Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Engelen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Engelen.

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

VIII.

In die dagen waren er reuzen op de aarde, en ook daarna; als Gods zonen tot de dochteren der menschen ingegaan waren, en zich kinderen gewonnen hadden: eze zijn de geweldigen, die vanouds geweest zijn, mannen van name. Gen. 6 : 4.

Het verhaal omtrent de »zonen Gods" en de »dochteren der menschen", waarop ons vorig artikel reeds de aandacht vestigde, vereischt thans een nader onderzoek. In vroeger jaren was dit minder noodig, overmits de Gereformeerden, gelijk we reeds opmerkten, vrijwel eenparig waren in het beslist afweren van de engelen-theorie, maar in onzen tijd is een uitvoeriger bestrijding van deze theorie daarom noodig geworden, omdat uit den Duitsch-Lutherschen kring ook ten onzent deze verkeerde uitlegging almeer binnendrong. Luther was hier ongetwijfeld de hoofdschuldige. Hij toch had de opvatting alsof de »zonen Gods" de engelen waren, te kwader ure weer in zwang gebracht. Ook vroeger was deze uitlegging in eere geweest, het eerst onder de Joodsche schrijvers, en in navolging van deze ook bij enkele oude Patres. Men vindt deze averechtsche opvatting reeds bij Philo en Flavius Josephus, en in navolging van hen, ook bij Justinus Martyr, Clemens en TertulHaan, alle schrijvers bij wie van geen zelfstandig uitlegkundig onderzoek sprake was. Zoodra daarentegen de uitleggers onder de kerkvaders aan het woord kwamen, is deze Joodsche uitlegging voorgoed opgegeven, en ook van Roomsche zijde had men haar heel de Middeleeuwen door volstandig bestreden, tot in de dagen der Reformatie Luther deze prijsgegeven zienswijze weer in eere bracht, en er onder den machtigen invloed van zijn naam en geest, bij vele Luthersche godgeleerden zekere neiging en voorliefde ontstond, om de engelen-theorie weer te verdedigen. Toch zou daarna deze zienswijze allicht nogmaals, en nu voorgoed, in vergetelheid zijn geraakt, indien niet drie omstandigheden er toe hadden medegewerkt, om haar in onze eeuw met ongemeene kracht te doen opleven.

De eerste dezer drie was de zucht die het Rationalisme kenmerkt, om de oudste Bijbelsche verhalen met de fabelleer der Heidensche volken in rapport te brengen ; en. overmits nu die fabelleer gedurig verhalen opdischt van goden die zich met schoone vrouwen in zondige liefdesbetrekking vergaten, en van een soort halfgoden die uit deze schuldige vermenging geboren waren, scheen het gewenscht ook het verhaal uit Gen. 6 zóó om te duiden, dat het aan deze Heidensche fabelleer scheen ontleend te zijn. Ook hier toch 'zou dan sprake zijn van hemelsche wezens, die zich door schoone vrouwen bekoren lieten en van een soort reuzen, die uit deze onheilige liefde waren voortgekomen. De tweede omstandigheid, die het weeropleven dezer schier vergeten zienswijze in de hand werkte, was de neiging naar het pantheïstische, die geheel de nieuwe Philosophic, zoo ge Herbarts school uitzondert, kenmerkt en die ten slotte in het Darwinisme haar natuurkundige bevrediging zocht. De steen, de plant, het dier, de mensch, de engel, het moest al één heilige scala of ladder vormen, met klimming in graad van ontwikkeling, maar zonder een grens die scheiding maakte; en nu scheen niets zoozeer deze pantheïstische voorstelling te steunen, als een geijkt en gewaarmerkt Schriftuurlijk verhaal, dat van een vleeschelijke vermenging van engelen met menschen sprak en van een soort tusschenwezen, half engel en half mensch, in dit overgangsstadium geboren. En de derde omstandigheid eindelijk die aan het weer veldwinnen dezer uitlegging bevorderlijk was, moet gezocht in het weer opleven vanden streng-Ltitherseken geest, die met name in het Oosten van Pruisen viel waar te nemen. Gen. 6 : i—5 had oudtijds een punt van geschil uitgemaakt tusschen Luther en Calvijn. Luther had min ot meer de engelen-theorie in bescherming genomen, Calvijn had er zich tegen verklaard, en wijl nu sinds dien tijd de uitlegkunde almeer Calvijn gelijk had gegeven, moest ook op dit punt een poging gewaagd, om de zienswijze van Luther weer te doen zegevieren.

Zoo werkte drieërlei beweging er toe mede, om de uitlegkunde weer in een verkeerd spoor te leiden; ten eerste de afleiding van het Bijbelsche verhaal uit de heidensche fabelleer; ten tweede de pantheïstische zucht om de grens ook tusschen^engel en mensch te doen wegvallen; en ten derde het weer opleven van het strenger Lutheranisme; en het is aan deze vereenigde actie toe te schrijven, dat eenerzijds Gesesius en RosenmüUer, en anderzijds Ewald, Baumgarten, Delitzsch, Kurtz en Hengstenberg de opvatting, alsof onder de »zonen Gods" in Gen. 6 engelen waren te verstaan, weer tot heerschappij brachten. En wel hebben Keil, Havernick en Lange ten deze hun land-en kerkgenooten weerstaan; maar het gezag van eerstgenoemde mannen was derwijs overwegend, dat ook ten onzent al spoedig de oud-Luthersche zienswijze insloop, en, zonder nu namen te noemen, zal het feit geen tegenspraak ontmoeten, dat het grooter deel der moderne godgeleerden en der Vermittelungstheologen ook in ons vaderland voor de engelen-theorie partij koos. Dit nu heeft ten slotte ook enkele Gereformeerde theologen ten onzent meegesleept, of althans aan het wankelen gebracht, en het is daarom verre van een overbodig werk, als we in deze artikelenreeks de uitlegging van Genesis 6 ; I-5 eenigszins breeder opvatten. Ook in de gemeente dient men weer in te zien, waarom de keuze onzer vaderen ook ten deze in het rechte spoor leidt.

Het pleit bij Gen. 6:1—$ staat thans uitsluitend tusschen de ^«fi? /^«-theorie en de theorie der Sethieten. De één verstaat onder de «zonen Gods" in vers 2 de engelen des hemels, de ander de vromen op aarde. Toch eischt volledigheid de herinnering, dat zich bij de Joden nog een derde uitlegging tusschen deze beide had ingeschoven, een uitlegging die nog door Aben Ezra in allen ernst verdedigd is. Met beroep namelijk op het feit, dat ook in Psalm 82 de »grooten der aarde" goden genaamd werden, verdedigde men de zonderlinge meening, dat onder »zonen Gods" hier de aanzienlijke geslachten, de patricische familiën, de adel des lands zou te verstaan zijn, terwijl de »dochteren der menschen" dan zouden doen denken aan schoone jonge meisjes uit de lagere volksklasse. Wat hier gewraakt werd, zou dus niet anders zijn, Jan het huwen beneden hun stand van de zonen der mach­ tigen ; en zulk een mésaUiSiïee zou in Gods oog'ZOO ontzettend zijn geweest, dat vooral deswege zijn toorn tegen ons menschelijk geslacht ontbrand was. In onze meer democratische eeuw, die den trots der hoogheid knakte, kon Lange terecht schrijven, dat zulk een uitlegging slechts behoeft gehoord te worden, om te worden uitgekreten. Maar toch vergete men niet, dat nog een man als Estius (zie zijn Annot. in Sacr. Script. Douay 1621 p. 7) in heuschen ernst schrijven kon, dat dit zich vermengen van de aristocratische lamijiën met de meer burgerlijke standen (hij spreekt van de filiae plebeiorum), wel kwaad in Gods oog, maar »toch niet zulk een gruwel was, dat de Heere alleen deswege den zondvloed over de aarde zou gebracht hebben." Letterlijk schrijft hij in het Latijn: ed non fuisset id tantum peccatum, ut propterea diluvium induceretur.

Deze curiositeit latende voor wat ze is, komen we thans tot den tekst zelven. Dat deze tekst zeer ernstige moeilijkheden voor de uitlegging oplevert kan kwalijk worden ontkend. Het verhaal spreekt van toestanden, waarin wij ons zoo moeilijk verplaatsen kunnen, én omdat ze ons vreemd zijn, én omdat we er zoo weinig van weten; en van die weinig gekende toestanden spreekt het verhaal in een taal en met een woordenkeus, die stellig niet de onze zouden zijn. Reeds aanstonds op het eerste vers stuiten we: En het geschiedde als de menschen op den aardbodem begonnen te vermenigvuldigen en hun dochters geboren werden." Wat is de meening, de strekking, de bedoeling, dezer opmerking? Was dan het menschelijk geslacht niet vermenigvuldigd van den beginne af? En ook, spreekt het niet vanzelf, dat er van meet af lï.vit enkel zoons maar ook dochters moeten geboren zijn? Vat men alzoo deze woorden in oppervlakkigen zin op, dan heeft dit vers geen^draaglijke beteekenis, het is dan niets meer dan een aanloop, om op de vrouwen' te komen, van wie het kwaad uitging, en deze aanloop is gesteld in een bewoording, die geen oogenblik tegen toetsing bestand is. Heel anders daarentegen wordt het, indien men een oogenblik onderstelt, dat de ontwikkeling van ons menschelijk geslacht niet geleidelijk, maar in zeer onderscheidene perioden heeft plaats gegrepen, en dat er met name in den aanvang een periode is geweest van zeer beperkte vruchtbaarheid, die eerst daarna gevolgd is door een tweede periode, waarin die vruchbaarheid plotseling grooter en breeder afmeting aannam. Niets eischt, dat de voortgang in vruchtbaarheid steeds gelijken tred hield. Het is zeer wel denkbaar en mogelijk, dat, om redenen die we nu niet verder onderzoeken, de eerste aanwas van het menschelijk geslacht niet zoo groot is geweest, gelijk dan ook de verhalen dienaangaande die de Schrift aanbiedt, volstrekt niet aan zulk een aanwas in grooten omvang doen denken. Veeleer ontvangen we den indruk van kleine, weinig talrijke gezinnen. Er is dus niets tegen om aan te nemen, dat eerst toen het menschelijk leven allengs zekeren vorm had aangenomen en zekere vastheid had verkregen, een tiveede periode is ingetreden, die een sterker aanwas van ons geslacht met zich bracht. Zelfs nu nog leert de ervaring, dat de vruchtbaarheid kleiner is naarmate de gehuwden elkander nader bestaan, en toeneemt naar gelang ze meer vreemd van elkander zijn. Ging nu deze onderstelling door, dan zouden de woorden : »En het geschiedde als de menschen op den aardbodem begonnen te vermenigvuldigen" hun gereede verklaring vinden. Door die woorden toch zou dan niets anders worden aangeduid, dan dat nu allengs het tijdstip gekomen was waarop de groote aanwas van ons geslacht doorbrak. Zelfs rijst dan de vraag, of de bijvoeging: en dat hun dochters geboren werden", niet in meer letterlijken zin moet opgevat dan men gemeenlijk doet. Niet natuurlijk alsof bedoeld ware dat tot dusverre geen dochters geboren werden. Tegen zulk een misvatting behoefde de schrijver van dit verhaal zelfs niet op zijn hoede te zijn. Dat er ook vroeger dochters geboren waren sprak vanzelf, en ten overvloede had Mozes het zelfj in Genesis 5 : 4 enz. vermeld. Maar wel zou dan bedoeld zijn, dat op merkbare wijze het aantal der geborenen van het vrouwelijk geslacht toenam, hetzij dat dit getal, dus ver in vergelijking met dat der zonen kleiner was geweest, hetzij dat het nu op merkbare wijze het getal der zonen overtrof en te boven ging. De grootere aanwas en vermenigvuldiging van het menschelijlc geslacht zou zich hieruit dan tevens verklaren laten. Van mannen lezen we die op hun negentigste ja zelfs op hun honderd-twee-en-zestigste jaar hun eerste kind kregen (Genesis. 5 : 18), en die eerst daarna in grooten getale zonen en dochteren gewonnen, om voorts eerst na een aanzijn van acht ot negen eeuwen ten grave te dalen. Leidt dit niet vanzelf tot de gedachte, dat aan de vrouwen een korter leven beschoren was, en dat deze vele zonen en dochteren gewonnen zijn bij onderscheidene vrouwen, die ze achtereenvolgens ten huwelijk namen? Een grooter aantal vrouwen bij een geringer aantal mannen strookt dus geheel met deze gegevens, en verklaart ons beter dan iets de eerst in een tweede periode ingetreden snelle vermenigvuldiging van ons geslacht. Dat zich hier polygamie in kan gemengd hebben, weerspreken we niet, maar ze volgt nog geenszins uit het feit zelf van meerdere vrouwelijke geboorten. Deze verklaren zich op zich zelve gereedelijk, indien maar de levensduur der vrouwen zooveel korter was, zoodat het achter elkaar huwen van meerdere vrouwen ten regel werd. En werpt men nu tegen dat hetgeen van Jered staat opgeteekend in hoofdstuk vijf voorkomt en alzoo aan hoofdstuk ges voorafgaat, zoo zij het ons vergund met Calvijn in zijn commentaar te antwoorden: Het verhaal van Genesis 6 moet teruggebracht worden tot een vroegere periode dan het 500ste jaar van Noach. Overgaande tot het verhaal van den zondvloed, geeft Mozes een retrospectieve beschouwing over de vermenigvuldiging van ons geslacht en de daarmede toegenomen ontwikkeling van de zonde". Er is dus oorzaak noch reden om den aanhef van Genesis 6 als een aanloop of stoplap te beschouwen, mits men maar niet de fout bega om te wanen, dat, overmits thans de aanwas der bevolking geleidelijk gaat en het getal van vrouwelijke en mannelijke geboorten bijna tegen elkander opweegt, daarom ook in de opkomst van ons geslacht gelijke geleidelijkheid en gelijkmatigheid moet hebben plaats gegrepen. Tot zelfs voor het ontstaan van den groei van het lichaam is de wet, die het opzuassen beheerscht, een geheel andere dan de wet die geldt voor wien volwassen is. Overtuigd dat ook Genesis 6: zijn zeer ernstige beteekenis moet hebben, en ons iets te zeggen heeft, verstaan we daarom dit vers in dien zin, dat, als nu het tijdstip was aangebroken, waarop ons menschelijk geslacht »zijn schot kreeg", als we ons zoo mogen uitdrukken, d.w.z. dat, gelijk er bij uw lichaam, eerst als kind een tijd is van langzamen groei, en er dan een periode komt, waarop we in korten tijd onze volle lengte bereiken en volwassen worden, dat er zoo ook in den groei van ons menschelijk geslacht eerst zeker aantal jaren zijn geweest van matige en beperkte toeneming, en dat er daarna een periode is gekomen, dat ons geslacht in korten tijd naar alle zijden in menigte uitbrak; en met dit uitbreken in menigte brengen we ^dan in verband het tweede feit, hierin bestaande, dat de vrouwelijke geboorten een tijdlang zeer in het oog loopend toenamen, en er veel meer dan dusver ^ dochteren geboren werden".

Met dit feit nu brengt Mozes hetgeen hij daarvan verhalen gaat in verband, want hij zegt ons, dat, toen dit alzoo was, en er ia veel grooter aantal»dochteren" geboren werden, Gods zonen de Ao^^icxtViAtxmenschen aanzagen dat zij schoon waren. En hier komt nu wat men noemt het groote kruis der uitleggers, de crux interpretum, want bij deze woorden rijst aanstonds de vraag, wie onder deze »zonen Gods" te verstaan, zijn en waarom deze dochteren genoemd worden »dochteren der menschen". Wo aarzelen dan ook niet te erkennen, dat, oppervlakkig bezien, deze schijnbare tegenstelling aan de engelen-theorie zeer in het gevlei komt. Naar het toch schijnt, is er sprake van zonen en dochteren, en staat het zoo, dat het vaderschap van deze zonen bij God en van deze dochteren bij de menschen wordt gezocht. Zoo zouden dan de zonen tegenover de dochteren staan en God de Heere tegenover de menschen. Een tegenstelling die, als ze doorging, de zaak natuurlijk beslissen zou, en tot het meegaan met de engelen-theorie zou noodzaken. Hiertegen zij intusschen al aanstonds aangemerkt, dat de Hebreeuwsche taal hier een onzekerheid oplevert. Wij hebben voor zoon en kind twee afzonderlijke woorden, ' maar het Plebreeuwsch gebruikt voorbelde begrippen in den regel eenzelfde woord.' Een skind" en een »zoon" heeten beiden in den regel Been of in de samenstellingen Ben, gelijk dit in namen als Ben-lzxcm.^ ^««-Hadad enz. voor ieder herkenbaar is» In het meervoud heet dit in de meest voorkomende saamvoegingen dan Benee^ en zoo spreekt de Schrift tallooze malen van Benee Israël, wat niemand vertaalt door de T> zonen Israels", maar hetgeen vastelijk door ^kinderen Israels" wordt overgezet. En Zoo nu ook spreekt de Schrift van Benee Elohim of Benee Jahvch (Deut. 14; l), zonder dat het ooit anders vertaald wordt dan als kindereii Gods en kinderen des Heeren. Van zoneti Gods oizonen des Heeren spreekt in dit verband geen enkele vertaling. Wilde men derhalve ook in Gen. 6:2 de gewone vertaling volgen, dan moest er niet vertaald worden: e ^ zonen Gods", maar moest het luiden: e - i kinderen Gods", ' geheel daargelaten nog of men onder deze i> kinderen Gods" de engelen, of wel da vrome kinderen der menschen te verstaan had. Toegegeven derhalve dat de Hebreeuwsche uitdrukking Benee Ha Elohim ook van engelen zou kunnen gezegd zijn, zoo moet, wie zich hierop beroept geheel van het geslachtsverschil afzien. In dien zin opgevat moet het niet »zonen Gods", maar eenvoudig »kinderen Gods"

vertaald worden, en komt geheel de tegenstelling van zo7ien en dochteren in dit verband te vervallen.

O. i. is het dan ook niet twijfelachtig, of men zou beter hebben gedaan met ook hier Benee niet door zonen, maar door kinderen te vertalen, en alzoo te lezen: dat de kinderen Gods de dochteren der menschen aanzagen." Er komt toch een merkwaardige plaats voor in Richt. 3 : 5 en 6, die de moeite loont dat men haar nasla en met Gen. 6 : 2 vergelijke. Daar toch heet het van »de kindereii Israels, dat zij woonden in het midden der Kaïnieten en zich hunne dochteren tot vrouwen namen."

Op die plaats nu heeft niemand er aan gedacht, om te vertalen: e zonen Israels, niettegenstaande ook hier Benee staat, en dus hetzelfde woord, dat in Gen 6 : 2 voorkomt. Niet natuurlijk, alsof het niet vanzelf sprak, dat alleen »zonen" dochters tot vrouwen konden nemen, maar juist wy7 dit vanzelf sprak en dus niet behoefde te worden uitgedrukt. Hetzij men dus de engelentheorie verdedigt, hetzij men met Calvijn denke aan de Sethieten, in beide gevallen is het raadzaam niet van \zo7ien Gods", maar van •!> kinderen Gods" te spreken, en niets noodzaakt ons om ter wille van de tegenstelling met »dochteren" het Benee g door zonen te vertalen. In Richt. 3 : 5 staat evenzoo Benee tegenover dochteren en is door niemand op de tegenstelling nadruk gelegd. Bovendien tegenover de huwbare maagd staat niet de »zoon" maar de > > jongeling" of de - Djuan." Ware dus de •bedoeling geweest, om de geslachten hier tegenover elkander te plaatsen, zoo zou er niet gestaan hebben: Zoo zagen de ^(? «^«", maar: oo zagen de jongelingen Gods de dochteren der menschen aan. Onze slotsom kan dus geen andere zijn, dan dat de vertaling door »zonen Gods" gansch ö«gewoon zou zijn, en dat de gewone vertaling regel blijft, waar deze door den zin niet is uitgesloten; alsmede dat ook al vertaalt men »zonen Gods" toch de tegenstelling, die 'men bedoelt, niet gevonden is, overmits er voor »zonen" dan een ander woord diende te staan.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 november 1894

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Engelen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 november 1894

De Heraut | 4 Pagina's