Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dan de Engelen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dan de Engelen.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dat dan niemand ü overheersche naar zijnen wil in nederigheid en dienst der engelen, intredende in hetgeen hij niet gezien heeft, tevergeefs opgeblazen zijnde door het verstand zijns vleesches. - Col. 2 : i8.

II.

Het kan niet wel ontkend, dat de Engelen heden ten dage onder de Geretormeerden, en haast kan men zeggen, onder de Protestanten in het algemeen, niet die mate van opmerkzaamheid genieten, die hun in de Heilige Schrift is gegund. Wel vindt ge in de belijdende kringen der Calvinisten niemand die, met de Sadduceën vanouds en de vrijdenkers van thans, het bestaan der Engelen betwist, of ook ongeloovig het hoofd schudt, bij wat de Heilige Schrift ons aangaande de Engelen mededeelt; maar daarom kan men nog volstiekt niet zeggen, dat de Engel zekere plaats in aller geloofsleven en beschouwing inneemt. Zeker, men luistert met eerbied en zielsverrukking naar der Engelen zang in Efratha's velden; men weet dat Engelen onzen Heiland na de verzoeking in de woestijn en in Gethsémané hebb en gediend; op ons Paaschfeest herimieren we het ons, hoe er Engelen nederdaalden ei den steen afwentelden van het graf; bij - \e Hemelvaart hooren we de Engelen tot v< |e Apostelen spreken; en in het boek é(k Openbaringen wordt de toekomst desi Heeren niet anders dan verzelschapt vanlEngelen geteekend; maar dit alles kan min aannemen en belijden, zonder daarom nog de vraag voor zich zelven beantwoord te hebben, welke plaats de Engelen in Gods schepping hebben, welken dienst ze in het groote werk der genade vervullen, en in welke betrekking ^ze tot ons persoonlijk en tot het heil onzer eigen ziel staan. En juist over dit laatste nu moet in ernstigen zin geklaagd, dat men persoonlijk en voor het leven zijner eigen ziel, veel te veel aan het meeleven met Gods Engelen is afgestorven. Wat onze Heidelbergsche Catechismus bij de uitleggmg van de derde bede nog als beivtcst onderstelt, dat het: »Uw wil geschiede" beteekent: »Geef dat ook ik uw wil op aarde moge volbrengen, gelijk mv Engelen 'Jn den hemel doen, " is thans schier geheel uitgesleten, en van de honderd die het Onze Vader bidden, durven we wel zeggen, dat er stellig negentig zijn, die die derde bede telkens meê bidden, of zelf bidden, zonder ook maar één ondeelbaar oogenblik aan den dienst der Engelen te hebben gedacht. j n d h b w b w z

Men overdrijft dan ook niet, zoo men klaagt dat de Calvinisten maar al te zeer aan het stuk van de Engelen vervreemd zijn. Men hoort, o, zoo zelden over de Engelen spreken. In onze geschriften nemen ze een onnoembaar kleine plaats in. Op de catechisatie wordt er zeer zelden in toepassing op het eigen leven over gehandeld. En hoe weinig de Engelen in de predikatie leven, is voor alle kerken openbaar. Er bestaat daarom nog wel zeker phantaseeren over Engelen, vooral bij onze vrouwen; maar deze soort van belangstelling in de Engelen, heeft in den grond der zaak niets met de Heilige Schrift te maken. Ziilk hechten aan de Engelen is meer een vrucht van de kunst. Men heeft op het doek, men heeft uit marmer allerwegen aanminnige en bevallige gedaanten van Engelen getooverd, die veel hebben, waardoor ze boeien, en in de dichtlamst hebben de zangers deze /f«; w^Engelen, die heel anders zijn dan de Schriftuurlijke'Exvgelen, slag op slag ingevoerd en zelf laten zingen, of bezongen op hun wijs. Vooral gravures met een stervend kind, dat door een Engel uit de wieg wordt weggehaald, zijn daarom voor deze sentimenteele lieden uiterst aantrekkelijk geworden. Zoo is men in deze kunst-Engelen een soort poëtische wezens gaan zien, en heeft, geheel buiten zijn belijdenis en buiten Gods Woord om, de wereld van zijn voorstelling met deze gevleugelde figuren bevolkt. Uit die kunstwereld zijner voorstelling heeft men toen die «aanminnige" Engelen ook overgebracht in zijn dagelijksch leven. Er is bijna geen jonge moeder, die haar kleine lieveling niet haar »engel" noemt, en onder jongelieden die zich onderling verloven, is niets zoo gewoon, als om in brieven elkander met »mijn engel" toe te spreken. Juist hieruit nu blijkt op overtuigende wijze, dat men feitelijk niet meer met de wezenlijk bestaande Engelen rekent, maar in het woord Engel slechts den poëtischen naam begroet van een aantrekkelijk en aanminnig wezen, en dat men dien naam toepast en bezigt, zoodra men hetzij voor de liefde van zijn hart, hetzij als jonge moeder, voor zoover dit op aarde mogelijk is, zijn ideaal verwezenlijkt ziet. Een kwaad dat dan eerst zal gestuit worden, als we de Engelen niet langer uit de poëtische voorstelling der kunst, maar uit de Heilige Sclirift nemen.

Vraagt men nu, vanwaar het komt; dat onder ons Protestanten, en dus ook bij de Calvinisten, de geestelijke bemoeiing met de Engelen der Schrift zoo sterk afnam, dan is er geen twijfel, of dit is aan onze tegenstelling vooral met de Roomsche practijk te wijten, en tendeeie ook met de KÖoinsche kerkleer. In de dagen der Reformatie deed men de droeve geestelijke ervaring op, dat er veel en allerlei tusschen de heilzoekende ziel en den Christus was ingedrongen. De persoonlijke, zelfbewuste, rechtstreeksche gemeenschap tusschen den Christus en de eigen ziel was al meer gedaald. Uitzonderingen bleven zeer zeker stand houden. Enkele machtiger geesten, en ten deele zekere orden, bleven zich meer rechtstreeks met den Christus bezighouden. Maar voor de schaie der belijders was de rechtstreeksche gemeenschap met den Christus een bijna ongekend zielsgenot geworden. Men had met den priester, men had met den bisschop, men had met den paus van Rome, men had met Maria, men had met de heihgen, men had met de Engelen te doen, en eerst over al deze schakels heen was er dan ook zekere gemeenschap met den Heiland, maar die juist tengevolge van die vele tusschenschakels haar veerkracht en innigheid inboette. Dit veruitwendigde de religie, en bracht teweeg, dat het waarlijk ontrust gemoed, dat niet bijgeloovig was, geen vrede in zijn God kon vinden. Velen, die desniettemin naar dien vrede dorstten, hebben toen, Luther vooraan, de heldhaftige poging gewaagd, om al deze staketsels omver te werpen, rechtstreeks »tot den Christus door te dringen, en op die wijs een vrede te zoeken, die noch de kerkelijke opstal, noch de creatuurlijke hemel hun schenken kon. In den aanloop hebben ze toen de afhankelijkheid in de conscientie van de geestelijkheid te niet gedaan, hebben ze de vereering van Maria terneergeworpen, den dienst der heiligen opzij gedrongen, en zoo ook de vereering der Engelen buiten de kerk gezet. Die gebondenheid in de conscientie aan de geestelijkheid, die dienst van Maria, die eerebieding aan de heiligen, die vereering der Engelen waren tusschen de " ziel en den Middelaar inr'eschoven, en het was alleen uit dorst der ziele naar vrije zielsgemeenschap met den Heiland, dat men toen, zonder aarzelen, en uit zekere consequentie, dit alles ter deurc uitwees. '

Uit dit oogpunt moet dan ook de houding bezien en beoordeeld, die de Gereformeerde kerken hier te lande in zake de aanroeping der Engelen hebben aangenomen, blijkens Art. 26 van onze Belijdenis. Want wel wordt in dit artikel alleen de tusschenkomst der heiligen bestreden, maar de heiligen stonden te dezen opzichte met de Engelen op één lijn, en wat van hen geldt, geldt evenzoo van de Engelen. En leest men nu dit schoone artikel 26 in één adem door, dan vindt men geen zweem van de poging, om aan zekere hatelijkheid tegen Rome lucht te geven; maar spreekt in deze belijdenis van '-^e eenige voorbiddinge van den Christus niets dan de zalige triomf in het hart van Gods uitverkorenen, hierin uitkomende, dat eindelijk, eindelijk dan toch alle tusschenpersonen verdwenen zijn, en volle zielsgemeenschap met den Heiland is hervonden. «Daar is niemand, zoo heet het daar, daar is niemand, noch in den hemel noch op de aarde onder de schepselen, die ons liever heeft dan Jezus Christus, dewelke, Iweivel Hij in de gestaltenisse Gods was, nochtans zich zelven vernietigd heeft, aannemende de gestaltenisse eens menschen en eens knechts voor ons, en is in alles zijnen broederen gelijk gezvorden. Indien wij nu eenen anderen Middelaar zoeken moesten, die ons goedgunstig ware: wien zouden wij kunnen vinden, die ons meer beminde dan Hij, die zijn leven voor ons gelaten heeft, ook toen ïvij zijne vijanden ivaren r En zoo wij eenen zoeken, die macht en aanzien heeft, v'ié'ïs'ér, "üié trés"2öüVcci nceit ais degeiie, die gezeten is ter rechterhand zijns Vaders, en die alle macht heeft in den hemel en op aarde r En wie zal eer verhoord worden dan de eigen welbeminde Zone Gods? Zoo is dan alleen door een mistrouwen dit gebruik ingevoerd, dat men de heiligen onteert, in plaats van die te eeren, doende 't gene zij nooit gedaan noch begeerd hebben, maar hebben het volstandiglijk en volgens hunnen schuldigen plicht verworpen, als blijkt uit hunne schriften. En hier moet men niet voorbrengen, dat wij 't niet waardig zijn; want het heeft hier de meening niet. dat wij onze gebeden op onze waardigheid zouden voordragen, maar alleen op de uitnemendheid en waardigheid onzes Heeren Jezus Christus, wiens rechtvaardigheid de onze is door het geloove. Daarom de Apostel, willende deze zotte vreeze, of veel meer dat mistrouwen van ons nemen, zegt ons, dat Jezus Christus zijnen broederen in alles gelijk moest ivorden, opdat Hij een barmhartige en een getrouwe Hoogepriester zoude zijn, om de zonden des volks te verzoenen; want in 't ge7ie Hij zelf, verzocht zijnde, geleden heeft, kati Hij degenen, die verzocht worden, te hdpe kovten. En daarna, om ons nog meer moed te geven om tot Hem te gaan, zegt hij: Dewijl tv ij dan eengrooten Hoogepriester hebben, die door de hemelen doorgegaan is, namelijk Jezus, den Zone Gods, zoo laat ons deze belijdenis vasthouden. Want wij hebben geenen Hoogep7'iester, die niet kan medelijden hebben met onze zwakheden, maar die in alle dingen gelijk als zvij is verzocht geweest, doch zonder zonde. Laat ons dan met vrijmoedigheid toegaan tot den troon der genade, opdat zvij barmhartigheid mogen verkrijgen en genade vinde^i, om geholpen te worden, ter bektvamer tijd. Dezelfde Apostel zegt, dat wij vrijheid lubben tot den ingang des heiligdoms door het bloed van Jeztis; zoo laat ons dan toegaan, zegt hij, in volle verzekcrdheid des geloofs enz. Desgelijks: Christus heeft een onvergankelijk priesterdom; waarom Hij ook volkomen kan zalig maken degenen, die door Hem tot Gad gaan: alsoo Hij altijd leeft om voor hen t? bidden. Wat ontbreekt er meer, dewijl Christus zelf deze uitspraak doet: //' ben de weg en de zuaarheid en het leven; niemand komt tot den Vader dan door Mijè Waartoe zouden wij eenen anderen Voorspreker zoeken? Aangezien het God beliefd heeft, ons zijnen Zoon tot Voorspreker te geven, laat ons Hem niet verlaten, om eenen anderen te nemen, of veel meer eenen anderen te zoeken, zonder Hem immermeer te vinden; want als God Hem ons gegeven heeft, zoo wist Hij wel, dat wij zondaars waren. Daarom, achtervolgende het bevel van Christus, zoo roepen wij den hemelschen Vader aan door Christus, onzen eenigen Middelaar, gelijk wij in 't gebed des Heeren geleerd zijn, verzekerd zijnde, dat al zvat zvij den Vader bidden zullen, ons pjal gegeven zvorden."

Van deze roerende belijdenis mocht niets afgedaan, ' omdat ze het overtuigende bewijs levert, hoe onze Confessie, allerminst uit tegenzin tegen de Engelen of uit ongeloof aan de Engelen, maar uitsluitend en eeniglijk uit zielsdrang naar den Verlosser, de aanroeping en de voorspraak der Engelen opzij heeft gedrongen. Immers, de dienst der Engelen is daarmee zoo weinig ontkend, dat Art. I2 uitdrukkelijk betuigt: »Hij heeft ook de Engelen goed geschapen om zijn zendboden te zijn, en zijn idtverkorenen te dienen, " gelijk dan ook de Heidelbergsche Catechismus ons in Vraag 124 de Engelen ten voorbeeld stelt. Maar hoezeer dit ook vaststa, toch kan noch masr ontkend, dat 1" , °''"r"!T'; ' ' '(4ts heid, waarmee men zich op die wijs tegen de Engelenvereering in Romes kerk keerde, er Ongemerkt toe geleid heeft, om te sterk de aandacht te vestigen op de tegenstel ling, en daardoor de positieve belijdenis van de Engelen en van hun dienst te veel op den achtergrond heeft gedrongen. Het ligt nu eenmaal in onze zondige natuur, dat wij menschen zoo moeilijk de juiste maat weten te houden. Het evenwicht te bewaren is aan zoo weinigen gegeven. En zoo licht slaan we uit het ééue uiterste in het andere uiterste over. Vandaar dat gemeenlijk gezondigd wordt óf door overschatting óf door onderschatting, óf door overdrijving óf door tekortkoming, wat de geleerden in het Latijn noemen per excessum of per defectum. Nu verviel Romes kerk wat de Engelen betreft in overschatting en excessus; maar ontkend kan niet worden, dat de Calvinisten in hun ijver om dit exces, deze overschatting en deze overdrijving te keer te gaan, ook hunnerzijds niet te wel de juiste maat wisten te hoiaden, en in hun geloofspractijk maar al te licht vervielen in onderschatting, in tekortkoming, in wat men noemt dcfcctus ten opzichte van de betcekenis der Engelen. Vandaar dat toen, gelijk boven werd aangeduid, zekere denkbeelden over de Engelen meer uit de wereld der poëzie dan uit Gods Woord ingang vonden; ja, dat men in kringen, die aan Gods Woord zijn afgestorven, thans nog vaak meer het woord »engel" hoort bezigen dan in gezinnen die bij Gods Woord leven; en vandaar dan ook, dat het Spiritisme, toen het uit zijn mystieken achtergrond naar voren drong, juist in de Protestantsche landen den voor zijn doel vruchtbaarsten bodem vond.

Vraagt men nu, wat de Roomsche kerk over de vereering der Engelen geleeraard heeft, zoo moet erkend, dat het Concilie van Trente zich over dit ondenverp soberlijk heeft uitgelaten. In den Cat. Rom. P. III. c. II. 9. 4. (deze Cat. is ingevolge het besluit van het Cone, van Trente, door Pius V uitgevaardigd) wordt vastgesteld, dat »de vereering en aanroeping der heiligen, der engelen en der gelukzalige zielen, die de hemelsche heerlijkheid smaken, niet tegen het eerste (wij zouden zeggen: egen het tweede) gebod strijdt." Dit wordt dan betoogd met de vraag: Wie toch zou onzinnig genoeg zijn, om, als een koning verbood, dat iemand zich als koning van zijn rijk mocht gedragen, of met koninklijk eerbetoon gehuldigd mocht worden, hieruit at te leiden, dat derhalve alle eerbetoon aan de magistraten door den koning verboden was? Ofschoon toch de Christenen gezegd worden de Engelen te aanbidden (adorare) naar het voorbeeld der heiligen onder het Oude Verbond, daarom bewijzen ze hun nog geenszins die hulde die ze Gode toebrengen." En dan wordt er voorts op gewezen, hoe de heiligen van het Oude Verbond zelfs aan koningen wel de hulde der adoratie hebben bewezen (met verwijzing naar Gen. 23 : 7, 12; 42 : 6, 'i Kon. 24 : 9, " 25 : 23, 2 Kon. 9 : 6, 8 en i Kron. 29 : 20), en gevraagd, of de hulde en de vereering als op aarde aan de vorsten wordt bewezen, niet eveneens en minstens evenzeer toekomt aan die hooge wezens, die zoo verre in heeriijkheid boven de koningen uitschitteren. »Ook de liefde, zegt de Cat. Rom., moet ons dringen, daar immers de Engelen voor ons bidden, onze wachters zijn, en onze gebeden voor Gods troon dragen. Uit dien hoofde moeten ze aangeroepen worden, omdat ze steeds het aangezighte Gods zien, en het hun opgedragen patroonvaard hebben" Allerminst wordt hier echter, zoo gaat de Cat. Rom. voort, »een vereering mede bedoeld, die aan de eere Gods afbreuk zou doen, en veeleer wordt juist die eere Gods verhoogd, hoe meer deze dienst der heiligen en der Engelen der menschen hoop opwekt en versterkt en ze uitlokt tot de navolging der heiligen."

Gelijk men ziet, is dit sober uitgedrukt. Er wordt uitdrukkelijk geconstateerd, dat het eerbetoon aan de Engelen iets geheel anders moet zijn dan het huldebetoon, dat men aan het Eeuwige Wezen toebrengt. Het eerbetoon aan de Engelen moet vergeleken met den eerbied, dien we ook op ^arde aan de menschen, die God over ons gesteld heeft, schuldig zijn. En wel verre, dat deze vereering der Engelen van de glorie onzes Gods zou mogen aftrekken, wordt gezegd, dat niets zoozeer tot den glorie des Allerhoogsten leidt als juist het volstandig voortgaan in dezen dienst van de Engelen en van de heiligen. Bovendien wordt elke uitspraak, die in deze overweging dienst doet, rijkelijk met voorbeelden der Schrift toegelicht en gesteund, en het geheel zóó ineengezet, dat de bedoeling om misbruik te voorkomen, kwalijk kan miskend worden. En toch dit alles heeft niets gebaat. Voor als na is in de practijk het misbruik aan het woord gebleven. En wat meer zegt, dit misbruik kwam wel terdege uit de o^pgestelde leer voort.

Er komt in den brief van den apostel aan de kerk van Colosse in het 2e hoofdstuk in het i8e vers een uitspraak over den dienst der Engelen voor, die het goed is hier tot uitgangspunt te nemen. De heilige apostel merkt in dien brief op, hoe toen reeds in de pas gestichte kerk van Colosse pogingen waren aangewend, om de zielen

dei-geloovigen weer in banden te leggen, der Christenen vrijheid te verkorten, en allerlei tusschen hen en den Heiland in te schuiven. Dit nu verontrust hem. Hij doorziet en voorziet, wat die scheiding tusschen het Hoofd en de leden moet veroorzaken en de eenheid van het Lichaam van Christus moet breken. En, met het oog daarop nu, dringt hij er bij de geloovigen van Colosses - kerk op aan, dat ze toch niemand door zijn oordeel over zich laten heerschen in allerlei bepaling over spijs of drank, in het stuk van den feestdag of der nieuwe maan of der sabbaten, omdat alle deze instellingen wel vroeger golden, toen ze een schaduw waren der toekomende dingen, maar nu vervallen zijn, nu de zaak zelve, die deze gebruiken afschaduwden, in Christus gekomen is. En na dit gezegd te hebben, gaat hij dan aldus voort: »Dat ook niemand u overheersche naar zijn wil in nederigheid en dienst der Engelen, intredende in hetgeen hij niet gezien heeft, tevergeeis opgeblazen zijnde door het verstand zijns vleesches, en het Hoofd, d. i. Christus, niet behoudende" Hieruit blijkt, dat reeds destijds de dwaalleer in de gemeente was ingeslopen, die aan de vereering van den Christus niet genoeg meende te hebben, en daarom zékeren »dienst der Engelen" had ingevoerd, d. i. zekere plechtigheden waarnam, om hierdoor de Engelen te vereeren. Deze opzettelijk godsdienstige vereering der Engelen werd nu, blijkens wat er aan voorafgaat, verdedigd door een beroep op den «nederigen zin" der geloovigen. Ze moesten wandelen in «nederigheid", en juist op grond van die »nederigheid" hun toevlucht nemen tot die vereering der Engelen. Juist dus hetgeen in de dagen der Reformatie zoo krachtig gevoeld is, en wat Art. 21 van onze Confessie op zoo aangrijpende wijze bestrijdt, t. w. men wilde aan deze godsdienstige vereering der Engelen ingang verschaffen, door het voor te stellen, alsof wij onwaardig waren, om rechtstreeks door Christus tot God te gaan. Wie zoo maar den Christus als zijn Heiland aanriep, was niet nederig genoeg. Hij had te hoogen dunk van zich zelven alsof hij dit zoo maar doen kon. Alleen geestelijke hoogmoed kon er ons toe brengen, om rechtstreeks den Verlosser aan te roepen. Maar zoo deed een ootmoedig en nederig geloovige niet. Die had daarvoor veel' te lagen dunk van zich zelven. Die achtte zich zelven daartoe niet gerechtigd. Hij was nederig en wilde nederig blijven, en daarom ging hij niet tot den Claristus zelven, maar bleef hij aan de voorpoort bij de heiligen en de Engelen staan om door hun tusschenkomst zijn bede aan den Koning in zijn geducht paleis te laten overbrengen, en uit dat paleis evenzoo door hen zich de genade en de gunste zijns Heilands te zien toebrengen. Dat «nederigheid en dienst der Engelen" hangt dus rechtstreeks saam. Het is een valsch be-< ? -rin van »nederigheid, " dat deze dvvaal-i ^ Tf a na fiere toeücfltinff van liet voorgesteiae | v feeraars er bij de geloovigen zochten in te brengen, en indien de verkeerd begrepen »nederigheid" maar eenmaal post had ge­ o vat, dan zou de dienst en de vereering der Engelen hier vanzelf uit volgen. Gevolg hiervan zou dan ook zijn juist dat­ d e e zelfde wat men in de eeuw der Reformatie t zoo pijnlijk ervaren had, t. w. dat men op d die manier »het Hoofd niet behield, " zijn n gemeenschap met den Christus zag afnemen, en door alle deze vereeringen van hei­ e s ligen en Engelen, die tusschen Christus en de ziel zich indrongen, zich op steeds verder afstand van zijn Heiland bevond. En deze k dwaalleeraars en deze daarom zoo tergende practijk en de daaruit voortvloeiende geestelijke verarming, zou eeniglijk te wijten zijn aan de zucht, om in te dringen »in dingen die men niet gezien had." Omtrent de Eugelenwereld weten wij niets, tenzij dan dat God het ons in zijn Woord openbaart. Deze dwaalleeraren daarentegen gingen niet af op hetgeen de Heilige Geest ons in het Woord geopenbaard had, maar op eigen beweerde zielservaringen, en gaven altoos den voorwerpelijken geloofsgrond prijs, om in de subjectieve bevinding van een subjectieve phantasie hun uitgangspunt te nemen. En dat nu noemt de heilige Apostel een vrucht van vleeschelijke verstandswerking, die tegen de verlichting des Heiligen Geestes ingaat. Neen het is niet de ware, niaar een valsche nederigheid, als men het voor een kind van God en een verloste des Heeren niet geoorloofd acht, om rechtstreeks tot zijn Heiland te gaan. Alle diensten van engelen of heiligen, die men tusschen de ziel en den Heiland inschuift, brengen schade aan het geloof teweeg. En daarom vermaant de lieiiige apostel de kerk van Colosse, zich van deze dwaalleeraars af te keeren, wier voorstelling wel »een schijnrede van wijsheid in eigenwilligen godsdienst en nederigheid heeft, doch zijn niet in eenige waarde bij God."

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 juni 1894

De Heraut | 4 Pagina's

Dan de Engelen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 juni 1894

De Heraut | 4 Pagina's