Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Engelen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Engelen.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

XI.

Hij maakt zijne engelen geiten, zijne dienaars tot een vlammend vuur. Psalm 104:4.

In de drie voorafgaande artikelen is de voorstelling bestreden en, naar we vertrouwen durven, op afdoende wijze weerlegd, alsof eenzelfde natuur, alleen in het bijkomstige verschillend, aan de engelen met ons gemeen was. Neen, we zijn niet van eenzelfde geslacht, veelmin van eenzelfde soort. Hun natuur is een andere dan de natuur der menschenkinderen. Bij deze uitkomst kunnen we intusschen niet staan blijven. Aanstonds toch rijst nu die andere vraag, of de Heilige Schrift ons ook aanduidingen geeft, om ons van de natuur der engelen eenig denkbeeld te kunnen vormen, of althans om de punten van verschil in te zien, die tusschen hun natuur en de onze bestaan. En dan wachte men zich ook hier voorzeker voor de zucht, om te veel te willen bepalen, en vergenoege zich met wat de Schrift ons aanbiedt; maar die Schriftuurlijke gegevens zijn dan toch talrijk en omstandig genoeg, om eenige richting aan ons denken te geven. Indringen in het wezen van een engel kunnen we nooit; zelfs bij een dier blijft ons dat onmogelijk; en ook van de engelen moet beleden, dat »alleen de geest van den engel weet wat des engels is", maar met name door vergelijking zijn dan toch genoegzame gegevens vast te stellen, die de vaagheid onzer kennis eenigermate beperken.

En dan is wel het eerste, waarop nadruk moet worden gelegd, dat de Heilige Schrift ons de engelen kennen leert, als geestelijke wezens, tot wier wezen het behoort om zonder lichaam te bestaan. Hierbij komen we nu op Genesis VI en i Corinthe XI niet terug. Slechts zij herinnerd dat de kracht die aan deze beide Schriftuurplaatsen ontleend werd, om hen als één van natuur met ons voor te stellen, zich vooral grondde op het denkbeeld, dat ze ook lichamen bezaten, en dat alzoo elk beroep op deze plaatsen tegen ons, ook voor wat de lichamelijkheid betreft, reeds in de voorgaande artikelenis afgewezen. En dan bevreemde het niemand, dat we op deze onlichamelijkheid nog zulk een nadruk leggen, want nog tot in den jongsten tijd is de voorstelling, alsof de engelen wel terdege een lichaam bezaten, met geestdrift door mannen van goede belijdenis en schitterende wetenschap verdedigd. De zaak ligt dan ook lang zoo eenvoudig niet als de meesten zich dit vaak voorstellen, ') en zelfs destijds in de »officieele" kerk heeft het zulk een moeite gekost om op dit punt tot beslistheid te komen, dat eigenlijk eerst in 1215 op het Lateraansch Concilie de bedenkelijke uitspraken van het Concilie van Nicea (787) op dit punt herzien zijn. Zelfs nu nog leven de zwevende traditiën van Nicea in heel de Grieksche kerk, die meer dan eenige andere van de engelenvereering werk maakt, ongestoord en onder goedkeuring der geestelijkheid voort. Voor onze vaderen daarentegen, die de kerke Gods steeds bij de Schrift opvoedde, was de uitspraak vanden Christus in Lucas 24:39 reeds op zichzelve afdoende. Immers toen bij de verschijning van den Heere na zijn opstanding de discipelen waanden dat ze met een geest-verschijning te doen hadden, beval Jezus hun naderbij te komen en hem te betasten, zeggende: Ziet mijne handen en mijne voeten, want ik ben het zelf; tast mij aan en ziet; want een geest heeft geen vleesch en beenen, gelijk gij ziet, dat ik heb". Daar nu, zoo redeneerden ze, ook de engelen geesten zijn, volgt hieruit, dat het ook tot hun aard behoort om zonder vleesch en been te bestaan, en alzoo te bestaan zonder lichaam.

Door dit beroep op het klare, duidelijke woord des Heeren lieten de bestrijders zich echter geenszins uit het veld slaan. »Geen vleesch en bloed", zoo antwoordden ze dan, »dit geven we toe, maar zonder vleesch en bloed is nog heel iets anders dan zonder lichaam. Of noemt niet de apostel »de gemeente" het lichaam van Christus f Zegt hij niet dat ook het tarwegraan een lichaam heeft (i Cor. 15 ; 37)? Ja, wijst hij er niet met nadruk op, dat er volstrekt niet alleen aardsche lichamen z, ijn, maar ook »hemelsche lichamen", daargelaten nu of hij dit blijkens vs. 41, van de zon, de maan en de starren zegt, of wel opzettelijk bij die hemelsche lichamen aan de sterren wil gedacht hebben? " Voorts vraagt men of dan de Schrift zelve, waar ze ons de Cherubs en de Serafs teekent, ons niet voorgaat in het hechten aan een lichamelijke voorstelling. Men wijst ei' op, dat de engelen zoo dikwijls ze verschenen zijn, altoos in lichamelijke gedaante verschenen. Ze worden gezien, er wordt met hen gesproken, ons wordt gewezen op hun kleed en den glans van hun verschijning, men merkt wanneer ze komen, en merkt evenzoo wanneer ze weggaan. Nadruk wordt er voorts op gelegd, dat Paulus naast de talen der menschen de talen der engelen plaatst, daar immers een taal ondenkbaar is zonder lichamelijke organen die dienst doen om deze talen te spre ken. En eindelijk vraagt men, of louter geest te zijn niet het uitsluitend goddelijk privilege van den Koning der koningen is, en of niet alle schepsel, reeds wijl het creattiur is, aan lichamelijke beperking onderworpen moet zijn. Een reeks bedenkingen die lang niet van gewicht ontbloot zijn, en aUeszins nadere toetsing verdieneri.

Kome hierbij in de eerste plaats het onloochenbare feit aan de orde, dat de Heilige Schrift zelve zoo in de Cherubijnen als in de Serafs altoos figuren teekent, die met lichamelijke gedaante bekleed zijn. Vooral de teekening van de Serafs in Jesaia treedt hierbij vanzelf op den voorgrond, én omdat ze de duidelijkste is én omdat ze onze gangbare voorstelling van de engelen nog steeds blijft beheerschen. Engelen zullen gevleugelde menschen zijn. Dat nu in Jesaia 6 metterdaad de Serafs in zoodanig beeld geteekend staan, ontmoet onzerzijds geen tegenspraak. Jesaia ziet in een gezicht de hemelen geopend en de Serafs om den troon zijn voor hem waarneembare gestalten; elk met zes vleugelen (niet met twee) om tegelijk te zweven zonder steunpunt en tegelijk hun aangezicht voor de majesteit des Heeren te dekken. Maar gaat het nu aan, op grond van de voorstelling in dit gezicht, zich de engelen als zulke gevleugelde lichamelijke wezens te denken ? Ons dunkt, wie dat beweren wilde, zou zichzelf in moeite brengen. Of ziet Jesaia in ditzelfde gezicht niet ook den Heere zei ven ? Ziet hij Hem niet zittende op een troon? Ja, sterker nog, is er niet in de teekening sprake van een vor­ stelijk gewaad, waarmee de Heere onze God bekleed is., en \: 'V.: -zootne7t den tempel vervullen ? Zegt men nu: Omdat de engelen in dit visioen als gevleugelde menschen met een lichaam voorkomen, daarom zijn ze ook gevleugelde wezens, dan zou men natuurlijk evenzoo moeten concludeeren, dat wel waarlijk de Heere onze God niet een Geest, maar een waarneembaar wezen is, zittende en dus rustende op iets buiten Hem, en met een kleed, en wel een gezoomd kleed, omgord. Voelt ge daarentegen zelf, dat dit ook maar te denken heiligschennis wordt, en dat heel deze teekening van Jehova op zijnen troon in het visioen slechts dienst doet om den Onzienlijke merkbaar te maken, wat recht hebt ge dan, om, als ge aan de Serafs toekomt, een andere methode van uitlegging te volgen? God is een Geest en de engelen zijn geesten. Doch omdat het geestelijke in het visioen zonder een voorstelling in beeld niet waarneembaar is, daarom wordt én de Heere zelf én worden zijn engelen in bepaalde gestalten geteekend. Doch zoomin Jesaia zich nu voortaan zijn God in een zichtbare gestalte dacht, zoomin kunt gij dan ook aan Jesaia 6 het recht ontleenen, om te besluiten dat de engelen in het gemeen, of althans de Serafs, als zulke gevleugelde lichamelijke wezens bestaan. Neen, wat hier in het visioen geschiedde, is precies hetzelfde wat nu nog geschiedt, als wij ons de fustitie afbeelden als een geblinddoekte verschijning met het zwaard in de hand, of als we den Tijdons voorstellen als een oude van' dagen met zeis en zandlooper. De gerechtigheid en de tijd zijn op zichzelve onwaarneembaar, en moeten daarom wel een voorstelling ontkenen aan onze menschelijke verbeelding. En zoo ook gaat het in de Schrift toe. Overal waar het visioen intreedt, neemt alles vorm en gestalte aan, opdat het aldus door en in dien vorm ons zou toespreken.

Hier komt nog dit bij, dat wie op zulke voorstellingen als Jesaia 6 ons aanbiedt wil afgaan, als waren ze een photographic van de werkelijkheid, reeds op Schriftuurlijk terrein zich in onoplosbare moeielijkheid verwikkelt. Zoo spreekt de Schrift, om slechts dit ééne te noemen, van de Cherubs niet gelijk van de Serafs slechts ééns, maar herhaaldelijk, edoch, en dit is hier het opmerkelijke, telkens op andere wijze. In Genesis 3 : 24 heet het: En Hij stelde Cherubs tegen het Oosten des hofs van Eden en het vlammend lemmer eens zwaards, om te bewaren den weg des levens." In Exodus bij de oprichting van den Tabernakel, en evenzoo in I Koningen 6 en 2 Chronieken 3 bij den bouw van Salomo's Tempel wordt daarentegen van de Cherubs als van twee menschelijke gestalten met vleugelen gesproken, die zich over het Verzoendeksel van de Arke des Verbonds heenneigen. InEzechiël I, 9 en 10 worden ons de Cherubim voorgesteld onder diergestalten met raadselachtige raderen bij zich, die haar alle zijden zich bewegen. En in Openbaringen eindelijk zien we deze zelfde diergestalten terugkeeren, nu verzeld van de vier en twintig Presbyters. Deze afwisseling nu levert niet het allergeringste bezwaar op, zoo we in deze voorstelling niet anders zien, dan visionaire afbeeldingen van geestelijke wezens, ten behoeve van de heiligen des Ouden en Nieuwen Verbonds aldus gegeven, en niet§ gekozen naar wilkeur, maar telkens uitdrukkende wat deze engelen zijn en doen. Maar natuurlijk is deze afwisseling van voorstelling volstrekt onaannemelijk, bijaldien we in deze voorstelling stipte afdrukken van de werkelijkheid willen gaan zien. Dan toch kan de Cherub niet de ééne maal een gevleugeld mensch, en dan weer een diergestalte met een meewentelend rad zijn, en zoudt ge dus moeten komen tot het aannemen van allerlei soort van Cherubs, maar die zoo totaal van elkander verschilden, dat op geen manier valt in te zien, hoe ge ze nog allen saam onder den éénen naam van Cherubs zoudt kunnen handhaven. Op de vraag of er een hiërarchie van engelen bestaat, komen we later; toch mag nu reeds opgemerkt, dat de Schrift ons doorgaande van de engelen als één soort wezens spreekt, zoodat de naam van Cherubs en Serafs en Wagens en Tronen en wat dies meer zij, onmogelijk geheel uiteenloopende wezens kunnen aanduiden, maar slechts kunnen verstaan worden van de verschillende diensten waartoe ze geroepen zijn. Op dezen grond nu moet elk beroep op Jesaia 6 en soortgelijke visionaire teekeningen als bleek hieruit de lichamelijkheid der engelen, met beslistheid worden afgewezen. Wie zoo spreekt, verstaat en doorziet den aard van het visioen niet.

Evenmin vordert men voor de bewering dat de engelen lichamelijke wezens zouden zijn, iets met te verwijzen naar hun lichamelijke verschijning, gelijk die ons tel kens in de Schrift bericht wordt. Dat zulke lichamelijke verschijningen van engelen metterdaad hebben plaats gegrepen, geven we natuurlijk voetstoots toe. Er moge bij enkele verhalen, die hier in aanmerking komen, twijfel kunnen zijn of men te denken heeft aan het gebeurde in een visioen of aan het gebeurde in de werkelijkheid, toch blijven er aloos tal van plaatsen over, waarin de lichamelijke verschijning der engelen ons zoo omstandig en zoo actief in het leven ingrijpend geteekend wordt, dat steeds aan de Schrift geweld zal aandoen wie de realiteit van, deze hchamelijke engelenverschijningen wil loochenen. Ook wij aarzelen dan ook geen oogenblik deze realiteit volmondig toe te stemmen. Maar, hoe wil men hieruit nu ooit het bewijs trekken, dat de engelen als zoodanig wezens met een lichaam zijn? Bij al deze verschijningen toch wordt niet anders waargenomen dan een menschelijke gestalte, en in den regel is die menschelijke gestalte op gewone menschelijke wijze gekleed. Er is wel iets vreemds aan, dat zich met name vaak aanduidt door een hoogen lichtglans die hen omschijnt of van hen uitstraalt, maar dikwijls is toch ook dit vreemde zoo weinig in het oog loopend, dat aanvankelijk het verschil niet gemerkt wordt, en de persoon aan wie de engelenverschijning te beurt valt, eerst van lieverlee merkt, dat hij met iets anders dan met een gewoon mensch te doen heeft. Zal men nu op grond hiervan beweren, dat de engelen metterdaad zeker soort kleeding dragen en deze van ons, menschen, hebben afgezien? Het ongerijmde hiervan springt in het oog, waar dan nog bij komt, dat aldus deze verschijningen geheel in tegenspraak zouden zijn met wat ons van de Cherubs en Serafs verhaald wordt, en zoodoende tot een onverzoenlijken strijd in de voorstelling zou leiden. Te vereenigen zijn die visionaire voorstellingen en die verhalen omtrent de verschijning van engelen dan ook alleen, zoo we met onze vaderen belijden, dat de engelen louter geestelijke wezens zijn, die ns nu eens visionair geteekend worden, en an weer in aangenomen menschelijke gestalte verschijaen. Reeds in het scheppingsverhaal wordt ons klaarlijk getoond, hoe God de Heere een menschelijk lichaam scheppen kan, zonder dat in dat lichaam een menschelijke ziel huist. Het lichaam van Adam lag gereed, eer God daarin blies den adem des levens en eer alzoo de levende ziel ontstond. Het is alzoo aan geen de minste bedenldng onderhevig ook elders de schepping van zulk een menschelijk lichaam aan te nemen, dat slechts even dienst doet, en daarna zich weer oplost en verdwijnt. En vraagt men hoe een engel zulk een afzonderlijk geschapen lichaam als instrument kan bezigen, zoo zij hier voorshands alleen op de bezetenen gewezen, in wier lichaam insgelijks een gevallen engel of demon huizen kan, om door het lichaam van dien bezetene en met zijn spraakorgaan te spreken. Nu nog blijft het ons een volkomen onopgelost raadsel, hoe onze ziel zich van ons lichaam bedient, meer nog hoe, gelijk het hypnotisme toont, de ziel van den één zoo sterk op het lichaam des anderen kan werken. We zullen ons dus wel wachten, om de vraag te willen oplossen, hoe een engel zich van zulk een lichaam kan bedienen. Alleen ontkennen we het recht van onze tegenstanders, om op. grond van onze onwetendheid ten deze, de zaak zelve in twijfel te trekken.

Over de stalen der engelen" in i Cor. 13 kunnen we kort zijn. De bewijsgrond dien men aan dit noemen van de stalen der engelen" poogde te ontleenen, rust toch op een geheel verkeerde voorstelling van wat het werk eener taal of liever nog der taal is. Een taal of de taal is namelijk volstrekt niet als zoodanig een in hoorbare klanken geuit samenstel van woorden. Als ge des nachts te sluimeren ligt en geen woord uit, is uw taal volstrekt niet weg, maar huist voor uw aandeel binnen in u. Denkt ge u dat er 's nachts een oogenblik ware dat heel ons volk sliep, en niet een eenig man een woord sprake, dan nog zou onze Nederlandsche taal daarom evengoed en ongehinderd voortbestaan. De klank is de uitingsvorm van onze menschelijke taal, volstrekt niet die taal zelve, die als ziel in dien vorm naar buiten treedt. Wijl nu wij menschen lichamelijke wezens zijn, zoo behoort het tot het welwezen van een menschelijke taal voorzeker, dat ze zich ook in klanken hoorbaar uite; maar dit bijkomstige vloeit alleen daaruit voort, dat wij menschen naar den aard van ons wezen een lichaam moeten bezitten, en reeds onder ons menschen toont het de schrijftaal, toont het de oogentaai, de gebarentaal en zooveel meer, hoe er wel terdege' mededeeling en wisseling van gedachten kan plaats grijpen zonder dat het spraakorgaan in aanmerking komt. Of zekere groep van v^ezens een taal bezit, hangt alleen af van de vraag, of ze een gemeenschappelijke gedachtenwereld heeft, en het middel bezit om in die v/ereld der gedachten gemeenschap te oefenen Zijn dus de engelen geestelijke wezens, die voor deze gemeenschapsoefening in de wereld hunner gedachten, niet gelijke spraakorganen te hunner beschikking hebben, maar deze gemeenschapsoefening-op louter geestelijke wijze tot stand brengen, dan bezitten zij desniettemin evengoed een taal als wij menschen, misschien nog op verhevener wijs. Het ontkennen hiervan zou bij het wegsterven uit deze wereld zelf voor ons menschen een pijnlijke gedachte wezen, en bijna geheel tot de zoo terecht verworpen voorstelling

van een zieleslaap der dooden leiden. Immers als wij sterven, scheidt de geest in ons zich van het lichaam af, en wordt tot aan de opstanding der dooden de beschikking over ons lichaam ons ontnomen. Hierin nu zal voor ons menschen daarom altoos een gemis liggen, omdat het bezit van een lichaam en dus ook de zielsuiting door middel van dat Hchaam, tot den aard van ons wezen als mensch behoort. Maar in dien afgescheiden staat zal daarom toch de ziel van Gods kind niet stom zijn gemaakt in dien zin, dat alle gedachtenwereld verdwenen zou zijn en alle gemeenschapsoefening in die gedachtenwereld met Christus en zijn gezaligden voor ons zou zijn afgesneden. Zeker, die gemeenschapsoefening zal een andere zijn dan thans, maar ze zal daarom toch bestaan, en in dien zin zou men evengoed van een taal onzer dooden spreken kunnen, als Paulus van de taal der menschen en der engelen spreekt. Gewaagt hij ook zelf niet van onuitsprekelijke woorden die hem in het visioen zijn ingefluisterd, en die reeds blijkens die uitdrukking een geheel ander karakter droegen, dan onze gewone taal ? Bij die talen der engelen gaat men daarom veiliger, om I Corinthe 13 niet buiten verband met I Corinthe 14 te lezen, waar het wonder der talen in de eerste Christengemeente ter sprake komt.

Feitelijk blijft alzoo alleen de laatste bedenking over, die het louter geestelijk bestaan een Goddelijk privilege acht en voor alle creatuur, en dus ook voor den engel, een lichaam eischt. Deze bedenking echter bedoelt geheel iets anders, dan wat men gemeentelijk onder de lichamelijkheid der engelen verstaat. Zij toch eischt allerminst dat we ons de engelen als een soort gevleugelde jongelingen hebben voor te stellen, maar is tevreden, als maar op eenigerlei wijze wordt toegestemd, dat de engelen om iets te zijn, om een werkelijk bestaan te kunnen hebben, en niet naar veler valsche voorstelling alleen een - ^denking" of een > -> bloote kracht" te zijn, evenals alle overige creatuur, een zekere gestalte of vorm, welke dan ook, bezitten.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 december 1894

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Engelen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 december 1894

De Heraut | 4 Pagina's