Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Engelen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Engelen.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

VI.

Hij maakt zijne Engelen geesten, zijne dienaars tot een vlammend vuur. Psalm 104 ; 4.

Er ligt waarheid in de opmerking van Schleiermacher, dat de vraag of er Engelen zijn of niet, overmits ze ons niet meer verschijnen, niet van invloed op onze handelingen zal zijn; iets wat Schenkel op zijne wijze uitdrukt door te zeggen, dat de Engelenwereld, zoo ze er al is, onze conscientie niet raakt. Immers wat hiertegen is opgemerkt, dat het denken aan de Engelenwereld toch een verheffenden invloed op de stemming van ons gemoed heeft, wordt onzerzijds wel niet betwist; edoch, het denken aan het Eeuwige Wezen, het uitgaan onzer gedachten naar onzen Verlosser, doet dit nog veel meer, en ook uit dien hoofde kan men alzoo niet beweren, dat de Engelenwereld voor ons zedelijk leven onmisbaar zou zijn. Indien metterdaad, gelijk het aan geheel deze voorstelling ten grondslag ligt, de Engelen alleen beteekenis hebben, voor zoover otis denken hen een heilige uitwerking heeft, dan aan vervalt de mogelijkheid, geloof aan het bestaan om hierop uw der Engelen te grondvesten. Het geloof aan de Engelen, rust dan ook niet op wat onze ziel met bewustheid van de inwerking der Engelen op ons hart ervaart, maar op de heilige traditie, die in Gods Woord voor ons hgt; en de reden van bestaan van de Engelen ligt niet in hoofdzaak in wat wij over de Engelen denken noch in de persoonlijke gemeenschap, die wij onzerzijds met de Engelen onderhouden, maar veel meer en ten principale in het feit, dat het Gode belieft sich van Engelen te bedienen. Beide punten vereischen derhalve afzonderlijke bespreking. We dienen eerst na te gaan, wat beteekenis ons bewust inleven in de Engelenwereld is; en daarna hun voorwerpelijke bedenking; en wel beide punten vooralsnog uitsluitend in verband met het vraagstuk van het bestaan der Engelen. De eerste vraag is alzoo deze: Kan aan onze bewuste gemeenschap met de wereld der Engelen genoegzame beteekenis worden toegekend om hierin een reden voor hun bestaan te vinden? Daarbij gaan we nu uit van de onderstelling, dat er in ons leven of in het leven der kerk van het heden, geen verschijningen van Engelen meer voorkomen, zoodat onze gemeenschap met die wereld, van onzen kant, alleen denkbaar is doordien we aan de Engelen denken, hun zooals in Ps. 103 toezingen, of ook doordien we ons zekere voorstelling van hun leven maken. En dan moet toegestemd, dat de vrucht van onze gemeenschap met de Engelenwereld niet groot, noch sterk, noch heerschend in ons zieleleven is. Dit Hgt aan tweeërlei-oorzaak. Vooreerst hieraan, dat onze gemeenschap met de Engelenwereld zoo zeldzaam, en ten andere daaraan, dat die gemeenschap altoos zwevend is. Het eerste zal ons, althans in den kring onzer lezers, wel niet betwist worden. Er zijn er zelfs, die zoogoed als nooit aan de Engelenwereld denken, en die nauwlijks kunnen zeggen, dat er ooit eenige verheffing op hun ziel van het denken aan de Engelen is uitgegaan. En al stemmen we toe, dat dit denken aan de Engelen in andere kringen veelvuldiger voorkomt, zoo is toch ook in die kringen de rechtstreeksche invloed, die van dit gemeenschapsoefenen met de Engelen uitgaat, nooit zóó overwegend, dat het zedelijk leven er door beheerscht Wordt; en waar die invloed sterker is, levert dit meestal de schaduwzijde op, dat, naarmate de geloovigè meer op zijn Engel of op de Engelen gaat vertrouwen, in diezelfde mate zijn rechtstreeksch vertrouwen op zijn Vader die in de hemelen is afneemt of op den achtergrond raakt. Maar ook dient op de tweede oorzaak van het zwakke dezer gemeenschapsoefening met de Engelen gelet, daarin gelegen, dat ons alle voorstelling van de Engelen ontbreekt. Want wel heeft men gepoogd, om door het aannemen van een vaste figuur voor de Engelen, hieraan te hulp te komen, maar wie ernstiger leeft, weet dan toch dat die figuur product van onze dichting is, vrucht van verbeelding en geen werkelijkheid. Een menscheiijke verschijning, met den bloei der eeuwige jeugd op het gelaat, en omstraald met iets van hemelsche glorie, terwijl twee vleugelen op het schouderblad een bovenaardsche herkomst aanduiden, is geen portret maar phantasie, en is veeleer in strijd met wat de Heilige Schrift ons over de Engelen mededeelt. In zooverre geven we dan ook toe, dat onze gemeenschapsoefening met de Engelenwèreld niet tot de machtigste en meest invloedrijke van ons zedelijk leven behoort. factoren

Toch gaat het niet aan, deswege dien invloed geheel weg te cijferen; iets wat we niet beter voelbaar kunnen maken, dan door een vergelijking met de macht der ons heilige traditie uit het voorgeslacht. Ook de helden en heiligen, de martelaren en worstelaars uit vroeger eeuwen bestaan voor ons niet meer in dien zin, dat ze ons persoonlijk verschijnen zouden. Het Spiritisme moge van|gemeenschapsoefening met de geesten der afgestorvenen reppen, toch draagt hetgeen het Spiritisme te aanschouwen ofte hooren geeft nimmer een verhefifend karakter, en veel meer het karakter van het spelend curieuse. Nooit of nimmer heeft men bij het Spiritisme gehoord, dat b. v. de geest van Willem van Oranje, of de geest van een Marnix, of de geest van een Guido de Bres verscheen, om in een heilige toespraak vol teederheid en ernst het thans levend geslacht te bezielen en met heilige geestdrift te vervullen. Al de mededeeling, die ten slotte ten papiere kwam, was onbeduidend, niets zeggend, zonder hooger aandrift, in niets het kenmerk dragend van hooger oorsprong. Daarom herhalen we, wat we zeiden, ook 'met het voorgeslacht onzer helden en martelaren hebben we geen gemeenschap door rechtstreeksche verschijning. Wel heeft de mensch hieraan vaak behoefte gevoeld, heeft de poëzie voor ons getooverd wat de werkelijkheid ons onthield, en heeft zelfs de dramatische kunst vaak geheele wisselingen van gedachten tusschen wie nog leefde en geleefd had, op de lippen der acteurs gelegd; maar dit alles was en bleef phantasie, geen werkelijkheid. Ook voor onze gemeenschapsoefening met het voorgeslacht «ijn-we dus feitelijk beperkt tot ons denken aan de helden en niai'telaren van voorheen. Dit denken versta men hier echter niet in te bepaalden zin. Er is toch niet mee bedoeld, dat elke gemeenschap met het voorgeslacht ontbrak, tenzij we met opzet onze welbewuste gedachte op dezen of genen held uit vroeger eeuwen richtten. Ook dit komt zeer zeker voor. Maar toch veel sterker gemcenschapsoefening met het voorgeslacht hebben we door de inwerking en nawerking van de algemeene nationale of kerkelijke of ook familietraditie. Ons volk weet zich met het volk van voorheen één. Het gerucht en de roem van het voorgeslacht heeft ons bereikt, en" wordt door ons geëigend als een deel van onze eigen glorie. Gelijk een kind trotsch is op de eer en den roem zijns vaders, omdat het in vaders eer zelf groeit, zoo ook bestaat er bij elk volk met een grootsch verleden een zekere trots op zijn voorgeslacht, en doet het zich nog steeds aan dien roem van het voorgeslacht te goed. Dit nu kan, helaas, ontaarden in valsche patriottische zelfverheffing en is er maar al te dikwijls in ontaard. Ook ons volk weet er van mee te spreken. Maar evenmin kan of mag ontkend, dat de herinnering aan het voorgeslacht, dat de nawerking der nationale traditie, dat het ons één voelen met de glorie van het verleden, ook zekeren invloed ten goede uitoefent. Een invloed ten goede, die flauwelijk ook in gewone dagen werkt, maar die vooral in hachelijke oogenblikken, als de nationale geest uit zijn sluimering opwaakt, soms machtig kan aangrijpen. Nu nog weet elk vijand, die ons vaderland mocht willen aanvallen, dat hij behalve met ons leger en met onze vestingen, ook met die nationale traditie zou te rekenen hebben. Het verleden staat dan zelfs in zekeren stralenkrans voor ons. Het nobele en heilige treedt er in op den voorgrond. Het menschelijk zwakke en zondig ontsierende lost zich in schaduw op. En het resultaat is, dat de herinnering aan het verleden, en het gemeenschapsoefenen door de traditie met een weggestorven voorgeslacht, geestdrift wekt, bezielt en bekwaamt tot kloeke daden.

Hiermede nu laat zich het best de invloed vergelijken, die ook van onze gemeenschapsoefening met de Engelenwereld op ons menschelijk leven kan uitgaan. In beide gevallen toch ontbreekt de persoonlijke verschijning. We zien geen Engelen en we zien geen mannen uit het voorgeslacht voor ons treden. Toch weten we van beiden, dat ze in het verleden majestueuze daden hebben verricht. Onze voorouders op het slagveld, op den f brandstapel en in de raadzaal, de Engelen in de tenten der patriarchen, bij Sanheribs leger en bij de kribbe van Bethlehem. Ook weten we van beiden, dat ze met ons menschelijk leven in het heden in zeker verband staan. En eindelijk hebben we bij beiden te doen, niet zoozeer met bepaalde personen of Engelen, maar veeleer met een wereld der Engelen en met een wereld van het voorgeslacht, welke beide werelden in zekeren glans van reinheid en hoog bedoe­ len voor onze verbeelding staan. Wel is er verschil. Aanmerkelijk verscliil zelfs. Immers van de helden uit het v-< *, tj^.^'a''ht kunnen we de beeltenissen voor ons leggen, en kunnen we de daden in bijzonderheden nagaan. Ook leven de geslachten der vaderen nog onder ons voort, behooren we er zelven toe, en ligt tot in ons eigen bloed de gemeenschap met het voorgeslacht vastgelegd. Bij de Engelen daarentegen hebben we te doen met een heel ander soort wezens. Ze zijn geen menschen, maar der Engelen natuur deelachtig. Ook is hun beeltenis en gestalte ons vreemd. Ze zijn niet als onzer één, maar heel anders. En alle gemeenschap bepaalt er zich toe, dat ze als wij creatui-en, met ons dienstknechten des Allerhoogsten zijn, en dat God de Heer zich van hen bediend heeft, en nog bedient, om op onze menschenwereld ten goede in te werken. Maar ook al meten we dit verschil nog zoo breed uit, altoos blijft dit toch, dat ook de Engelen een eigen wereld vormen, dat deze eigen wereld met ons menschelijk leven in gemeenschap staat, en dat we ook van die Engelenwereld den indruk ontvangen eener heiliger, reiner, hooger wereld dan de wereld, waarin we zelven verkeeren. Is het nu onloochenbaar, dat het ten goede op ons werkt, zoodra wij uit de veelszins lage en ingezonken wereld waarin we feitelijk verkeeren ons hart losmaken, om hart en zinnen te verheffen tot een hooger en reiner sfeer van leven, dan is het onbetwistbaar, dat ook het denken aan de Engelenwereld een verheffenden en bezielenden indruk op ons hart kan hebben. Juist zoo heeft onze Heiland het dan ook gewild, toen hij in het Onze Vader onze biddende ziel ophief tot het indenken van de volmaaktheid, waarmee in de wereld der Engelen de wil des Vaders wordt volbracht. Dat indenken wekt op tot heilige navolging, en legt van zelf de bede op de lippen: Dat wij uw wil volbrengen, gelijk dit in de Engelenwereld om uw Troon geschiedt. Uiv wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op aarde. Uit dien hoofde moet dan ook tegenover Schleiermacher en Schenkel staande gehouden, dat ze het Onze Vader ondermijnd en weersproken hebben, en dat ze, zich boven-den Heiland stellende, zich hebben ingebeeld wijzer in de dingen des hemels en der zielen te zijn, dan hij, die ons van den Vader gezonden was.

Hieraan moet nog een andersoortige ópmerking toegevoegd.

De Engelenwereld, waarvan we dusver praken, is de heilige, reine sfeer van de geesten om Gods Troon, maar gelijk men uit ons artikel merkte, en niet mag vergeten, tot de wereld der Engelen behoort ook het rijk van Satan en van zijn demonen. Voor zoover de vraag op den voorgrond treedt naar de genoegzame bestaansreden voor den Engel, die reeds in onze gemeenschap met de Engelenwereld te vinden is, dient derhalve ook op onze gemeenschap met de^^z/rt/Zifw Engelen gelet. En dan is het opmerkelijk, hoe, blijkens de historie, de overtuiging dat men in menige aanvechting en geestelijke worsteling, rechtstreeks met ongeziene booze geesten te doen had, veel sterker sprak dan de overtuiging omtrent de inwerking op ons hart van de goede Engelen. Dit zielkundig verschijnsel verklaart zich gereedelijk uit de veel banger spanning, waarin zulk een aanvechting onze ziel brengt, zoodat het is of het gordijn, dat de onzichtbare dingen voor ons oog verbergt, ten-hslve weg wordt geschoven, en we rechtstreeks, als van man tot man met de booze demonen te worstelen hebben. Niet dat de demonische werkingen altoos dat bepaalde en sterk prikkelende en scherp belijnde karakter dragen. Integendeel, allerlei demonische geesten werken op de wereld, en werken in ons eigen hart, zonder dat we er ons klaar of helder van bewust worden. Maar soms, in heftige worstelingen, als het tot aanvechtingen komt, en het is, alsof we aan een persoonlijken en rechtstreekschen aanval van Satan bloot staan, verkrijgt de werking uit deze booze Engelenwereld zulk een duidelijk waarneembaar karakter, dat het bestaan van een ander wezen, dat met ons worstelt, geen oogenblik meer twijfelachtig voor ons is. Wat met Luther op den Wartburg gebeurd is, dat hij waande den duivel persoonlijk voor zich te zien, was niets dan de projectie |in de zinnen, van wat feitelijk op geestelijk gebied plaats greep, en ligt geheel op één lijn met wat Jezus aan Petrus toeriep: Satan, ga achter mij!, toen Petrus protesteerde tegen het denkbeeld, dat zijn Meester door lijden tot heerlijkheid moest ingaan. Hoe vreemd het daarom klinke, toch is het onloochenbaar, dat de existentie, het werkelijk bestaan van de Engelenwereld, ons uit de aanraking met de wereld der gevallen Engelen veel zekerder wordt dan uit de aaruraking met de goede Engelen. En nu is het wel waar, dat zulke worstelingen met Satan, als man tegen man, niet in ieders leven voorkomen, en daarom niet tot de gewone zielservaringen van Gods kind mogen gerekend worden. Dit hangt af van ieders karakter en temperament, van ieders levenspositie en historie. Velen sterven dan ook heen, zonder dat ze ooit in zoo bange, diepe worstelingen geleid zijn, en als zij de Psalmen lazen, konden ze zich nauwelijks voorstellen, dat die klaagtoon over «banden des doods" en »banden der hel" niet vrucht van overspannen verbeelding waren. Immers Satan richt zich juist op wat het hoogste in orde staat en het rijkste door God begiftigd is en tot het moeilijkste en pijnlijkste geroepen werd. Vandaar dat de persoonlijke aanval van Satan het machtigste op Adam in het paradijs, en op Jezus in de woestijn was. Niet op Abel en Seth, maar öp Adam en Eva geschiedde de hoofdaanval, en zoo ook niet op Johannes den Dooper of Nathanaël, maar op Petrus. Toen voor een vierde half eeuw de golven weer hoog gingen, was het Luther die het bangst geleden heeft. En nu nog in onze dagen zult ge juist diegenen onder Gods kinderen, die zeer diep in diepe wegen geleid werden, het meest over bange aanvechtingen hooren klagen. Alleen zij hebben dat scherpe en fijne oor om te beluisteren en op te vangen wat uit die booze sfeer van het Engelenleven hun wordt toegefluisterd of op hen aandringt. Ook in zoover hebben Schleiermacher en Schenkel derhalve misgetast, als ze, over de Engelenwereld sprekende, veel te weinig op de demonische Engelenwereld hébben gelet. Immers, althans van de booze Engelenwereld en van de aanvechtingen kan niet gezegd, »dass sie aufunsere Handlungs weise keinen Einfluss haben", d. i. dat ze geen invloed zouden oefenen op de uitingen en gewaarwordingen van ons zedelijk leven.

En nu nog een kort woord over de meer voorwerpelijke bedenking, die ons geloot aan het bestaan van Engelen zoozeer tegenstaat. Die bedenking is hierin gelegen, dat de Engelen onwaarneembaar zijn, en, bij gemis aan lichamelijkheid, er zich niet toe leenen, om met hun eigenlijk wezen zich af te spiegelen in onze voorstelling. Als we lezen van een man in Jezus' dagen, die bezeten was door een legioen duivelen, en daarbij bedenken dat een legioen op een getal van meer dan duizenden heenwijst, en we vernemen verder, dat Jezus dit legioen duivelen uit dezen jammerlijk aangegrepene uitdreef, en dat deze duivelen zich toen wierpen op een kudde zwijnen en deze van de bergsteilte af in het meer Genezareth deden tuimelen, dan klinkt ons dat alles zóó vreemd en daarom onbegrijpelijk, dat alle voorstelling ons te kort schiet. Toch is het opmerkelijk, hoe in de Heilige Schrift, en met name in Jezus' dagen, deze actie der booze Engelen ons zoo plastisch, zoo realistisch, op zoo bijna tastbare wijze wordt voorgesteld In vroeger tijd had men dan ook de gewoonte, om in onze prentbijbels, de genezing van bezetenen zóó voor te stellen, dat ge uit den mond van den bezetene, een soort kleine dieren zaagt uitgaan, welke dieren dan phantastisch waren afgebeeld en den demon moesten voorstellen, die werd uitgeworpen. Nu hebben deze oude gravuren natuurlijk nooit bedoeld, dat de demon zulk een soort dier was, maar ze teekenden een dierlijke gestalte, om het zondige, het benedenmenschelijke van den demon aan te duiden, en hierin zijn realiteit, zijn werkelijk bestaan, en werkelijk uitgaan van den bezetene zichtbaar voor te stellen. Het was dus geen teekening van wat plaats greep, maar een zinbeeldige aanduiding er van. En dit punt nu juist raakt de bestaansquaestie der Engelen. Ze bestaan niet denkbeeldig, maar werkelijk. Ze moeten dus ergens zijn. Als ze in den bezetene eerst 7iiet waren, van elders in hem zijn ingegaan, en als ze hem straks verlaten, dan moeten zij op een of andere wijze reëel van hem uitgaan. Waren nu Engelen stoffelijke wezens, dan waren die grijpbaar en tastbaar, en men kon zulk een demon dan opvangen, ontleden en in zija bestaan naspeuren. Maar dit is zoo niet. Een Engel, en dus ook een demon, is, gelijk ons later blijken zal, volstrekt onlichamelijk en onstofifelijk. Goede en booze Engelen zijn geesten, louter geestelijke wezens, en juist daarom vallen ze geheel buiten de waarneming onzer zinnen. We kunnen ze niet zien, niet hooren, niet betasten, niet opvangen, niet waarnemen, en dit brengt er zoo menigeen toe, om in oppervlakkigheid te zeggen, dat ze dus ook niet bestaan.

Juist daarom ligt er in de microscopisch gevonden bacil of bacterie een ontdekking, die ons, ook in verband met de Engelenen demonen, iets te zeggen heeft. God werkt elke ziekte en krankheid. Hij alleen. Maar nu waanden wij lange jaren in onze oppervlakkigheid, dat God de Hcere alle deze ziekten altoos rechtstreeksch werkte. Hoe vjisttn we metiBen"°vÖorsteiliag konden wê er 'ons niet van maken. Een ziekte was een ziekte. En wel namen we er de verschijnselen van waar en leden er aan, maar de ziekte zelve, haar kiem, haar wezen zag niemand, nam niemand waar, en bleef buiten het bereik van onze zinnen liggen. Thans daarentegen weten we, dat God de Heere de ziekte niet altoos rechtstreeks werkt, maar vaak door het middel van zeer kleine creaturen, die men, misschien al te voorbarig, zonder onderscheid, onder de dieren heeft gerangschikt, maar die in elk geval gebleken zijn wel wezenlijk te bestaan, ookalheeftdemenschheid eeuwen geleefd, en eeuwen geleden, zonder iets van het bestaan van deze ziekte-creatuurtjes af te weten. Ook deze bacillen nu komen, men weet niet van waar, op, ze komen tot ons, en gaan ia ons in, en gelijk we van de bezetenen lezen, dat er in een menschenziel duizenden demonen tegelijk konden huizen, zoo ook vernemen we van deze bacillen, dat ze bij duizenden en tienduizenden in de verborgen deelen van ons lichaam kunnen huizen. Er is hier dus werkelijk zekere vergelijking mogelijk. Het is God de Heere die zekere invloeden in ons lichaam en zekere invloeden in onze ziel doet werken. Beide malen stelt men zich eerst voor, dat God dit alles rechtstreeks werkt. Bij klaarder licht gezien blijkt echter, dat voor het niicroscopisch gewapend oog. God de Heere zich bij de ziekte vaak bedient van kleine creatuurlijke wezens, die we bacillen noemen, en evenzoo voor het met geloof gewapend zielsoog, dat God de Heere zich op zedelijk gebied vaak bedient van de goede en booze Engelen. Alleen doet zich hier het opmerkelijk verschijnsel voor, dat de geneeskundige geleerden wel aan het bestaan van de bacillen, maar gemeenlijk niet aan het bestaan van de Engelen gelooven; terwijl omgekeerd menig geloovigè wel aan het bestaan van de Engelen hecht, maar op het gebied der ziekte van bacillen weinig hooren wil, De arts erkent, dat de werking middellijk is op lichamelijk gebied, maar houdt ze voor onvtiddellijk en rechtstreeksch op geestelijk gebied; terwijl de geloovigen er vaak toe neigen, om wel op geestelijk gebied een middellijke werking aan te nemen, maar op lichamelijk gebied nog te zeer aan de rechtstreeksche en onmiddellijke werking vasthouden. Wie zich gezeggen laat, komt daarentegen allengs tot de eenig ware conclusie, dat de werkingen onzes Gods op dit dubbele gebied instrumenteel, d. w. z. middellijk zijn, en heeft daarom een geopend oog én voor de geheimzinnige verspreiding van de ziektekiemen én tegelijk voor de rijke wereld van het iïngelenleven, zoo in onze heilige als in onheilige ontwikkeling.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 juli 1894

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Engelen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 juli 1894

De Heraut | 4 Pagina's