Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„o, Hoe groot is uw goed!"

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„o, Hoe groot is uw goed!"

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

[NIEUWEJAAR.]

o, Hoe groot is uw goed, dat Gy weggelegd hebt voor degenen, die U vreezen; dat Gij gewrocht hebt voor degenen, die op U betrouwen, in de tegenwoordigheid der menschenkinderen! Psahn3i : 20,

Het begin van weer een jaar is nog iets anders dan wat we, jaar in jaar uit, op den gedenkdag onzer geboorte doorleven.

Wat ge noemt «jarig zijn" is een insnijding in uw persoonlijk leven. Dat gaat in hoofdzaak alleen u aan, en eerst door ti en om u de huisgenooten en vrienden die in uw feestvreugde deelen.

Maar nieuwejaar is heel iets anders.

Ook dan begint er wel een nieuw jaar, evenals op uw jaardag; maar nu is het niet tnu jaar dat zich vernieuwt, maar het }2, dx van allen saam. Gelijk dus op uw jaardag uw vreugde u afzondert van het gemeen, om een oogenblik het leven van gezin en kring zich om u ah middelpunt te laten wentelen (iets wat sommiger egoïsme, O, zoo streelend vindt, en dat zoo menig kind, door gemis aan maat, bedierf) zoo treedt omgekeerd op nieuwejaar dat persoonlijke geheel op den achtergrond.

Om het eens zoo uit te drukken, op nieuwejaar is ieder jarig, en omdat ieder het is, is het niemand.

Wat op dien dag verjaart, is veeleer het aan allen gemeenschappelijke leven in onze burgermaatschappij, en zeer natuurlijk is daarom de wisseling des jaars het oogenbUk voor de afsluiting van de boeken, en voor het opmaken van de rekening, en voor het zich afvragen, hoe men er aan toestaat, en met welke vooruitzichten men een nieuwe worsteling te midden van ons zoo drukkend maatschappelijk leven kan tegengaan.

Op zijn eigen jaardag denkt daar niemand om, maar als nieuwejaar wordt ingeluid, is het juist dat bange onderzoek, dat zoovelen, te midden der winterkoude, het hoofd warm maakt.

En zelfs voor wie geen nering doet noch handel drijft, heeft die vraag soms iets beangstigends bij het tegemoetzien van de registers onzer inkoopen, in den vorm van het papier met de roode, nu ook wel blauwe lijnen.

Den staat van uw zaken, uw beiit nagaan, zeker dat_ is ook voor Gods kind op zulk een tijdstip plicht. Slordigheid in zaken is een vlek op uw kindschap. En een der vruchten van het kruis moet zijn, dat ge ook uw zaken steeds kunt blootleggen, en dat alles voor Gods oog en der menschen oog in orde worde bevonden.

Maar toch daarbij laat Gods kind het niet.

Om zijn moed voor het leven te vernieuwen, heeft hij nog een anderen schat in te denken, en is het hem een wellust, juist op zulk een tijdstip, zich rijk in zijn God te gevoelen, en te waardeeren het geestelijk goed dat hij bezit in de overvloeiende genade zijns hemelschen Vaders.

Zoolang het daar niet toe komt is de lotsbedeeling zoo ongelijk. De één overrijk en de ander pijnlijk arm, ook onder Gods kinderen.

Maar als nu die tweede, die hemelsche, die geestelijke schat nageteld en uitgewogen wordt, dan verdwijnt opeens dit verschil, om niet zelden m een tegenovergestelde uitkomst over te slaan.

Want het sgoed van God", dat Hij zijn uitverkorenen toebeschikt, is voorwerpelijk wel voor allen even groot, maar het scheelt zoo veel, dat de één dien schat nauwlijks met den vinger aanraakte, terwijl de ander er met beide handen in wist te delven.

En dan ja, komt het niet zelden voor, dat de rijke naar de wereld onder Gods kinderen, zich nauwlijks de moeite gunt, om ook maar even dien schat in te denken, terwijl omgekeerd de arme naar de wereld, lang niet altijd, maar toch soms, zoo diep_ in ^ien hemelschen schat ingroef, dat zijn zielsweelde' u ve'rbWsh

Neen, het was niet in de dagen van zijn voorspoed, maar veeleer in een oogenblik van beklemmenden angst naar het uitwendige, dat een man als David tot den uitroep kwam: si? , Hoe groot is mv goed., dat Gij weggelegd hebt voor degenen die U vreezen."

En met dat zeggen zei David er waarlijk niet te veel van.

Door genade in het geloof te mogen staan, is metterdaad zulk een boven alles te schatten rijkdom.

Ge merkt dat aan uzelf wel, als onder de veelvuldigheden des levens, door eigen schuld, de vlam des geloofs in u gaat zieltogen. Dan zijt ge opeens zoo arm, zoo beroofd, zoo afge sneden van wat anders de weelde uwer ziel was. Maar ook, zóó keert het veerkrachtig, bezielend, heüigend geloof niet in uw borst terug, of het is of de sluizen des hemels opengaan, en of stroomen van vrede en genade u toevloeien.

Wie buiten het geloof staat, of ook wie nog niets anders dan een nagepraat geloof bezit, heeft van dien rijkdom der ziel geen denkbeeld. Hij hoort er wel van roemen, en die roem steekt hem wel aan, ook zingt hij er in het lied wel van meê, maar hij smaakt het, hij proeft het, hij geniet het niet. In die volle beek van wellust die elk van vreugde dronken maakt, heeft zich eijn ziel nooit gebaad.

Hij is langs dien stroom gegaan, maar hij waagde er zich niet in. Dat was hem te diep, te bedenkelijk, en juist daardoor dierf hij de reine, rijke zielsontspanning en zielsverfrissching, die alleen het zich werpen in den stroom van Gods verkoren kinderen brengen kan.

»o, Hoe groot is uw goed, dat Gij weggelegd hebt voor degenen die U vreezen^\ maar dan ook voor hen alleen.

Het nieuwejaar ontsluiert telkens weer ook voor u den eindpaal van uw leven. Met ons allen gaat het op sterven aan. De dood wenkt ieder uur. En de vraag: »Ontdek mij, Heere, hoevele of hoe weinige de dagen mijns levens zullen zijn, " beklemt ook met het oog op onze levenstaak, gedurig ons hart.

Al de wuftheid onzer moderne wereld heeft dit Memento mori., d. i. deze herinnering aan onzen_ naderenden dood, nog altoos niet uit de wisseling van het jaar kunnen wegnemen.

De vraag: Zal dit jaar het jaar van mijn dood zijn ? dringt zich nog altoos aan ons op met een aangrijpende welsprekendheid.

En nu, die gedachte aan den dood is uiter aard reeds schrikkelijk voor wie geen ander goed dan het goed der wereld kent. Want met den dood ontvalt dat alles u. Zelfs het Hefste wat ge op de aarde hadt. »Naakt zijt ge uit uws moeders lijf voortgekomen", naakt zult ge tot de aarde wederkeeren.

Wie dan geen hemelsch goed kent, sterft doodarm, zelfs zonder eenkleedomde schaamte zijner schuld voor God te bedekken.

Maar met Gods kind is het, juist als het daar aan toekomt, zoo heel anders. Wie in de armen der Eeuwige Liefde mag sterven, is in zijn sterven zoo onnoemlijk rijk. Die gaat juist door zijn sterven tot zijn schat in. Die verwisselt de lompen dezer aarde met het kleed der heerlijkheid. Deze behoeftigheid en nooddruft'met den rijkdom en de weelde des hemels. Diens hart krijgt, voor wat hij op aarde achterliet, zijn God en zijn Christus en heel den kring der volmaakt rechtvaardigen.

Voor den smaad dezer wereld van zijn God een kroon.

Doch hiertoe bepaalt zich het »goed van God" voor zijn kind niet. Niet enkel in het sterven, ook reeds vóór het sterven, maakt dat goed van zijn God hem zoo rijk.

»Veel wederwaardigheên, veel rampen zijn des vromen lot" op aarde, en hem allerminst wordt de nijpende zorge des levens gespaard. Omdat hij geen bastaard maar wel waarlijk een kind van zijn God is, moet de kastijding zijn deel zijn. Het leed moet hem zelven oefenen, en dat leed moet hij, door de kracht van zijn geloof, , den Naam van zijn God verheerlijken.

Maar al lijdt hij met de wereld, toch lijdt hij zoo heel anders dan de wereld.

Van hem zong de Psalmist het zoo naar waarheid: »In zijn krankheid verandert Gij zijn gansche leger." Want het Js zoo heel iets anders of er doode smart geleden wordt, of wel dat te midden dier smart de Eeuwige Liefde uw wonde zalven komt, u de levenskracht vernieuwt, uw ziel innerlijk vertroost, en u stillen zoeten, heiligen vrede doet indrinken, ook al is het dat een traan van weemoed uw oog vochtig maakt.

Met uw God dan is alle lijden wel als een donkere wolk, maar omzoomd met gouden rand. De liefelijklieid des Heeren HEEREN tot u doorbrekend. Eerst uw God in het onweder, dan uw God in den stormwind, maar dan eindelijk, onder en na het gebed, uw God in het suizen eener zachte koelte.

En ook buiten de ure van zulk acuut lijden, wat zaligheid is er niet in, als ge bij de duizend zorgen, die u overstelpen, bij de nooden en angsten die u achtervolgen, dat zware pak niet zelf, althans niet alleen hebt te dragen, maar uw Heiland het van u overneemt, uw hart er van ontlast, en u al uw zorgen en al uw nooden, van uw ziele af, doet wentelen op die eeuwige trouwe van uw Vader die in de hemelen is, die u toeroept, toeroept met zoo rust aanbrengende stem: Ik zal het maken, op den berg mijner heiligheid zal het worden voorzien!

Ja, zelfs al is voor u op dit oogenblik van zulk een nood, van zulk een zorge geen sprake, dan nog is het zulk een weelde, het «goed van uw God" deelachrig te zijn, ook al bekommert ge u alleen om den vrede uwer eigen ziel.

Of is er iets zaligers en heerlijkers op aarde, dan, heel alleen, eens zielsinnig en in kinderlijk toevoorzicht voor zijn God in het stil gebed te mogen verkeeren ? Kent gij een aardsche weelde die tegen die weelde der ziel ook maar van verre opweegt.? Te mogen loven en lieven in uw smeekingen. Te mogen danken en alle genoten genade nog eens in uw fluisterend woord voor uw God te mogen uitspreken. Den tijd te vergeten en in een eenig oogenblik uw God te hebben ontmoet. Tot ge met Job ten slotte betuigen moogt: jlk had U met het gehoor mijner ooren gehoord, maar mi ziet Umijn oog."

Grooler goed is er op aarde niet, althans niet voor wie in zijn God zijn Hoogste Goed leerde kennen.

En dan blijft die volle gemeenschap wel niet. Het wreede leven doet telkens nevelen oprijzen, en ons boos en schuldig hart vergeldt onzen God, helaas, maar al te dikwijls tergende zonde voor zijn onuitsprekelijke goedertierenheid.

Maar toch, de Heere blijft niet van verre staan. Altoos heeft Hij weer nieuw sgoed" weggelegd voor die Hem vreezen. Dat ze in zijn tente mogen wonen. Dat Hij ze dekt met de vleugelen* k zijner^-eeuwige ontfermingen» Dat Hij Ze veczaadt met zijn zalige gemèénsthap'. Dat Hij e'envi^'ê die alle verstand te boven gaat in de aderen hunner ziel doet uitvloeien. Dat Hij ze vroolijk in den Geest en juichende maakt, ook waar ze gaan door de vallei der schaduwe des doods.

Hij, de trouwe Herder.

Onze Vader die in de hemelen is.

o, Hoe groot is uw goed, dat Gij weggelegd hebt voor hen die U vreezen!

CORRIGENDUM.

In de meditatie: Goid en mirre., staat in den aanhef der vijfde zinsnede: Eenmaal als der menschen zoon onder menschen geboren ; dit moet zijn: Eenmaal als des menschen zoon, enz.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 december 1894

De Heraut | 4 Pagina's

„o, Hoe groot is uw goed!

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 december 1894

De Heraut | 4 Pagina's