Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Engelen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Engelen.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

En ik viel neder voor zijne voeten, om hem to aanbidden, en hij zeidc tot mij: ie, dat gij dat niet doet, ik ben uw mededienstknecht, en uwer broederen, die de getuigenis van Jezus hebben: anbid God. Want de getuigenis van Jezus is de geest der profetie. Openb. 19 : 10.

III.

Paulus' waarschuwing, »dat dan niemand u overheersche door u, onder [voorwending van nederigheid, of ingebeelde onwaardigheid, naar den dienst der Ejigelen heen te lokken" (zie Col. 2 : 18), strekt alzoo wel terdege, om al zoodanige vereering van of ook bemoeiing met de Engelenwereld af te snijden, die haar grond zoekt in de bewering, dat wij te laag staan en te onheilig zijn, om zélf voor de aanspraakplaats van Gods heiligheid te verschijnen, en dat we deswege de voorspraak van de heiligen of de Engelen behoeven. Want wel heeft men van Roomsche zijde het trachten voor te stellen, alsof Paulus zich in Col. 2:18 tegen eene uit Perzië ingedrongen Engelenvereering gericht had, maar zonder dat er iets voor dit gevoelen pleit. Met geen enkel woord wijst de heilige apostel in wat voorafgaat of volgt op vreemde invloeden, maar zeer beslist op de poging van enkelen in de kerk zelve, om heerschappij over de zielen uit te oefenen, en onder de afkeurenswaardige middelen, die hiervoor werden aangewend, somt hij dan ook die valschelijk ingebeelde «nederigheid" op en den daarop gebaseerden »dienst der Engelen." Dat de neiging om de Engelen te aanbidden dan ook niet uit Perzië behoefde geïmporteerd te worden, blijkt uit niets zoo duidelijk als uit het voorbeeld van den heiligen apostel Johannes, die bij de openbaring hem op Pathmos ten deele gevallen, tot twee malen toe, voor een Engel nederviel om dien te aanbidden. Indien nu zoo iets, zelfs tot twee malen toe, aan een apostel, en dat nog wel aan een zoo geestelijk apostel als Johannes overkomt, wat is dan natuurlijker, dan dat gelijke neiging, destijds althans, ook bij de gewone geloovigen heerschte; dat enkele op heerschappij beluste personen hiervan misbruik maakten om de geesten aan zich te onderwerpen; en dat de heilige apostel Paulus, het gevaar, dat hierin school, inziende, zoo ernstig de kerk van Colosse, en in haar de kerk aller eeuwen, waarschuwde, om zich toch niet in zulken dienst van Engelen te verloopen. ÏLvenmin blijkt ook maar met één enkel woord, dat de dienst der Engelen, die hier bestreden wordt, een soort aanbidding zou geweest zijn, alsof de Engelen goden waren. Veeleer is het tegendeel uit den samenhang op te maken. Immers de voorvoeging van het woord «nederigheid" toont klaarlijk, dat deze »dienst der Engelen" te Colosse rustte op de valsche overtuiging, dat de geloovigen niet rechtstreeks in Christus voor God mogen naderen, maar de voorspraak van de heiligen en de Engelen behoeven. Wie nu op zulk een wijze een Engel aanroept, dat hij den Engel bidt en smeekt, om voor hem bij den Christus te pleiten, opdat Christus voor hem pleite bij God, geeft reeds daardoor te kennen, dat hij in zulk een Engel geen god aanbidt, maar een kooger wezen, dat invloed uitoefent op de genadebeschikkingen des Allerhoogsten. De onderscheidingen der Roomsche godgeleerden tusschen de Latreia of hoogste vereering die alleen aan God en Christus toekomt, en Ac Dtdid of lagere wijze van vereering, die aan de Engelen en wie met hen gelijk staan, wordt toegebracht, doet hier alzoo niets ter zake. Het is volkomen waar, dat ook de Roomsche godgeleerden protesteeren tegen het denkbeeld, alsof die aanbidding, die alleen aan God als Schepper toekomt, ook aan eenig' schepsel zou mogen worden toegebracht, en in besliste woorden spreken zij uit, dat de hoogste eisch van aanbidding (d. i. Latreia) alleen Gode toekomt. Maar niettemin houden ze staande, dat de lagere vereering, die aan de Engelen behoort bewezen te worden, en die onder de Dulia valt, toch ook een godsdienstige vereeriug is, omdat de beweegreden die hiertoe drijft, een godsdienstige is, en dus de grondslag van deze vereering ligt in den eerbied, dien men Gode zelf toedraagt, en die er toe noopt, om in hen te eeren de bovennatuurlijke gratiën, die God in hen heeft gelegd en de waardigheid, waarmede Hij hen bekleed, alsook de macht waarmee Hij hen gewapend heeft. Hierin verraadt zich dus wel terdege de poging, om onder zulk een vereering der Engelen iets iieel anders te verstaan, dan de eerbetuiging die we aan onze Overheden bewijzen. Zulk een eerbetuiging noemen ze dan ook een burgerlijke (civilis), terwijl de hier geëischte vereering bepaaldelijk & trigodsdienstig karakter zal dragen. En hierin nu juist schuilt het gevaar, en de aanleiding, die in de leer zelve ligt. om in de practijk nog verder af te dolen; Ook de heiligen toch zijn evenals de Engelen, dienaren Gods, door Hem met macht en majesteit bekleed, en die we eeren, niet om hunnentwil, maar om wat het Gode beliefd heeft in hen te leggen. Wat dienst en bekwaammaking aangaat staan beiden alzoo op één lijn, en ook gaat het niet op te beweren, dat de Engelen, als soort van wezens, boven den mensch staan, overmits de Heilige Schrift veeleer zegt, dat de mensch de Engelen zal oordcelen, en de vleeschwording van het Woord voor altoos ons menschelijk geslacht boven het Engelenheir verheven heeft. Stelt men nu desniettemin, dat de vereering die we aan onze Overheden hebben te wijden, slechts een burgerlijk karakter draagt, maar dat de vereering die we aan de Engelen schuldig zijn, religieus van aard is, dan v/ordt hier een onderscheid gemaakt van ver gaande strekking, en dat er toe leiden moet en leidt, om de Engelen in onze schatting boven de natuur van het aardsche schepsel te, doen uitgaan.

Steeds plachten onze vaderen in verband hiermede te verwijzen naar hetgeen staat opgeteekend in Openb. 19 : 10 en 22 : 8. — In Openb. 19 wordt ons in het apocalyptisch visioen het oogenblik geteekend, waarop de eindbeslissing ingaat. Johannes hoort van verre het gejuich der gezaligden in den hemel, die roepen: Hallelujah, de zaligheid, en de heerlijkheid, en de eere, en de kracht zij den Heere onzen God", en hij ziet, hoe de Cherubijnen voor Gods aangezicht nedervallen, om Hem te aanbidden. Dit plechtig oogenblik gr^j-pi nu Johannes dermate aan, dat hij geheel ontroerd wordt, en als daarop de Engel tot hem zegt: Schrijf, zalig zijn zij die geroepen zijn tot het Avondmaal van de bruiloft des Lams", is Johannes zich zelf geen meester meer; voelt hij zich buiten staat, om aan zoo machtig bevel gevolg te geven; en valt hij neder voor den Engel om hem te aanbidden. Maar deze gedoogt zulks niet. Integendeel, de Engel antwoordt aanstonds, zacht bestraffend: Zie, dat gij dat 7iiet doet, want ik ben uw mede-dienstknecht, en uwer broederen, die de • getuigenis van Jezus hebben. Aanbid God. Want de getui-genis van Jezus is de geest der profetie" (Openb. 19:10). Toch was en bleef deindruk van wat Johannes aanschouwde, zoo overweldigend en wegsleepend, dat hij aan het einde van heel het apocalyptisch gezicht gekomen, nogmaals aan de neiging, om den Engel godsdienstige vereering toe te brengen geen weerstand kan bieden. Immers in Openb. 22 : 8 en 9 lezen we: En ik Johannes, ben degeen die deze dingen gezien en gehoord heb. En toen ik ze gezien en gehoord had, viel ik neder om te aanbidden voor de voeten des Engels, die mij deze dingen toonde." Maar ook nu is het de Engel zelf, die onverbiddelijk dit religieuse eerbewijs tegengaat, en evenals in Openb. 19 : 10 den heiligen apostel toeroept: Zie, dat gij het niet doet, want ik ben uw mededienstknecht, en uwer broederen, der profeten, en dergenen, die de woorden dezes boeks bewaren. Aanbid God!" Nu lette men er wel op, dat we hier te doen hebben niet niet een zwakgeloovigen broeder, maar met niemand minder dan den heiligen apostel Johannes; dat we Johannes hier vinden in de rijkste jaren van zijn geestelijke ervaring; en niet in een oogenbHk van inzinking, maar geheel opgenomen in het heerlijk visioen dat hem te beurt valt. En toch is zelfs op zulk een oogenblik, bij dien man, de geest zoo zwak, dat hij reeds op de knieën ligt en zich in zonde dreigt te verloopyen. En nu is het een Engel, die tot twee malen toe zulk huldebetoon afwijst, en Johannes zacht bestraft en er hem op wijst, dat God alleen te aanbidden is, en dat hij, als En^ gel, niet een hoog er wezen is, maar een mededienaar, die op één lijn staat met de profeten vanouds en met de geloovigen, die het woord der profetie bewaren. Men is er dus niet mede van af, met te zeggen, dat deze Engel protesteert tegen een eerbewijs van hulde, als v/are hij God. Dit kan niet zoo zijn. Het ware toch al te ongerijmd, ook maar één oogenblik te onderstellen, dat de heilige apostel Johannes op dat oogenblik in dé meeniug zou hebbeu verkeerd, dat die Engel God zelf of één der goden was. Niemand zal zoo monsterachtige uitlegging dan ook durven volhouden. De Engel antwoordt dan ook niet: Ik ben God niet, " maar wijst er alleen op dat hij geen hooger soort wezen is, maar met Johannes op één lijn staat, want dat profeten, engelen, apostelen en martelaren saam dienstknechten, en alzoo onderling gemeenschappelijke dienstknechten des Heeren zijn. Johannes wordt dus allerminst bestraft omdat hij verkeerde leerstellingen huldigt, maar alleen omdat hij zich, onnadenkend, in de practijk tot een verkeerde daad liet vervoeren. Hij bedoelde niet in den Engel God zeiven te aanbidden, maar, in ontzag en eerbied verzonken, laiielde hij voor den Engel als voor een hooger soort wezen neder, en kwam er zoo onwillekeurig toe, om aan dat schepsel een eere te bewijzen, die alleen toekomt aan God. We hebben dus alle recht, om dit woord van den Engel tot Johannes ook nu te keeren tegen elke vereering van de Engelen, die zonder te wanen dat de Engelen goden zijn, hun niettemin een soort hulde biedt, die met onze aanbidding van het Hoogste Wezen saamvloeit. Want let er wel op, de Engel zegt niet: Aanbid mij niet, want ik ben Oiaar eta schepsel." Neen, maar hij ontneemt aan Johannes elk denkbeeld, alsof/«2/'boven hein stond, en alsof een Engel als zoodanig hoog in waardij boven een dienstknecht des Heeren onder de menschev ware te eeren. Vandaar dat hij er zulk een nadruk op legt, dat hij is een mededienstknecht, d. i. een die met Johannes in denzelfden dienst verkeert. En gelijk nu de ééne minister des konmgs niet tot zulk eerbewijs aan den anderen minister, zijn mededienaren voorgaat, maar met hem op één lijn staat, zóó ook doet de Engel aan Johannes gevoelen, dat zulk eerbetoon van den éénen dienstknecht des Heeren aan den anderen niet tepas komt. En om dit nog duidelijker te laten uitkomen, wijst hij er op, dat een Engel niet meer is dan een profeet, ja niets meer dan een kind van God, dat de profetie bewaart. Het afsnijden van alle eerbetoon rust dus op het feit, dat er van geen hooger ivesensoort sprake is, dat Engel en meusch saam in dienst, en wel in den dienst van 6^i9(/staan, en dat ze alzoo, als onderlinge mededienstknechten, geen eere van elkander mogen aannemen.

Dit komt nog te sterker uit, zoo men deze berisping van den Engel vergelijkt met wat Petrus en Paulus in Hand. 10 : 26 en in Hand, 14 : 14 v.v. verklaren. Petrus komt bij den kapitein Cornelius te Caeseréa binnen, en zóó als Cornelius hem ontwaart, valt hij voor Petrus neder en aanbidt hem. En dit nu gedoogt Petrus niet. »Staop, " i-oept hij hem toe, »ik ben ook zelf een mensch." En als blijkens Hand. 14 de bevolking van Lystre, na de genezing van een kreupelen man, voor Paulus en Barnabas, - in de meening dat ze goden v/aren, een offerande slachten wil, springt Paulus onder de schare, verschril> t zijnde, en roept uit: Mannen, waarom doet gij deze dingen, wij zijn ook menschen van gelijke beweging als gij. Nu is het opmerkelijk, dat we hier tot tweemaal toe de tegenstelling vinden tusschen wat God en wat mensch is. De kapitein Cornelius te Caesarea, en die mannen te Lystre waren heidenen, en beeldden zich heide nen in, dat er ook halfgoden waren, en vele goden, aan wie eere viel te bewijzen. En tegenover die valsche meening plaatsten nu én Petrus én Paulus beiden de uitspraak: Kniel voor ons niet neer, want wij zijn geen goden, maar menschen, gelijk als gij." Doch hiervan leest ge in Openb. 10:26 en 22:8 niets. Daar is geen sprake van de tegenstelling tusschen een god en een medisch, maar uitsluitend van de onderstelde tegenstelling tusschen een hooger en een lager "iooxt onder de schepselen, en deswege^ wordt tot Johannes gezegd, dat Engelen en menschen in den dienst des Heeren één heilige heirschaar vormen, en dat ze saam en onderling mededienstkaech* ten zijn.

Het trekt dan ook de aandacht, dat er in. de schriften des Nieuwen Testaments noch leerstellig noch in de practijk, van zulk een vereering der Engelen, als de Roomsche kerk beoogt, ook maar met één woord sprake is. Noch onze Heiland noch een van zijn discipelen, wekt ook maar met één enkele zinsnede tot zulk een vereering der Engelen op. Dit nu kan niet daaruit verklaard, dat men destijds weinig aan de Engelen dacht. Integendeel, juist het tijdperk van Jezus' verschijning op aarde was aan Engelenverschijning zeer rijk. Jezus had veel over Engelen gesproken. En ook na zijn Hemelvaart zien we in de Handelingen der Apostelen meer dan éénmaal Engelen reddend of vermanend tusschenbeide treden, en hooren we nogmaals veel over de Engelen spreken; maar hoe ge het Nieuwe Testament ook naleest en nogmaals herleest, de zwakste, de geringste aanbeveling of practijk van Engelenvereering ontbreekt te eenen male. Slechts driemaal wordt van zulk een vereering van Engelen gesproken (Col. 2 : 8, Openb. 29 : 26 en 22 ; 8), en alle drie deze keeren is het niet om zulk een vereeriilg aan te bevelen maar juist om ze af te keuren, en er zoo beslist mogelijk tegen te waarschuwen. De Roomsche godgeleerden hebben deze moeilijkheid dan ook zeer goed gevoeld, en deswege gepoogd, uit het Oude Testament aan te vullen, wat in het Nieuwe niet gevonden werd, ja, zelfs tot in de Apocryfen zochten ze wat hun meening steunen kon. Met name beroepen zij zich (om nu Tobias 12 ; 12 uit te laten) op Gen. 32 : 26, Exod. 23 ; 20, Num. 22 : 31, Jozua 5 : 14 en Richt. 13 : 17. Bezien we dan elk dier plaatsen even van naderbij.

i". Gen. 32 : ; 26. Hier vinden we het verhaal .van Jakobs worsteling bij Pniël. In vers 24 staat dat, toen de dageraad naderde, •), een man worstelde" met Jacob, en dat Jacob tot dien man zeide: Ik zal u niet laten gaan, tenzij dat gij mij zegent " Xiz.zx, zoo zeggen de Roomsche theologen, ziet men nu, hoe Jacob aan een Engel om zijn zégen vroeg, en het vragen om zegen is een bewijs dat hij dezen Engel op hooge wijze vereerde. Nu zij opgemerkt; i". dat hier van een Engel gansch geen sprake is. Er is sprake van een man. Van-den Engel is in dit verband alleen in Hosea 12:2, 4 sprake. Ten 2". dat Jacob dezen man geen vereering toebrengt, maar met hem worstelt, en hem dwingen wil om hem te zegenen. En ten 3". dat ook al had Jacob dezen man aangebeden (waar niets van staat), het voorbeeld van Jacbb ons allerminst binden zou, maar even afkeurenswaardig zou blijven, als het voorbeeld van den apostel Johannes in Openb. 19 ; 26. De redeneering is toch al te zonderling, dat wat Jacob tegenover een Engel deed,

ons ten regel zou moeten zijn, en dat het­ o geen de apostel Johannes deed, zou zijn af te keuren. En wat nu aangaat het niet te a m loochenen feit, dat Jacob aan dien man bij n Pniël om den zegen vroeg, zoo merke men tweeërlei op. Ten eerste, dat het vragen om een zegen in de Schrift zoo weinig ongewoon is, dat Jacobs eigen geschiedenis genoegzaam toont, hoe Jacob zulk een zegen evenzeer van zijn vader Isaak verwachtte. En voor zoover men staande houdt, dat !; : egen hier een hoogeren zin heeft, zij in de tweede plaats opgemerkt, dat deze man, die met Jacob worstelde, zich zelf aan Jacob als God openbaarde en niet als een Engel. Er staat toch in vs. 28: »Gij hebt u vorstelijk gedragen met God" txx'vsws. ^o lezen we, dat Jacob daarna zelf erkende: »Ik heb God gezien." Het beroep op deze plaats vervalt alzoo geheel.

2". Exod. 23 : 20 zegt de Heere tot Israël: Zie, ik zende eenen Engel voor uw aangezicht om u te behoeden op dezen \v& g, en om u te brengen tot de plaats die Ik bereid heb, hoed u voor zijn aangezichte, en wees zijner stem gehoorzaam, en verbitter hem niet; want hij zal ulieder overtredingen niet vergeven, want mijn Naam is in hem, " De Roomschen vertalen de woorden; ïHoed u voor zijn aangezicht, " door: er hem (observare, eeren). Deze vertaling is echter niet te verdedigen, want er staat in het Hebreeuwsch een voorzetsel bij, dat van beteeként (Hisschamer mhi) en dit voorzetsel geeft altoos te kennen, dat men op zijn hoede moet zijn tegen hetgeen z/a? ; den persoon tegen ons zou kunnen uitgaan. Godsdienstige vereering wordt hier dus allerminst geboden, en er staat niets, dat niet evenzoo zou kunnen gezegd zijn ten opzichte van Mozes. Alleen het slot van het 2istè vers spreekt uit, wat niet van een mensch geldt, maar dan ook bewijst, dat hier evenmin van een gewonen Engel sprake is. Een Engel kan geen zonde vergeven, en van een Engel kan niet gezegd, dat hij den Naam des Heeren in zijn binnenste draagt. Vandaar dat onze vaderen dezen Engel altoos verklaard hebben als een Christophanie, d. w. z. als een openbaring van den Zone Gods in de gedaante van een man. Ook al werd hier een vereering geboden, waarvan niets staat, dan nog zou uit deze plaats niets hoegenaamd zijn af te leiden voor de vereering der Engelen.

3". Num. 22 : 31 verhaalt ons hoe de ? > Engel des Heeren" aan Bileam verscheen, en hoe Bileam toen hij den Engel des Heeren ontwaarde »het hoofd neigde en zich boog op zijn aangezicht." Om nu hieruit eenige conclusie te trekken voor wat onze plicht jegens de Engelen zijn zou, ware eerst aan te toonen, dat wij Christenen den heiden Bileam ons ten voorbeeld hebben te stellen; iets wat al te ongerijmd is.

4". Jozua S ; 14 verwijst ons naar Jozua, die bij dejordaanf^wwrtw zag staan, gekleed als een veldheer met het zwaard in zijn hand, dien Jozua aanzag voor een gewoon officier. Immers hij vroeg hem: Zijt gij van ons of van onze vijanden. Toen echter daarop deze man antwoordde: sNeen, maar ik ben de Vorst van het heir des Heeren", toen viel Jozua op zijn aangezicht ter aarde en aanbad, en zeide: »Wat spreekt mijn Heere tot zijn knecht? " Ook hier, zoo zeggen de Roomsche godgeleerden, hebt ge alzoo duidelijk bewijs, dat Jozua den Engel vereerde met godsdienstige vereering. Hiertegen zij intusschen opgemerkt, dat i". ook hier van geen Engel sprake is; 2", dat Jozua eerst alle eerbetoon naliet; 3". dat hij die hulde eerst gaf toen die man zich ontdekt had als 2 de Vorst van het heir des Heeren"; en 4". dat deze Vorst van het heirj des Heeren de Christus was. We erkennen dus dat hier godsdienstige hulde bewezen is, maar (^«^kennen dat ze bewezen werd aan een Engel,

En 5". Richt. 13:17 eindelijk geeft het verhaal van Manoach. Deze Manoach nu verkeerde in den waan, dat er een man Gods tot zijne vrouw gekomen was en »hij wist niet, dat het een Engel des Heeren was" (vs. 6—16). Desniettemin wilde hij voordien man Gods offeren (i 5, 16), zoodat de Engel zelf hem zeggen moest: Indien gij brandoffer zult doen, zoo zult gij dat (niet mij, maar) den Heere offeren". Én toen hij nu wist, dat hij met een Engel des Heeren te doen had, vroeg hij: Waarmede zullen wij u vereeren r" maar offerde desniettemin niet aan den Engel, maar aan den Heere (vs. 19). En na afloop van deze verschijning sprak Manoach tot zijn huisvrouw, niet dat hij een Engel, maar dat hij God had gezien. Hier valt alzoo op te merken: ". dat Manoach's voorbeeld ons geen wet kan stellen, daar Manoach zelf aan den man Gods wilde offeren; 2". dat de Engel van zich op den Heere wees; en 3". dat Manoach den indruk ontving, dat niet een gewone Engel, maar God zelf hier in meuschengedaante verschenen was.

Zoo ziet men dus, dat uit deze verwijzingen naar het Oude Testament hoegenaamd niets ter bevestiging van de Roomsche leer valt at te leiden, en dat dit beroep op het Oude Testament allerminst in staat is, om de bedenking te niet te doen, dat noch Jezus noch zijn apostelen, ook maar met één enkel woord van Engelenvereering gewag maken, en dat de beide eenige malen dat het Nieuwe Testament er gewag van maakt, zulks juist geschiedt om den dienst t der Engelen af te keuren.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 juni 1894

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Engelen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 juni 1894

De Heraut | 4 Pagina's