Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit de Pers.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit de Pers.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Aan de Amsterdamsche Kerkbode ontleenen wij het volgende, in zakedekerk vanKootwijk :

De kerk van Kootwijk heeft onlangs tot heel wat geschrijf aanleiding gegeven. Hare armoede is bekend; en bekend is ook, dat de gezamenlijke Gereformeerde Kerken in de classe en provincie, waartoe die kerk behoort, en bij mogelijk onvermogen ook voorts de andere kerken hulpe hebben toegezegd tot een zeker bedrag.

Nu loopt die zaak niet zooals het behoort; en in geldelijk opzicht is het veelszins tobben.

De schuld daarvan ligt bij de kerken in de naaste omgeving en op verderen afstand; werden de collecten voor de buiten de classe gelegen kerken maar geregeld gehouden en goed bedacht, er ware geen klacht noodig.

In stee van daar de schuld te zoeken heeft een broeder als zijn oordeel uitgesproken, dat de min geestelijke wijs, waarop zijns erachtens die kerk tot reformatie is gekomen, de oorzaak is van de ellende.

Een gevaarlijk spoor achten wij dat; niet gaarne zouden wij den regel aanvaarden om door voorof tegenspoed te doen uitmaken, wat al en wat niet geestelijk recht staat voor den Heere; aan ons alleen de vraag of de rechte regel bij eenig goed werk gevolgd is; het oordeel over beginsel en doel verblijve den Heere alleen!

Intusschen heeft dat aanleiding gegeven aan den predikant van Kootwijk, om nog eens den gang van zaken in 1885 en 1886 in het licht te stellen.

Wij nemen dat schrijven over om meê te werken, dat geen verkeerde meening post vatte, die soms den toch reeds niet zoo grooten ijver zou doen verflauwen.

Dat veeleer de herinnering aan die zoo belangrijke dagen gezegend werken moge! Het schrijven luidt als volgt:

Waarde Broeder!

Met belangstelling las ik uw stukje, betreffende Kootwijks Kerk, in de Geldersche Kerkbode. Mag ik U, daar het mij uit een en ander blijkt, dat U niet geheel met de geschiedenis bekend zijt, nader omtrent het in 1886 gebeurde inlichten?

Kootwijk is u slechts bij naam en van verre bekend.

U zoudt te Voorthuizen of te Apeldoorn uitstappen en weet niet dat, een uur van Kootwijk gelegen, de trein te Stroe en te Assel stopt.

Maar dat daargelaten, u beantwoordt de vraag: «Wat bijzondere belangstelling in dat onvindbare Kootwijk dreef de Geref. Synode te Amsterdam tot de door u genoemde y: edelmoedige'\ ik zou zeggen, zeer rechtmatige bepaling": XI. «De gezamenlijke kerken nemen over de verplichting, die door de Nederl. Geref. Kerken ten aanzien van de Geref. Kerk te Kootwijk, zoolang de tegenwoordige predikant aldaar is, waren aangegaan.''

Mijns inziens moest de bepaling «zoolang de tegenwoordige predikant aldaar is", uit geheel het artikel geschrapt, daar er, wat Kootwijk betreft, op de kerken eene verplichting, niet tegenover A& a.predikant, maar tegenover de gemeente rust.

Volgens uwe voorstelling is al wat in 1886 te Kootwijk heeft plaats gehad, louter menschenwerk en is de predikant, die toen de roeping naar die gemeente mocht aannemen, niet door den Heere geroepen, maar door menschen geplaatst. Als dat waarheid is, dan is de ondergeteekende de dupe geweest van eene treurige manipulatie.

Als dat waar is, dan kan het niet anders of de vloek moet rusten op de doleantie, daar haar begin niet zooals alom den volke is gepredikt, uit den Heere was dan maar van den mensch.

Dan.... Maar neen, dat is onmogelijk. De beroepsbrief. toen ter tijd door den geliefden broeder, Dr. van den Bergh, in zoo bijzonderen vorm opgesteld, was geen leugen, maar waarheid voor den Heere.

U schrijft: »Toen Dr. v. d. Bergh te Voorthuizen stond, »op sprong" om het Synodale juk te verbroken"; en vóórdat Dr. v. d. Bergh te Voorthuizen stond, was reeds de kerkeraad van Kootwijk bij Ds. Vlug te Nijkerk gekomen met de vraag; «Zouden wij van die Vrije Universiteit straks geen predikant kunnen en mogen beroepen? "

Ds. G. Vlug wees op de bezwaren, maar noemde tegelijk den kerkeraad mijn adres.

Ongeveer dezelfde week dat Dr. v. d. Bergh te Voorthuizen zijn intrede deed, trad ik voor het eerst te Kootwijk voor de gemeente op.

De gemeente was ruim 18 jaren herderloos geweest en juist was toen de godsdienstonderwijzer, de heer Koestapel, overleden.

Toen ik te Kootwijk optrad, gevoelde ik bijzondere behoefte voor die gemeente. Het was alsof mij daar een arbeidsveld werd geopend, en ik mocht toen gelooven in des Heeren weg te zijn.

Dadelijk gaf de kerkeraad mij te kennen, dat hij voornemens was mij te beroepen, en hoopte dat de bezwaren die zich zouden voordoen, weldra zouden worden overwonnen.

Hierin was Gods hand te zien. Dat U dat niet verwondere; want hoe klein en veracht ook deze gemeente zij, toch waren er toen en zijn erook«? /, (misschien, naar evenredigheid van het zielenaantal, meer dan in vele groote gemeenten) levende zielen, die het werkelijk door genade verstaan mogen voor de nooden van land en volk en kerk te worstelen met den Heere. Dadelijk stelde de kerkeraad alle pogingen in het werk. Men zag naar geschikte raadsUeden en vond die in de professoren van de Vrije Universiteit.

Van toen af volgde de kerkeraad stipt de hem voorgeschreven gedragslijn. Eerst werd toezegging van beroep op mijn persoon uitgebracht (den34en Maart 1885); welke toezegging eerst op den iien April, na zeer ernstige, ik mag zeggen, biddende overweging, door mij is aangenomen.

Daarop heeft de kerkeraad zich gewend tot het Classicaal Bestuur van Harderwijk met het verzoek den candidaat Houtzagers te examineeren, opdat de kerkeraad hem wettig zou kunnen beroepen. Dat verzoek is, einde Mei 1885, door genoemd Classicaal Bestuur geweigerd.

Daarna ging de kerkeraad er toe over de genabuurde kerken te verzoeken mij kerkelijk te onderzoeken.

Dat examen had plaats te Utrecht 20 Nov. 1885 ; en in die examen-commissie hadden zitting tal van predikanten en ouderlingen uit onderscheidene plaatsen in ons land.

Eerst daarna en niet volgens uwe meening vóór dien tijd bracht de kerkeraad het beroep uit, 31 December 1885.

De kerk te Kootwijk was toen nog onder Synodaal verband.

Tot driemaal toe, nadat het beroep op den 8stea Januari 1886, dcor mij was aangenomen, is dat van den kansel door onderscheidene ringpredikanten, ook nog door den consulent Ds. Ris Lamberts, bekend gemaakt.

Kort daarop vergaderde evenwel het Classicaal Bestuur van Harderwijk en op Woensdag 2 Febr. werd onvenvacht Kootwijks kerkeraad geschorst.

Diep gevoelde de kerkeraad zich toen gekrenkt door hot hiërarchisch machtsbetoon.

Dat besluit van het Classicaal Bestuur, op den avond vin dien dag den kerkeraad bekend gemaakt, is op dienzelfden avond, te ruim elf uur, door den kerkeraad met een schrijven aan dat bestuur, aan de Synode en aan Z. M. den Koning beantwoord, waarin de kerkeraad verklaarde voor zich en de gemeente te breken met de Synodale organisatie en terug te keeren tot de Kerkenorde van Dordt.

Woensdag geschorst, zou Zondag het Classicaal Bestuur komen doen, wat des kerkeraads is; en toen was de meening van de raadslieden van Amsterdam, dat de beroepen predikant nu dadelijk in zijn ambt moest worden bevestigd. Op Zondag 7 Febr. i886 ben ik door Ds. Van Lingen (die toen in de plaats van Dr. Van den Bergh te Kootwijk optrad, daar op dien datum de kerkeraad van Voorthuizen er toe zou overgaan om het voorbeeld van Kootwijk te volgen en het verband te verbreken) in den dienst des Woords bevestigd. Naar aanleiding van de woorden i Cor. 3:7 «Noch hij die plant is iets, noch liij die nat maakt, maar God, Die den wasdom geeit; " sprak ik op dien, zoo bijzonder ook voor de kerken in Nederland gewichtigen dag, tot de gemeente.

Van die waarheid was en ben ik diep doordrongen. Nooit heb ik de pretentie gemaakt, en zal die ook niet maken, als zou de predikant van Kootwijk voor Neerlands kerken in het gemeen van beteekenis zijn.

Hij, als door den Heere geroepen leeraar dezer gemeente, heeft, in diepe afhankelijkheid van zijn God, zijne krachten mogen aanwenden in het belang dezer gemeente.

God heeft dien arbeid, hoe gebrekkig, hoe verwerpelijk ook, willen zegenen.

Te Kootwijk en te Kootwijkerbroek is belangstelling levendig. Er is waardeering van dat weinige, dat de Heere hier in deze gemeente door middel van zijn zwakken dienstknecht tot stand gebracht heeft.

In beide gedeelten van de zoozeer uitgebreide gemeente is eiken Zondag godsdienstoefening.

Te Kootwijk en te Kootwijkerbroek mocht op beide plaatsen een flinke Christelijke school vergrijzen en beide worden wonderlijk gedragen door den Heere.

U zegt: »de ellende met Kootwijk, " Welke ellende? U bedoelt die tractements-quaestie ?

Liever wensch ik zelf over die zaak niet te spreken. Wat mij betreft, ik vertrouw dat de Heere zorgen zal; Hij, die mij eenmaal hier plaatste, is de God van het goud en zilver.

Een loondienaar van menschen ben ik gelukkig niet.

Maar voorwaar ellendig is de toestand der kerken, zoo eenmaal gesloten verbintenissen blijken van niet de minste bindende kracht te zijn.

Maar ik vraag u, en met die vraag wend ik mij tot allen, die liefde hebben voor God en Zijne eer: Mag, ten opzichte van de gemeente des Heeren te Kootwijk, het woord der Schrift gebezigd: »Zoo de Heere het huis niet bouwt, te vergeefs werken de bouwlieden daaraan? "

Als dat woord tegenover Kootwijks reformatie van pas is, geldt het tegenover geheel de doleantie.

En dan.., .? Men vreeze.

Mogen wij daarentegen gelooven, dat dat wat in 1886 te Kootwijk tot stand kwam een werk is, niet van menschen, maar van den Heere, den levenden God; dan was dat wel gelijk aan een wolkje als eens mans hand, maar door den Heere zelven tot een rijken zegen voor land en volk en kerk gesteld.

En daarom terecht, wat den financieelen nood der gemeente betreft, rust op de Geref. kerken van Nederland in het algemeen, tegenover die eerste doleerende kerk Kootwijk en dien oudsten Nederd. Geref. predikant Ds. Houtzagers, eene verplichting, die, zal de kerk haar zegen niet derven, nagekomen worden moet en dat van harte.

Nog schrijft u: «Het komt ons voor, dat wij voor God en menschen moeten belijden, dat wij in zake Kootwijk een droevig figuur maken? " Hoe?

Is dan het werk te Kootwijk verbroken? is het mislukt?

Maar in dat jaren lang geheel verwaarloosde Kootwijk is zeer veel tot stand gekomen, en wat verbroken lag, heeft de Heere voor een groot deel geheeld.

De arbeid mag niet geheel ongezegend genoemd. Kootwijk was arm en is na de doleantie nog armer geworden. Maar men wist ook wat financieel van Kootwijk te wachten was, en niet eerst te Amsterdam 1892, maar reeds in 1885, toen bij onderlinge bespreking Kootwijks kerkeraad bezwaren opperde (Kootwijk toch zou bijna het geheele tractement circa f 800 rijksbijdrage en ƒ 100 kerkelijke inkomsten allicht verliezen), nam men dadelijk broederlijk en van ganscher harte, juist wat de toekomst betreft, al die zorgen op zich.

Waarde broeder. God alleen houdt trouw en met menschentrouw is het droevig gesteld.

Dat het des Heeren zaak is, blijkt ook hieruit, dat God de harten van talloos velen neigt om mildelijk aan Kootwijks scholen, armen enz. wel te doen; alleen met de tractementszaak, daar dat als door de kerken geregeld wordt beschouwd, is het, treurig gesteld. Laten wij niet te haastig spreken. De raad van Gamaliel is ook nu geldend ten opzichte van Kootwijks kerk en geheel de doleantie: «Laat af van haar, want indien deze zaak of dit werk uit menschen is, zoo zal het gebroken worden. Maar indien het uit God is, zoo kunt gij dat niet breken; opdat gij niet misschien bevonden wordt ook tegen God te strijden.

Mocht maar waarlijk veel, juist wat betreft het kleine, bij de Geref. kerken in haar geheel, gelet worden op de leidingen des Heeren.

Ge spreekt van «een raadslag, die is volvoerd." Ik weet van zulk een raadslag. niets. Heeft die bestaan?

„Jdisschien ook wel een zekere toeleg om met die kïeine onvindbare gemeente op de heide als 't ware den stoot te geven, en zich dan toch later langzamerhand die arme gemeente als van den hals te schuiven ? Het kan zijn, maar liever geloof ik het niet.

Dat zou laag, dat zou ongereformeerd gehandeld wezen, en dan moet zeker ten opzichte van Kootwijk voor God en de menschen beleden: «Wij hebben een droevig figuur gemaakt."

Zulk een toeleg is zeker beschaamd. Kootwijk, door velen gering geacht, omdat het gesteund moet worden en niet, zooals de kerken van Voorthuizen en Reitsum en andjre, op zich zalven kan staan en nög andere steunen, staat, Gode zij dank, nog en heeft haren, predikant en hare beide scholen.

De Heere zal Zijn kerk in stand houden; want met zijnen Geest is Hij van Kootwijk's gemeente ook nu nog niet geweken!

Dat de verplichtingen tegenover Kootwijk aan de gezamenlijke kerken zoo zwaar schijnen te vallen, daarover moet ik mij wel eens verbazen.

U hebt over die onafzienbare heidevelden gesproken.

Weet U wel, dat op die barre heidevelden nog tal van heidenen wonen, waarnaar de Geref. kerk geen hand uitstrekt?

Men ijvert voor zending onder de heidenen, men brengt geld bijeen om predikanten uit te zenden naar het verre Oosten, en dat is uitnemend en het is roeping, mits men maar niet eigen land en volk vergeet.

En ziet, dat is hier het geval. In menig opzicht is het hier een zendingspost; en inplaats van één predikant zou er in deze omgeving, waar nog o zooveel is dat aan heidensche toestanden doet denken, arbeid voor twee predikanten zijn. En ziet, waar nu het geld te vinden is voor een predikant naar Oost of West, schijnen de middelen te ontbreken om in de behoefte van het tractement van don predikant te Kootwijk te voorzien. Dat geeft te denken.

Dat bepaalt ons bij eene zondige neiging, die tot zonde moet worden voor den Heere.

Men wenscht van beteekenis te zijn voor de kerken in 't gemeen, maar in de eerste plaats op de roeping tegenover elke kerk, ook de kleinste, in het bijzonder wordt minder gelet.

De mensch vraagt naar het groote; de Heere ontfermt Zich over het kleine, het gering geachte. Tot dien dienstknecht, die ook met die weinige talenten gewoekerd had, zegt de Heere: «Wel gij goede en getrouwe dienstknecht; over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal Ik u zetten., ' In de eerste plaats geldt het bevel: Zijt getrouw in de roeping, waarin gij geroepen zijt. Maar ik moet eindigen, daar ik anders te veel van uwe plaatsruimte vragen zou.

U dankzeggend voor uwe welwillendheid, noem ik mij, na hartelijke broedergroeten.

Uw dw. dien. en br. in Chr.

bedienaar des Woords

te Kootavijk, i8 Aug. 1894.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 september 1894

De Heraut | 2 Pagina's

Uit de Pers.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 september 1894

De Heraut | 2 Pagina's