Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Engelen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Engelen.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

X.

Hij maakt zijne engelen geesten, zijne dienaars tot een vlammend vuur. Psalm 104:4.

Is in het voorgaande artikel rekenschap gegeven, waarom er in Genesis 6 : i—5 van engelen geen sprake kan zijn, thans rest ons nog tweeërlei bedenking onder de oogente zien, die tegen de eenig ware uitleggfing dezer plaats pleegt te worden ingebracht. De eerste bedenking is ontleend aan de uitdrukking: dochteren der menschen." Indien toch, zoo zegt men, bedoeld ware, dat de Sethieten zich met de Kaïnieten vermaagschapten, kon er onmogelijk staan, dat sGods zonen" of de kinderen Gods de dochteren der menschen aanzagen; dit toch hadden ze dusver evenzeer gedaan; nooit anders zelfs dan met »dochteren van menschen" waren ze gehuwd; maar dan moest de tekst luiden, dat ze aanzagen de dochteren van dien anderen kring, de dochteren der goddeloozen, of met naam en toenaam de dochteren van het afvallig, van het Kaïnietisch geslacht. Dat deze bedenking gemaakt wordt, ligt te zeer voor de hand, om er zich over te verwonderen, maar hoe weinig steekhoudend ze is, valt niet moeilijk aan te toonen. Zeker, tot het geslacht der menschen behoorden allen, zoo de kinderen van Seth als de kinderen van Kaïn, maar zij ons dan de vraag geoorloofd, of ook in onze dagen niet allen tot deze wereld behooren, zoowel de belijders des Heeren als de verachters van zijn Naam. En toch, is het dan niet nu nog even gewoon, als in de dagen toen de Schrift opkwam, om te zeggen, dat Gods volk zich niet vermaagschappen moet met y> 6i^X\& A& a. der wereld En juist op dezelfde wijze nu, als lieden van de xvereld allengs in bijzonderen zin ging aanduiden die kringen, wier leven uit de wereld was en in de wereld opging, zoo ook verkreeg in het spraakgebruik der Heilige Schrift de uitdrukking menschen, in haar tegenstelling met de heiligen Gods, van lieverlede de engere en nadere beteekenis van die lieden die niets dan menschen waren, en onder de menschen meetelden, maar zonder elk hooger element dat ze als menschen verhief. Een viertal plaatsen uit de Schrift mogen hier als voorbeeld dienst doen, om dit gebruik van het woord »menschen" in zijn tegenstelling met het volk van God of de mannen Gods te bewijzen. Slaan we daartoe eerst Genesis 16:7 op. We lezen daar van Simson dat hij tot Delila zegt: gt; Indien zij mij bonden met zeven versche zelen, die niet verdroogd zijn, zoo zou ik zwak worden en wezen als een ander mensch." Heel juist nu J3 dit door onze overzctters niet vertaald, want er staat letterlijk in het Hebreeuwsch: ls »een van de menschen" (Ke'achad ha-adam). Simson sluit hieralzoo zichzelven als den van God met buitengemeene kracht begaafde buiten den kring der »menschen", en verklaart, dat hij in het onderstelde geval wezen zou gelijk een mensch zonder meer. In Psalm 73 : 5 lezen we, zoo we de in onze Staten-overzetting cursiel gedrukte, d. w. z. door hen ingelaschte bijvoeging van > andere" weglaten: gt; Ze zijn niet in moeite als mensclien, en worden met de menschen niet geplaagd". Hier is nu de tegenstelling wel niet: Gods volk en de menschen", maar toch is er een soortgelijke tegenstelling'; deze namelijk, dat enkele buitengemeen goddelooze lieden onder Gods wonderbaar bestel bloeien en van lijden verschoond blijven, opdat ze in der eeuwigheid zouden verdelgd worden. En deze exceptioneel door God behandelde lieden worden alsnu evenzoo als straks Simson van de menschen als zoodanig, van de menschen zonder meer onderscheiden. »Ze zijn niet als de menschen in moeite en worden met de menschen niet geplaagd."

Veel zuiverder echter komt het bedoelde gebruik van het woord »menschen" uit in Jesaia 43 : 4 en Jeremia 32 : 20. Jesaia 43 : 4 is de bekende plaats: Van toen af, dat gij kostelijk zijt geweest in mijne oogen, zijt gij verheerlijkt geweest, en Ik heb u liefgehad; daarom heb Ik menschen in uwe plaats gegeven, en volkeren in plaats van uwe ziel." Die woorden sprak de Heere tot Jacob, want het heet in vs. i: Alzoo zegt de Heere, uw Schepper, o Jacob, en uw Formeerder, o Israël!" En geheel onverschillig nu of men deze woorden op Jacob persoonlijk, op Jacobs volk als natie, op het geestelijk volk der geloovigen, of op Israels Koning als Messias toepast, altoos blijft het feit, dat hier sprake is van een mensch, en dat er nochtans staat: Ik heb menschen in uwe plaats gegeven." Wat nu deze vreemde zegswijze beduidt wordt ons door Jeremia 32 : 20 volkomen opgehelderd. Daar toch heet het: Gij hebt, o Heere, volken gesteld, zoo in Israël, als onder (andere) menschen"; want laten we nu ook ook hier dat ingevoegde woordeken zander e", dat in den grondtekst niet staat, uit, dan hebben we hier in Jeremia 32 : 20, evenals in Richt. 16:7, de zuivere tegenstelling, tusschen het Israël Gods en de lieden der menschen. Hieruit blijkt alzoo, dat het woord ^menschen" hier denzelfden dienst doet als elders, en ook ten onzent nog, het woord ? " wereld, en de uitdrukking dat de kinderen Gods de »dochteren Aex menschen" aanzagen, verklaart zich uit dien hoofde uitnemend, zoo we haar in opgemelden zin opvatten alsof er stond: at de kinderen Gods de dochteren van de lieden der wereld aanzagen, dat ze schoon waren. Kwalijk kan derhalve ontkend, dat de ingeworpen bedenking, hoeveel ze ook op den klank af scheen, geheel blijkt te vervallen, mits men slechts met het spraakgebruik der Heilige Schrift rekene.

Hierbij zij nog opgemerkt, dat deze eenig juiste opvatting van Gen. 6 : i—5 bovendien nog bevestigd wordt door de anders geheel onverklaarbare bijvoeging »dat ze zich vrouwen namen uit allen die ze verkoren hadden." Dit zeggen toch, dat van de engelen verstaan, slot noch zin zou hebben, komt uitnemend tot zijn recht, zoo men het opvat van de kinderen Gods die huwden met dochteren uit de kringen der wereld. Immers tot dusver hadden de kinderen Gods dit juist niet gedaan. Ze hadden zich in de keuze voor het huwelijk beperkt beschouwd, en niet uit allen, maar alleen uit de dochtcren van geloovige huisgezinnen zich een vrouw ten huwelijk verkoren. Thans echter kwam juist hierin verandering. Die vroegere beperking viel weg. Ze bepaalden zich nu niet meer bij hun keuze tot de dochteren van geloovigen huize, maar namen zich nu voortaan vrouwen uit allen die ze verkoren hadden, zoo ze maar schoon waren. De tweede bedenking waarop we in den aanvang van ons artikel wezen, knoopt zich hier vanzelf aan vast. Men vraagt natuurlijk in de tweede plaats, of het huwen met een ongeloovig meisje dan zulk een buitengemeene gruwel was, dat deswege de zondvloed moest komen. Indien, zoo zegt men, vermenging van engelen en menschen heeft plaats gegrepen, dan staar\ we metterdaad voor zoo ongekenden gruwel, dat een zoo exceptioneel oordeel en een zoo ongemeene straf als de zondvloed zich begrijpen laat. Maar hoe geheel de ftliekkiug van dat verhaal, dat toch op den zondvloed aanloopt, te verklaren, indien er van niets anders sprake is, dan dat de kring der geloovigen nu en dan maagschap aanknoopt met den kring der wereld? Indien er uit de vermenging van mensch en engel een soort monsters geboren zijn, dan verstaat men, waarom geen ander oordeel dan dat der uitroeiing mogelijk was; maar werden er niets dan menschen uit menschen geboren, waarom bleef dan nog niet altoos de bekeering en toebrenging van dit nieuw geboren geslacht mogelijk? Ook op deze bedenking nu willen we antwoorden en wel door drieërlei opmerking. Vooreerst lette men er wel op, dat de kerk Gods destijds nog geen uitwendige gedaante had, maar nog geheel in de huisgezinnen en geslachten school. Het was alzoo volstrekt onmogelijk, dat de kerke Gods stand hield, indien de huisgezinnen en geslachten als zoodanig geestelijk vergiftigd werden, en indien de vrouw, wier invloed in het huislijk leven zoo overheerschend is, vijandig tegen den dienst des Heeren gekant was. Althans de roekelooze man, die bij de. keuze zijner vrouw alleen op zinlijk schoon gelet had, zou wel allerminst de kracht bezitten, om dien invloed te neutraliseeren. Vermenging door vermaagschapping van den heiligen met den goddeloozen kring, kan dus niet anders uitloopen, dan op slinking en verdwijning van den kring, die God vreesde en diende, d, i. op vernietiging der kerke Gods, en derhalve op mislukking van heel den raad Gods, die alleen om Christus' wille deze wereld genadig was en haar spaarde. Onze tweede opmerking is, dat het kiezen van een vrouw alleen orr. liaai: choonheid, een totale ommekeer in de waardschatting van het leven en zijn verschijnselen beduidt. Schoonheid is allerminst gering te schatten en ook de schoonheid der vrouw is een gave Gods, die zij allerminst rooven mag, om er eigen ijdelheid meê te streelen. Ook Calvijn wijst er bij deze plaats met name op, dat de schoonheid der vrouw wel terdege bij huwelijkskeuze haar beteekenis behouden blijft. Alleen maar vóór het lichaam gaat de ziel, vóór den vorm het wezen, vóór een uiterlijk schoon dat voorbijgaat het innerlijk schoon dat eeuwig blijft. Komt dan de mensch er toe, om bij huwelijkskeuze niet naar den innerlijken persoon te vragen, niet te letten op het geestelijk sieraad der ziel, niet zijn keuze te laten bepalen door de wezenlijke waardij van zulk een meisje als mensch, maar eeniglijk af te gaan op het vleeschelijk aantrekkelijke in het zinlijk schoon, dan ligt daarin zulk een diepe val uitgedrukt, dat er een algeheele geestelijke verwoesting van ons geslacht in ligt opgesloten. Onze laatste opmerking betreft die onderstelde monsters die uit deze huwelijken zouden geboren zijn. Van monsters is namelijk in den tekst met geen woord sprake. Sprake is alleen van reuzen en van geweldigen op aarde, die geweest zijn niet monsters maar mannen van naam. Van zulke »reuzen" nu is ook na den zondvloed herhaaldelijk sprake, en alzoo vervalt zelfs elk voorwendsel om in Genesis 6 : 4 in deze »reuzen" iets anders dan menschen, maar mannen van zeer hooge statuur en onge­ meene lichaamskracht te zien. Bovendien wordt elk denkbeeld alsof hier sprake was van een soort monsterachtige wezens, half mensch en half engel, door de bewoordingen van het verhaal zelf afgesneden. Er staat toch, niet, dat nu eerst deze reuzen opkwamen, maar dat ze er reeds waren, en dat voorts óók uit deze vermenging van Gods kinderen met de kinderen der wereld veelmaals zulke reuzen geboren werden, mannen gelijk aan die geweldigen vanouds (denk slechts aan Lamech) »die vscaouds geweest zijn mannen van naam". Onze conclusie kan derhalve geen andere zijn, dan dat in Genesis 6:1—5 ons verhaald wordt, hoe de kring der Godvreezenden, die vooral, zij het ook niet uitsluitend, van Seth afstamden, zijn voor Gods kerk onmisbaar isolement opgaf, en ineen begon te vloeien met den kring der wereld, en dat hiermee de drieledige zonde werd begaan, dat Gods kerk met ondergang werd bedreigd, dat het fundament van het huwelijk los werd gewrikt, en dat 's menschen geestelijk karakter aan vleescheszin werd prijsgegeven. Ware dit ongestoord doorgegaan, zoo ware de kerk, de heiligheid van Gods ordinantie en de adel van ons geslacht tegelijk prijsgegeven, en die rampzaligheid heeft God de Heere door den zondvloed van ons afgewend.

Slechts kortelijk kan hier de tweede tekst, waarop men zich voor de natuurgemeenschap van de engelen met ons menschen vaak beriep, besproken worden, t. w. i Cor. II : 10, de altoos min of meer raadselachtige woorden: Daarom moet de vrojvw een macht op het hoofd hebben, om der engelen wil." Achtereenvolgens vonden namelijk twee uitleggingen van deze plaats ingang, die beide dienen te worden afgewezen. De eerste van deze twee verstond, dat hier met »engelen" bedoeld waren de ouderlingen, en de andere, dat hier sprake was van de booze engelen, die door het ongedekt zijn der vrouwen vleeschelijk zouden geprikkeld worden. De eerste uitlegging verwijst dan naar Openb. 2 en 3, waar de voorgangers der kerken te Smyrna, Laodicea enz. door Christus »engelen" genoemd worden ; acht dat Paulus hier in gelijken zin de voorgangers als engelen betitelt; en verklaart dan Paulus' zeggen in dien zin, dat het voor de voorgangers te verleidelijk zou zijn, om een geheele schare van vrouwen met ongedekten hoofde een uur of langer voor zich te zien. Reeds Ambrosius pleitte voor deze opvatting, en later kwam het coelibaat der geestelijken op Romes erf deze opvatting in het gevlei. Toch is ze niet aannemelijk. Als in Openbaring 2 en 3 gezegd wordt: Schrijf aan den engel der gemeente te Laodicea", maakt de bijvoeging dat elk misverstand is uitgesloten. Immers aan een »engel" kan men niet schrijven, en de bijvoeging der kerk wees de zaak uit. Te Corinthe daarentegen kon niemand vermoeden, dat Paulus, van engelen sprekende, iets anders dan wezenlijke engelen bedoelde. Ook is deze geheele opvatting onmenschkundig. Het haar van een vrouw moge als sieraad haar schoon verhoogen, toch blijft de verleidelijkheid van het schoon der vroww ten principale altoos in haar gelaat en haar gestalte schuilen. Had Paulus derhalve geoordeeld, dat de ouderlingen van de kerk te Corinthe te verleidbaar waren, en had hij dit gevaar van hen willen afwenden, dan zou het dekken van het hoofd dit doel al zeer slecht bereikt hebben, en toonde de Islam beter op dit gevaarlijk terrein thuis te zijn. Ook kent wie zoo spreekt de vindingrijkheid der vrouwelijke ijdelheid niet. En oudtijds én nu heeft toch de uitkomst getoond, dat de vrouw zeer wel de kunst verstaat, om ook waar ze met gedekten hoofde verschijnen moet, dit deksel zóó te fatsoeneeren, én zóó op het hoofd te plaatsen, dat er eer verhooging van bekoring door ontstaat. Hadden nog de voorgangers [boven op een galerij gezeten en de vrouwen in het ruim beneden, zoo ware deze uitlegging nog denkbaar geweest; maar nu de voorgangers steeds beneden zaten, en de vrouwen inde Grieksche wereld al spoedig naar de galerij verhuisden, is deze uitlegging geheel misplaatst; daargelaten nog dat ze in het verband van den tekst niet den minsten steun vindt.

Niet beter staat het met de tweede uitlegging waarop we doelden, en die in het verband van onze artikelen de gevaarlijkste is, de opvatting namelijk, alsof Paulus de vrouw gebood met den hoed op in de kerk te komen, wijl ze anders den vleeschelijken zin der gevallen, of ook wel der goede engelen prikkelen kon. Hiertegen toch valt op te merken, dat hier geen sprake zijn kan van kwade engelen, daar deze nimmer in de Schrift, zonder nadere bijvoeging en na hun val als engelen worden aangeduid. Wil men dus deze plaats ingemelden zin uitleggen, dan moet men Paulus' woord wel laten slaan op de goede engelen, van wie men op grond van Ps. 34 : 8 en 138 : i beweert, dat ze in de vergadering der geloovigen tegenwoordig zijn. Doch daargelaten of deze beide Psalmverzen zoo mogen vertaald worden, geldt tegen deze opvatting van I Corinthe 11 : 10 tweeërlei. Ten eerste, dat het niet aangaat, om zich de goede engelen te denken, als nog blootgesteld aan verleiding tot zonde. Gelijk de gezaligden in den hemel de verleiding tot zonde niet meer kennen zullen, zoo ook is alle vatbaarheid voor verleiding aan de engelen, die niet vielen, ontnomen. En ten tweede, dat een engel, gesteld hij ware voor vleeschelijke verleiding vatbaar, toch waarlijk niet enkel in de kerk de vrouwen zou kunnen begluren, en indien hij kwaad wilde, de vrouwen evengoed in het gelaat zou kunnen aanzien als van boven op het hoofd. Ook deze uitlegging moet daarom met beslistheid afgewezen, en dat te meer wijl ook vati haar geldt, dat in heel het verband van geen vleeschelijke verleiding, maar van heel iets anders sprake is.

Gelijk namelijk Calvijn zeer terecht opmerkt, handelt Paulus in i Corinthe 11: i—15 volstrekt*" niet van het verleidbare schoon der vrouw, maar van haar zucht om de van God gestelde orde, waardoor ze onder den man geplaatst is te verbreken. Hij drukt het zoo kort en kernachtig uit in zijn zeggen: De ordinibus hic agitur, d. i.: Er wordt hier gehandeld van de rangorde waarin de één tot den ander staat. Dit nu blijkt uit het verband zoo duidelijk mogelijk. God is het hoofd van Christus. Christus is het hoofd van den man. En eindelijk is de man het hoofd van de vrouw. Nu was in die dagen, anders dan bij ons, het ongedekte hoofd een teeken, dat men zijn eigen heer en meester, en dus niet afhankelijk was. Het deksel op het hoofd der vrouw komt hier dus niet voor als een omsluiering van het schoon, gelijk bij de Turken, maar uitsluitend als teeken, dat ze in den man of in haar vader een hoofd boven zich had. Zoo moest het zijn naar de toemalige maatschappelijke orde, omdat het gebruik van den tijd in die

landen deze beteekenis van het hoofddeksel geijkt had. Dacht de vrouw nu daarentegen: »Die orde geldt wel in huis, maar niet in de kerk. Daar ben ik een vrijgemaakte des Heeren en leg mijn hoofddeksel dus af', dan ging het den weg van Jan van Leiden op, om als Christen de burge-b lijke orde te minachten, op zij te zettenen te verbreken. En daarom nu legt Paulus er zulk een nadruk op, dat ook in Gods kerk de natuurlijke orde der dingen, gelijk die in de schepping is ingesteld, niet verwaarloosd, maar geëerbiedigd zal worden. De vrouw is uit en om den man. Dat is de scheppingsordinantie Gods, en die ordinance wordt door Christus niet opgeheven, maar evenals alle overige scheppingsordinantiën Gods door Christus gehandhaafd en bevestigd. Zoo wel in als buiten de kerk blijft daarom de vrouw de haar van God gegeven positie houden, en ze zou den aard van geheel de Christelijke religie miskennen, zoo ze opzettelijk het maatschappelijk geldende kenteeken van die positie in de kerk aflei. Thans nu dit teeken als zoodanig in maatschappelijken zin anders werd, schuilt de hier bedoelde zonde dus niet in het zonder hoed of muts in de kerk zitten (ook al blijft dit uit anderen hoofde te wraken), maar wel in haar meedoen met de emancipatiezucht der wereld. En vraagt men wat dit dan nu met de engelen te maken heeft, vraag u dan slechts af, wat anders de zonde der engelen geweest is, dan juist diezelfde zucht naar emancipatie, dat zich niet willen stellen in de positie, die Gods Souvereine macht voor hen beschikt had.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 december 1894

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Engelen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 december 1894

De Heraut | 4 Pagina's