, dat voor de wereld der Goddelijke poëzie die achter het gordijn der zichtbare dingen schuilt, oog noch hart had. En toen nu deze platte, matte geestesstemming ook onder de godgeleerden dier dagen doordrong, kon het niet verwonderen, dat ook het geloof aan de Engelen steeds meer terug werd gedrongen. Men begon dan zijn-aanval veelal, gelijk ook Balthasar Becker ten onzent, met een bestrijding van het bestaan van de demonen en van Satan. En was het eenmaal gelukt met de leer van de booze geesten zóó duchtig den spot te drijven, dat de publieke opinie er niet meer aan wilde, dan begon de aanval ook op de goede Engelen, en kon men niet rusten, eer de hemelen daarboven ganschelijk ontvolkt waren, en er niets dan de oneindige ledige ruimte overbleef.

Wat de theologen op die wijs begonnen, is toen door de natuurkundigen voleind. Het moest van nu af aan alles naar de regelen van het natuurlijk leven verklaard worden. De verklaring van alle verschijnsel moest in stoffelijke oorzaken' worden gezocht. Het materialisme werd ten troon verheven. Ileei deze Icci vaii gci.; "-ii i; ii eiigcleii was goed geweest voor een tijd, toen men de werking der natuurkrachten nog niet kende, en ze alzoo toeschreef aan een geheimzinnige oorzaak. Daaruit was zelfs heel de leer van de heksen, in al haar verfoeilijkheid, opgekomen. Maar thans, nu de natuurwetenschap zoo machtige vorderingen had gemaakt, en schier alles zich uit natuurlijke oorzaken verklaren liet, was hiermee vanzelf aan geheel dat geloof aan Engelen en geesten de doodsteek toege^ bracht. Nog wist men wel niet alles, en kon nog niet ieder verschijnsel verklaren. Maar de wetenschap deed thans elk jaar een reuzenschrede vooruit, en er was geen twijfel, of eerlang zou zoogoed als alles wat men nu nog geheimzinnig heet, uit wel geconstateerde oorzaken gereedelijk verklaard worden. Alle geloof aan het bestaan van geesten was op dien grond als ongerijmd en ganschelijk verouderd af te wijzen. Dit was middeleeuwsch obscurantisme, waarmee onze verlichte eeuw voor altijd gebroken had.

Voor de godgeleerden ontstond hierbij intusschen een niet geringe moeilijkheid. Ook al had men het geloofaan de onfeilbaarheid der Heilige Schrift prijsgegeven, toch viel niet te loochenen, dat in de Schrift het geloof aan Engelen en geesten bestaat, en dat het verwerpen van de Engelen en geesten er in wordt afgekeurd. Ja, zelfs in het leven van den Christus en in zijn uitspraken en gelijkenissen, wordt zoo herhaaldelijk van Engelen melding gemaakt. In de Evangeliën niet mmder dan twee en veertig malen, in de Handelingen een en twintig malen, inde brieven van Paulus of aan Paulus toegeschreven acht en twintig malen, en voorts schier op elke bladzijde van het boek der Openbaringen, Voor dit feit moest alzoo een verklaring gezocht. Die verklaring poogde men te geven, en kwam toen ten slotte tot deze slotsom, dat vooreerst bij Israël evenals bij alle volken het straks beschreven Animisme ongetwijfeld bestaan heeft, dat echter Israël zelf hiermee niet gekomen is tot een eigenlijke leer van de Engelen, maar dat deze leer van de Engelen zich bij de Perzen ontwikkeld had, en dat de Joden eerst later, na de Babylonische ballingschap, in navolging van de Amschadspands en Dew's uit het Zend-Avesta, ook op hun wijs een soort van Engelenleer ontwikkeld hebben. Deze uitheemsche leer der Engelen zou dan in de eeuwen, die tusschen de Ballingschap en Johannes den Dooper liggen, allengs vaster wortel bij Israël hebben geschoten, en zou volksgeloof geworden zijn. Dientengevolge leefden de tijdgenooten van Jezus geheel in deze spiritualistische voorstelling van goede en van kwade geesten, die op ons menschelijk leven inwerken. Alleen de Sadduceën, als de meer ontwikkelde en meer beschaafde klasse, wisten zich van dat bijgeloof vrij te houden. Daarentegen in den kring van Nazareth, waar Jezus, en in den kring van Kapernaum, waar Jezus' discipelen werden opgevoed, was deze volksovertuiging algemeen, en zoo verklaart het zich dan, dat ook Jezus deze volksovertuiging overnam en ze vond bij zijn apostelen. Wie nog iets liooger eerbied voor Jezus had, en er zich niet in vinden kon, dat Jezus als product van zijn tijd beschouwd \; i: a., lci, iJ^, uaa dat Jezus het wel anders en wel beter wist, en voor zijn persoon niet aan Engelen of geesten geloofde, maar zich desniettemin naarde volksovertuiging schikte, omdat het bestaan van Engelen geheel in de godsdienstige voorstelling van zijn tijdgenooten was opgenomen. Zonder nu hier op deze verklaring nader in te gaan, zij er toch in het voorbijgaan op gewezen, dat de jongste onderzoekingen over het godsdientige leven der toenmalige Perzen aan deze voorstelling vrij wel den bodem hebben ingeslagen. In JAMES DARMESTETER'S Le Zend Avesta, Parijs 1893, Deel III, p. 65, komt deze geleerde onderzoeker, hoewel zelf een ongeloovige, tot de geheel tegenovergestelde slotsom, dat niet de Joden hun Engelenleer van de Perzen overnamen, maar dat omgekeerd de Amschaspauds of Perzische engelen uit de Jodenwereld naar Perzie zijn gekomen. »Les Amscliaspands soutune creation du néo-platonisme, " zegt hij; en besluit dan als volgt: »Bref, Ahura Mazden est pré-Alexandrin, mais les Amschaspauds et l'armée organisée des Ired's sont post-Alexandrin", wat zeggen wil, dat wel de Perzische leer van Ahura' Marden vóór-Alexandrinisch is, maar de leer van de Engelen en van het geordende heirleger der Ireds, na-Alexandrinisch. En al heeft nu de hoogleeraar Tiele gepoogd (in de Revue van Réville) de oude, ook door hem vroeger gegeven voorstelling op dit punt tegen Darmesteter te verdedigen, niet licht zal erkend worden, dat deze verdediging gelukt is, en voorshands kan in afwachting van nadere beslissing wel aangenomen, dat de theorie, die ter verklaring van de Engelen in de Schrift, tot zelfs op onze catechisatiën was verkondigd, wel zal doen, met weer schuil te gaan.

Veel opmerkelijker intusschen is het feit, dat juist in onze eeuw, nu op wetenschappelijk gebied met alle geloofaan het bestaan van Engelen en geesten gebroken was, zich uit de mystiek van het leven zelf weer een krachtige beweging heeft doen gelden, die het bestaan van ongeziene geesten en hun uitwerking op ons met geestdrift, soms zelfs met koortsachtige spanning staande houdt. We bedoelen namelijk het dusgenaamde Spiritualisme, Reeds was het opmerkelijk, dat juist toen geleerde mannen het geloof aan de Engelen en geesten begonnen af te breken, in Emanuel Swedenborg een ziener opstond, die op grond van eigen ervaring de wezenlijke inwerking van ongeziene geesten op zijn levenslot bepleitte. Toch bleef Swedenborg nog tamelijk wel op zich zelf staan, en verzamelde slechts 'een kleinen kring om zich, die bereid was geheel zijn voorstelling van de eeuwige dingen te beamen. Maar wat bij Swedenborg een op zich zelf staand verschijnsel bleet, is in onze eeuw tot een verschijnsel van algemeenea omvang geworden. In land na land zijn nu hier, dan daar, mannen, en vooral ook vrouwen opgestaan, die verklaarden, hetzij door kloppen, hetzij op andere wijze in rapport te zijn gekomen met wezens, die ze niet zagen, die met het oog niet waarneembaar waren, en die zich aankondigden als geesten uit de onzichtbare wereld. Dit hun beweren werd aanvankelijk met ongeloovigen glimlach bejegend, maar ze hieldeo hun beweringen vol. Door niets was hun uit het hoofd te praten, dat ze werkelijk in zulk een rapport met de geestenwereld gestaan hadden. En overmits de manifestatiëa van deze geesten zich niet louter op mystiek gebied terugtrokken, maar door het kloppen, door het bewegen en dansen van tafels, en ten slotte zelfs door het bewegen van een potlood en het schrijven met zulk een potlood openbaarden, slaagden ze er weldra in, om een niet geringe schare, zoo onder de belijders van den Christus als onder de verwerpers van zijn naam, min of meer tot het geloof aan hun beweringen over te halen. Belijders van den Christus, die zich hierin vangen lieten, waren natuurlijk geen lieden, die vast bij de Schrift leefden, maar meer gevoelschristenen; maar dit neemt niet weg, dat vele . belijdei's, en zoo ook met name enkele Groninger predikanten hier te lande, volkomen te goeder trouw dit Spiritualisme aangrepen als in hun oog een niet te verwerpen verweermiddel in den strijd tegen het Modernisme. Twee richtingen teekenden zich dan ook al spoedig af. Eenerzijds de mannen, die deze manifestatiën slechts aangrepen als welkom bewijs voor de werkelijkheid van de bovennatuurlijke dingen; en anderzijds de mannen, die op het Spiritualisme zelf een systeem bouwden. Dit laatste deden ze dan weer op zeer onderscheiden manier, maar het resultaat was dan toch, dat ze van het Spiritualisme een soort afzonderlijk geloof, bijna een secte maakten. Nu is ten onzent de groep dezer Spiritualisten zeer zeker klein, ook al bezit ze dan ten onzent een talentvol woordvoerder in

den emeritus predikant Roorda van Eysinga, wiens gedachten diep gaan en wiens stijl u onwillekeurig meesleept. Maar in het buitenland, vooral in Amerika, is het aantal van deze Spiritualisten reeds indrukwekkend groot en hun activiteit op letterkundig gebied beschamend. Geheel een reeks van tijdschriften wordt hunnerzijds in allerlei talen uitgegeven. Hun geschriften vullen reeds een tamelijk groote bibliotheek. En hun aantal schat men nu reeds niet meer op tienduizenden, maar op millioenen. Iets waarbij nog het opmerkelijkst is, dat dit Spiritualisme zijn aanhang weinig vindt onder de lagere volksklasse, maar juist het meest onder de gegoede en beschaafde lieden, die door het materialisme dezer eeuw niet bevredigd worden.

Vraagt men nu wat dit Spiritualisme met de leer der Engelen uitstaande heeft, zoo ligt het antwoord gereed. Gelijk toch reeds uit de Sadduceën bleek, gaat) loochening van opstanding en van Engelen steeds hand aaa hand, en is de vraag, of de zielen na dea dood voortbestaan, en of er Engelen zijn in den grond één. Niet, dit versta men wel, alsof de Engelen afgestorven personen zouden zijn. In het minst niet. De Engelen zijn op zich zelf staande wezens. Maar het geloof aan Engelen hangt geheel aan de vraag, of men het bestaan van onstoffelijke en onzichtbare wezens aanneemt of verwerpt. Neemt men dit aan, dan kan men dus ook aan het voortbestaan van de ziel na den dood, maar dan ook aan Engelen gelooven; terwijl omgekeerd, als men dit verwerpt, tegelijk met het geloof aan de opstanding ook het geloof aan de Engelen valt. Zij het dus al, dat het Spiritualisme zich niet zoo rechtstreeks met de leer der Engelen heeft • ingelaten, en schier uitsluitend zich met de geesten der afgestorvenen bezighoudt, toch ligt in dit erkennen van het bestaan van onlichamelijke geesten der afgestorvenen tevens de weg gebaand, om ook het bestaan van Engelen voor mogelijk te houden. En op dit verschijnsel moest nu ook in dit verband gewezen worden, omdat het toont, hoe onuitroeibaar in onze menschelijke natuur de behoefte leeft, om het bestaan van een geestenwereld te erkennen. Want wat heeft het nu gebaat, of wijsgeeren en godgeleerden en natuurkundigen hun beste krachten hebben ingespannen, om het thans levend geslacht van de wereld - der Engelen, gelijk die ons in Gods Woord geopenbaard is, te vervreemden? Achter hun rug is aanstonds uit de mystiek van het leven soortgelijk geloof aan een geestenwereld toch weer opgekomen, maar nu in veel krasser vorm. Het geloof aan de Engelenwereld werkte stil en bezielend in de Gemeente des Heeren door. Het deerde niemand en stond niemand in den weg. En nu men zich uitgeput heeft om dit verheffende geloof aan de Engelen te niet te doen, heeft men er de rumoerige, steeds verder om zich grijpende beweging van hét Spiritualisme voor in de plaats gekregen. Dit is dan ook zóó wel ingezien, dat juist sinds het opkomen van het Spiritualisme, de godgeleerden van niet al te ver afwijkende richting het oude geloof aan de Engelenwereld weer hebben opgezocht, en zich de vraag hebben gesteld, of ze toch niet beter deden, met dit oude geloof weer in eere te brengen, dan dat ze het Spiritualisme aanmoedigden. In den eersten druk van Her zog's Real Encyclopaedie stelde Lic. Böhmer het nog voor, alsof de voorstelling van Engelen niets dan voorbijgaande indrukken van ons Godsbewustzijn waren, maar in de tweede uitgave van 1879 komt Robert Kübel met zekere veerkracht voor de oude belijdenis op. Welbezienis er dan ook geen andere keuze. Ge zult of de Engelenwereld eeren, gelijk God u die iii zijn Woord geopenbaard heeft, of wel, zoo ge deze verwerpt, zult ge terugvallen in het Animisme der afgodische volken, niet rechtstreeks maar bij trappen, en de eerste trap is hier het zoeken van gemeenschap met de dooden, die van ons zijn gegaan.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 juni 1894

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Engelen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 juni 1894

De Heraut | 4 Pagina's