Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Veertiende laarvergadering

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Veertiende laarvergadering

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

VAN DE

imtmi w lüöor OMiirwlis

op Gereformeerden grondslag.

Gehouden te Utrecht op 26 en 27 Juni 18S4.

(Slot.)

Korte inhoud van het door Kr. G. VAN DER JAGT gehouden referaat over de Vrije Universiteit en artikel 122 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsoh-lndië.

Spreker begint een beroep te doen op de welwillende en toegevende aandacht van zijn gehoor, omdat hij niet uit eigen beweging, maar slechts op dringend verzoek van heeren directeuren der Vrije Universiteit \ op zich nam op deze 14de jaarvergadering harer leden eèn referaat te leveren, aan welke taak hij, ofschoon wegens langdurige ziekte, waarvan hij nog niet geheel hersteld is, niet naar behooren daarvoor berekeiid, meende zich niet te mogen onttrekken, omdat hij er behoefte aan gevoelde een openlijk blijk te geven van zijne warme sympathie voor deze ons door Gods genade geschonkene inrichting voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag.

Spreker zette alsnu ter inleiding der bespreking van het in het agendum dezer vergadering aangekondigde onderwerp van zijn referaat allereerst uiteen hoe onder de Oost-Indische Compagnie de betrekking van de Christenen in hare Oost-Indische Overzeesche bezittingen, tot de toenmaals in ons vaderland bestaande Gereformeerde staatskerk was geregeld; hoe namelijk in den eersten tijd die belangen werden behartigd door de kerkeraden der groote handelssteden Amsterdam, Rotterdam, Middelburg, Hoorn en Enkhuizen, waar de Kamers dier Compagnie waren gevestigd; hoe die kerkeraden zorgden voor predikanten, godsdienstonderwijzers en ziekentroosters voor de schepelingen en de vestigingen der Compagnie in Oost-Indië; hoe daarna die zorg werd opgedragen [aan de Classes, waartoe de Gereformeerde Kerken in die steden behoorden en hoe in die Classes eenige leden werden aangewezen als ^gedeputeerden tot de Indische zaken^\ die namens die Classes die predikanténj proponenten en godsdienstonderwijzers examineerden en bevestigden en omtrent hunne uitzending naar Oost-Indië de bewindhebbers der Compagnie voorlichtten, waartoe zij dan in hare vergaderingen verschenen; hoe de aanwijzing der standplaatsen van de uitgezondene predikanten, godsdienstonderwijzers en ziekentroosters na hunne aankomst in Indië, geschiedde meestal op advies van den kerkeraad te Batavia, die daartoe, evenals in andere kerkelijke zaken, door den aldaar zetelénden Opperlandvoogd werd geraadpleegd; hoe die kerkeraad op die wijze van lieverlede over de aldus gevestigde Oost-Indische Kerken eene suprematie verkreeg, waartegen de kerkeraden en predikanten dier kerken opkwamen, niet alleen op grond van het bekende artikel 84 der Dordsche Kerkenordening, maar ook op grond van artikel i6 der Indische Kerkorde van 1623, waarbij werd voorgeschreven, dat telken jare eene soort van Synode dier kerken te Batavia gehouden zoude worden, bestaande uit één predikant en één ouderling uit lederen kerkeraad, daartoe van behoorlijke credentie en instructie voorzien; hoe wegens verren 1 afstand, aanmerkelijk tijdverlies, groote reiskosten enz. die Synoden echter van lieverlede achterwege bleven en de kerkeraad te Batavia zich daartoe ongezocht in zijne suprematie kon handhaven en daarin door de Vaderlandsche Classes werd erkend, die in den regel slechts met hem correspondeerden, terwijl dan de Classis van Amsterdam uit die Oost-Indische brieven telken jare uittreksels inleverde bij de Synode van Holland en hoe deze - toestand ongeveer twee eeuwen bleef bestaan.

Vervolgens gaf spreker een overzicht van de verschillende elkander opvolgende wettelijke regelingen der positie van de Oost-Indische Christenen, sedert de Gereformeerde staatskerk, na de groote revolutie van het einde der vorige eeuw als zoodanig had opgehouden te bestaan en sedert, na de herkrijging onzer nationale onafhankelijkheid, in onze Opvolgende constituties het beginsel van scheiding van kerk en staat was aanvaard. Hij las daartoe voor de artikelen 97 en 98 van de Oostrindische Regeerings-reglementen van 1818 en van 1827, de artikelen 95 en 96 van het Oost-Indische Regeerings-reglement van 1830, de artikelen 82 en 83 van dat van 1836 en eindelijk de artikelen 119 tot en met 123 van het op i Mei 1855 inwerking getreden en thans nog vigeerende, door de Staten-Generaal in overleg met den Koning vastgestelde Oost-Indische Regeerings-reglement van 2 September 1854. Het-doel, dat spreker met zijn referaat beoogt, is het betoog te leveren, dat ter krachtige bevordering van de kerstening van Ned.-Indië niet alleen het fatale artikel 123, waarover hij thans niet zal uitweiden, maar ook artikel 122 van laatstgenoemd Reglement moet worden gewijzigd, en dat ook de Vrije Universiteit er belang bij heeft, dat die wijziging van artikel 122 geschiede in den geest van een op 27 Juni r 889 door de Vereeniging tot bevordering van herstel der Her\'ormde kerken in Nederl.-Indië aan den Gouverneur-Generaal aldaar ingediend request. Die Vereeniging werd l­ te Batavia den 27sten Januari 1888 door den oud-Resldent van Semarang A. A. M. N. Keuchenius, broeder van den pas ontslapen President-Curator onzer Universiteit en door spreker zelven opgericht, nadat verscheidene pogingen van leden der Evangelische gemeente aldaar, om bij den Kerkeraad dier gemeente (wier vier predikanten tevens leden zijn van het door Koning Willem I in het leven geroepen Bestuur over de •Protesta? itsche kerken in Ned. Oost-Lidi'é) maatregelen te provoceeren om in den droeven toestand dier kerken eenige veranderingen ten goede te brengen, vruchteloos waren gebleven.

> 't Artikel 122 bovenbedoeld luidt thans: In de bestaande inrichting en het bestuur der Christelijke Kerkgenootschappen wordt geene verandering gebracht dan 7net wederzijdsch goedvinden van den koning en het bestuur van het betrokken Kerkgenootschap."

Toen het in discussie werd gebracht was de redactie daarvan als volgt:

»De bepalingen betreffende de inrichting en »het bestuur der Christelijke kerkgenootschapspen in Ned.-Indië worden door den Koning «vastgesteld in overleg met de betrokken kerksbesturen in Nederland. Daarbij wordt gelet op sde plaatselijke gesteldheid en op de algemeene sbeginselen, vervat in de artikelen 119, 120, sr2r en 123 van dit reglement."

Het bekwam zijne tegenwoordige redactie naar^ aanleiding van eenen bij de behandeling der Staatsbegrooting voor 1853 uit eene der afdeelingen van de 2 de Kamer der Staten-Generaal opgeganen wensch dat »(/«" Hervormde kerk in Ned.-Indië. ten opzichte harer betrekking tot den Staat eene regeling mocht erlangen, meer in overeenstemming met het zooeven genoemde bij onze opvolgende grondwetten aangenomen beginsel van Scheiding van Kerk en Staat en dat aan die Kerk dezelfde vrijheid mocht worden gegund, welke de Roomsch-Katholieke Kerk aldaar genoot, op welken wensch door de Regeering werd geantwoord dat dit punt voegzamer bij de discussie over het door Haar aangeboden Concept Eegeeringsreglem.ent in behandeling kon worden genomen, hetgeen dan ook geschiedde, bij welke gelegenheid het vooral de medestander der heeren Groen en Elout., nu wijlen de h^tx Mackay was, die de meerdere vrijheid en zelfstandigheid der verschillende Protestantsche gemeenten bepleitte; het bevreemde echter spreker in niet geringe mate, dat dit pleidooi niet tevens aanleiding gaf, om met klem te wijzen op het noodlottige en het alle kerkelijk gemeenteleven ondermijnende der orgajiisatie dier verschillende gemeenten, vastgesteld bij de Koninklijke besluiten van II December 1835 en 28 October 1840, afgekondigd bij Staatsblad vati Ned. Indië van 1844 no. 34, waarbij kortweg werd gedecreteerd, dat de Protestanten in Ned-Indië«//«/ tot één en hetzelfde kerkgenootschap zouden behooren aan welk kerkelijk allegaartje (sit venia verbo) de naam werd gegeven van sdé" Protestantsche Kerk in Ned.-Indië, aan het hoofd waarvan bovengenoemd bestuur werd gesteld. Dit van staatswege doen ineensmelten van in vele opzichten heterogene bestanddeelen, gaf aanleiding tot de zonderlinge spraakverwarring, die ook in bovenbedoelden wensch van eene der afdeelingen van de 2 de kamer der Staten-Generaal valt op te merken, voor zoo verre daarbij sprake is van de Hervormde Kerk in Ned.-Indië, in tegenstelling van de Roomsch-Katholieke kerk, die ook aldaar werkelijk eene krachtige éénheid uitmaakt. Juist dit streven om die Hervormde of Protestantsche Oost-Indische kerk, die geheel eene Staatsinrichting is, Yoor alle Protestanten toegankelijk te maken, heeft ten gevolge, dat elk oprecht geloovige onder hen, die de belijdenisschriften] zijnerj kerkelijke gezindte van harte beaamt, zich daarin een vreemdeling gevoelt en dat die zoogenaamde kerk zonder bepaalde belijdenis, met volkómen leervrijheid, slechts den naam van Christelijke Kerk heeft maar niet het wezen daarvan, waarom ze dan ook tot geen eigen zelfstandig leven, tot geen band van onderlinge gemeenschap en tot geene krachtige ontwikkeling harer werkzaamheid naar buiten kan geraken.

Koning Willem I nam echter die besluiten met de blijkbaar goede bedoeling om de belangen der Protestantsche Christenen in onze Oost-Indische bezittingen, ten opzichte van hunnen kerkelij ken toestand naar zijn beste weten te behartigen. Z. M. benoemde daartoe in Nederland reeds in het jaar 1815 T> eene voorloopige commiss voor de zaken der Hervormde kerken in Oosten West-Indié'^ welke, (ook wel ^de Indische commissie" genoemd) in het jaar 1820 werd bestendigd en dan ook ten huldigen dagenogbestaat. Behalve uit hare twee vaste leden, zijnde de secretaris der Synode der Ned. Hervormde kerk en'diens secundus, de secretaris van het Provinciaal kerkbestuur van Zuid-Holland, is zij samengesteld uit eenige door den Koning benoemde leden, zijnde eenige predikanten meestal uit Den Haag, één Lutherschen predikant en twee leeken, één uit Oost-en één uit West-Indië; hare taak is voornamelijk voordrachten te doen voor predikanten en hulppredikers voor Indië, die door Z. M. worden benoemd, die daarna machtiging verleent om de benoemde personen op te nemen onder de leeraren die in Indië uit de koloniale kas worden bezoldigd.

In Oost-Indië (zoo bepaalde de Koning verder) zetelt echter de eigenlijke regeering der zoogenaamde aldaar gevestigde Protestantsche kerken, die van Gouvernementswege worden gesubsidieerd. Ze is toevertrouwd aan den Gouverneur-Generaal en aan bovengenoemd te Batavia gevestigd kerkbestuur, bestaande uit een lid van den Raad van Indië of een ander aanzienlijk invloedhebbend lid der Evangelische gemeente te Batavia (zoo heet de dusgenaamde Protestantsche kerk aldaar, sinds in 1854 de vroeger zelfstandig aldaar bestaand hebbende Hervormde en Luthersche gemeenten met elkander vereenigd en ineengesmolten werden verklaard! als president, verder uit de vier predikanten van Batavia, waarvan bij afwisseling één als vicepresident en één als secretaris fungeert, als leden en bovendien uit drie andere notabele leden dier Evangelische gemeente, die, evenmin als de president aan eene periodieke aftreding zijn onderworpen, maar bij vacature door den Gouverneur-Generaal worden benoemd uit een drietal hem door dit kerkbestuur zelf aangeboden. De taak van dat kerkbestuur is te zorgen yoor de algemeene belangen der zoogenaamde Protestantsche kerken en toezicht te houden op hare kerkeraden en predikanten en het beheer harer goederen; — ook draagt het de in Nederland benoemde predikanten en hulppredikers ter plaatsing aan den Gouverneur-Generaal voor, dieechter aan die voordracht, waarbij het advies van den Directeur van het Departement van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid wordt ingewonnen, niet is gebonden. Op dezelfde wijze geschieden de verplaatsingen het ontslag der predikanten; op het uitdrukkelijk verlangen der gemeenten, (zelfs op de Hoofdplaatsen op Java en in de Buitenbezittingen) wordt daarbij volstrekt niet gelet, want de benoeming geschiedt in den regel naar anciënniteit. Bij deze organisatie, krachtens welke die zoogenaamde Protestantsche kerk in Oost-Indië geheel is beschouwd als een orgaan van den Staat, werd over het hoofd gezien, dat daardoor niet alleen het confessioneel karakter dier Protestanten werd miskend, maar ook de voor hen zoo gunstige bepalingen van de artikelen 82 en 83 van het tijdens het nemen dier besluiten toch nog van kracht zijnde Regeeringsreglement van 1836 eenvoudig werden terzijde gesteld.

Immers artikel 82 luidde:

»De uitoefening van godsdienst door de onderscheidene gezindten geniet in Ned. Indië de bescherming des bestuurs, voor zoover die uitoefening voor de openbare rust niet gevaarlijk is" en artikel 83: JDC leeraren van de thans bestaande Christelijke genieenten in Ned. Indië worden uit de koloniale kassen bezoldigd; gelijke bezoldiging zal kunnen worden toegestaan aan de leeraren van zoodanige gemeenten, als naderhand op hoog gezag zouden mogen worden daargesteld."

Deze _ autocratische en caesaropapistische organisatie van Koning Willem I, in verband met artikel 122 voornoemd, waarbij ze feitelijk werd gesanctioneerd, heeft dan ook ten gevolge, dat b.v. de Gereformeerde, Remonstrantsche, Luthersche, Doopsgezinde en andere Protestanten in Ned.-Indië — die uit innige gehechtheid aan hunne confessie, geen vrijmoedigheid hebben onder een kerkbestuur te staan, hetwelk er zich volstrekt niet tegen verzet, dat openlijk van den kansel de grondwaarheden van het Christendom (b.v. de opstanding uit de dooden en de hemelvaart van onzen Heiland) worden bestreden en in een bespottelijk daglicht gesteld, en die daarom hunkerend uitzien naar predikanten, die niet door Staatsbanden van allerlei aard in de volkomen vrije waarneming van hun heilig dienstwerk naar den eisch van Gods Woord worden belemmerd — volstrekt niet in staat zijn, ook al bedraagt hun getal gelijkgezinden op ééne en dezelfde plaats honderd of meer, om zich tot zelfstandige Christelijke gemeenten te organiseeren, die door de Indische Regeering worden beschermd en met de zoo noodige subsidiën gesteund.

Immers al wilde die Regeering dien steun en die bescherming verleenen, dan zoude zij toch op grond der woorden: tmet wederzijdsch goedvinden" in het artikel 122, zonder de toestemming en de medewerking van het aan alle Indische Protestanten opgedrongen kerkbestuur bovenbedoeld, daartoe niet kunnen noch mogen overgaan. Dat kerkbestuur toch wil blijkbaar die gemeentelijke zelfstandigheid niet, maar meent zijne macht, die het slechts aan Staatsinterventie te danken heeft, te moeten handhaven; het openbaart daardoor (wellicht tegen de bedoeling van sommigen zijner leden) eenen hierarchischen geest, die in een presbyteriaansche kerk niet t'huis behoort, zijnde toch het presbyterianisme de formeele antithesis van het Protestantisme tegen het Roomsch-KathoUcisme. ie Daarom acht spreker eene wijziging van dat artikel door onze wetgevende macht zoo hoog noodig en wel in den geest van bovenbedoeld request, waarbij in hoofdzaak werd verzocht, dat het vertegenwoordigend beginsel ook ten aanzien der gemeenten van de onderscheidene Protestantsche gezindten in Ned.-Indië worde gehuldigd, met dien verstande:

i". dat iedere zoodanige gemeente, die daartoe een vast te stellen minimum aantal manne-

lijke meerderjarige lidmaten telt, voortaan kerkrechtelijk worde geregeerd door hare door die lidmaten gekozen presbyters;

2*. dat zulk eene gemeente ook haar eigen uit 's lands kas bezoldigden leeraar beroepe behoudens de agreatie door den Gouverneur-Generaal; en

3", dat die gezamenlijke tot eene zelfde gezindte behoorende gemeenten voorts in Indië kerkrechtelijk worden geregeerd door een Deputatenraad, bestaande uit tweemaal zooveel presbyters als predikanten.

Mocht zulk eene wijziging van ons artikel 122 tot stand komen of wel een wetsartikel in het leven worden geroepen van nagenoeg gelijken inhoud als artikel 98 van het Eegeerings-reglenient van 1827, luidende: sDe leeraren der 3onderscheidene Christelijke gemeenten inNed.jlndië worden uit 's lands kassen bezoldigd", met dien verstande, dat daarachter de woorden worden toegevoegd: »n)its die gemeenten volsdoen aan daartoe bij algemeene verordening te ï stellen voorwaarden" en mochten onze althans in dit opzicht reeds nu geheel met elkander vereenigde Gereformeerde Kerken A en B, die onlangs gezamenlijk den zendingarbeid der Nederlandsche Gereformeerde Zending-vereeniging in zijn geheel van haar hebben overgenomen, er met ernst naar streven om zoo spoedig en zoo goed mogelijk haar uitgestrekt zendingsveld (bestaande uit de beide hoofdplaatsen Batavia en Samarang, uit het eiland Soemba en op Midden-Java uit de residentiën Tagal, Pekalongan, Banjoemaas, Bagelen, Kadoe, Djokjokarta en Soerakarta) te doen bearbeiden en verzorgen, dan moet het z. i. weldra hiertoe komen, dat ieder harer Classes hier in Nederland eenen zendeling-theoloog, die daartoe op de Vrije Universiteit zal zijn opgeleid op de degelijke wijze, als door onzen Professor Kuyper op onze in 1892 te Groningen gehouden 12de jaarvergadering werd aangegeven, naar dat Zendingveld afvaardigde opdat althans in elke afdeeling dier zeven residentiën zulk een voor zijne taak berekende zendeling-theoloog zich kunne vestigen; dadr een zendingsstation kunne oprichten, hetwelk bij uitzetting tot b. v. honderd leden zich tot eene Gereformeerde Gemeente met haar confessioneel en presbyteriaal karakter kunne constitueeren, om naar aanleiding daarvan op grond van ons in boven aangeduiden zin gewijzigd artikel 122 ook voor die nieuw opgerichte gemeente van de Regeering dezelfde subsidie aan te vragen, als aan andere dergelijke christelijke gemeenten, die aan dezelfde voorwaarden voldoen, met het oog op de plaatselijke omstandigheden kan worden toegekend, welke voorwaarden krachtens art. 119 van het thans nog vigeerend Regeerings-reglement van Ned.-Indië geene andere zijn, dan dat zij de algemeene verordeningen op het strafrecht niet overtreden en dan nog bovendien, dat ze in bovenaangeduiden geest een zeker minimumaantal mannelijke meerderjarige lidmaten tellen. Werd dan die subsidie aan zulk eene gemeente verleend, dan zoude ze moeten strekken om te voorzien in hare geldelijke behoeften b.v, in de bezoldiging van haren eigen leeraar, terwijl de zendeling-theoloog, die de gemeente stichtte, elders op dezelfde wijze zijn moeielijk zendingswerk zou moeten voortzetten; zoo zouden de degelijke voorstellen van Deputaten voor de regeling van den te hervatten zendingsarbeid op midden-Java, medegedeeld door Ds. Lion Cachet, eveneens tot verwezenlijking kunnen worden gebracht.

Zulke gemeenten, die met de moederkerken in Nederland steeds in zeer nauwe betrekking zouden moeten staan en op Java door Deputatenraden met elkander tot behartiging harer gemeenschappelijke belangen in overleg zouden kunnen treden, worden dan zoo vele middelpunten van Christelijke levensopenbaring, vanwaar de Evangelisatie onder Mohammedanen en heidenen ook door inlandsche, daartoe b, v. op het Seminarie te Depok of de Keucheniusschool te Poerworedjo behoorlijk opgeleide, helpers zich krachtig in ruimeren kring kan uitbreiden, vooral indien die helpers bekwaam worden gemaakt óm onder oppertoezicht van den zendeling-theoloog ook aan de kinderen van nog onbèkeerde Inlanders en Chineezen, die zulks verlangen, wel primitief maar toch degelijk Christelijk lager onderwijs te geven. De waarachtige bloei onzer ons nog steeds door Gods lankmoedige genade toevertrouwde Oost-Indische bezittingen (ook op maatschappelijk en Staatkundig gebied) zoude op die wijze naar sprekers vaste overtuiging ten zeerste worden bevorderd; ter^vijl thans zijns inziens die welvaart even hard achteruit gaat als het Europeesch prestige, en zulks niet alleen wegens het onchristelijk en zedeloos leven aldaar van vele Europeanen en daarmede gelijk gestelde personen, maar ook omdat het neutrale onderwijs, waarmee men thans op allerlei wijze ook de Inlanders tracht te beschaven, op den duur slechts stands-ontevredenheid en naijver op de Europeanen werkt. Slechts dat onderwijs, dat oprecht rekening houdt met den Christus der Schriften en Hem eert als de bron va.n alle wijsheid, heeft waarachtig beschavenden invloed en maakt Mohammedanen en heidenen tot trouwe vrienden en geloofsgenooten der als voogden over hen gestelde Europeanen, mits zij maar bij die voogden mogen opmerken, dat het hun me hun Christendom in hun doen en laten werke lijk ernst is.

Slechts zulk een gemeenschappelijk geloof, dat er in oprechtheid naar streeft om in zijn' ganschen levenswandel waarheid, vrede en liefde jegens den Heere God, jegens zich zelven en jegens zijn' naaste na te jagen en te openbaren, vestigt op den duur een' onverbreekbareri broederband, waarbij de oudere broeder de belangen van zijn' jongeren, intellectueel minder ontwikkelden broeder bijkans met nog grootere nauwgezetheid en met nog meer toewijding dan die van zich zelven behartigen.

En daarheen immers moet het met de Christianiseering der bevolkingen onzer overzeesche bezittingen toch komen?

Zien echter onverhoopt onze Gereformeerde kerken in, dat hare krachten óf nog in lang niet óf misschien nooit toereikend zouden zijn om een zoo uitgestrekt zendingsterrein, als het boven aangegevene, behoorlijk te bearbeiden en te verzorgen, laten ze het dan toch aanmoedigen dat andere zendingskerken of zendingscorporatiën die met haar onder Mohammedanen en heidenen niets anders willen weten dan Jezus Christus en dien gekruisigd, een gedeelte van haar terrein overnemen en naasl haar werken^ liever dan door haar eng kerkelijk standpunt die kerken en corporatiën buiten haar terrein te sluiten en daardoor de zeer schuldige oorzaak te zijn, dat de Islam dddr voortwoekere of onaangevochten blijve.

Met deze ernstige waarschuwing, door den zendeling-leeraar te Meester-Cornelis, den heer Albers uitgesproken op de jongste te Batavia gehouden Zendingsconferentie van den Ned.-Ind. Zendingsbond, eindigt spreker zijn referaat en geeft hetj^aan fde broederlijke bespreking der vergadering over.

Sluiting van Prexnie-inteekening.

Aan de aboanenten op de Heraut hiermede bekend wordt gemaakt, dat het derde Deel van E Voto eerstdaags staat verzonden te worden, en dat-dientengevolge de inteekening op de Premie onherroepelijk gesloten wordt met i Augustus 1894. Tot dien dag toe kan elk abonnent nog van zijn recht gebruik maken.'IvTa dien dag is dit recht vervallen.

Atnsterdam, i Juni 1894.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 juli 1894

De Heraut | 2 Pagina's

Veertiende laarvergadering

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 juli 1894

De Heraut | 2 Pagina's