Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dan de Engelen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dan de Engelen.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

XII.

Want door hem zijn alle dingen geschapen, die in de hemelen en die op de aarde • zijn, die zienlijk en die onzienlijk zijn, hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten: alle dingen zijn door hem en tot hem geschapen. Col. I; l6.

Bij de bewering, dat alle creatuur, en dus ook de engel, zekere gedaante, gestalte of vorm, of wil men, zekere bestaanswijze moet hebben, late men zich niet ia verwarring brengen. Dit toch kan men volkomen toegeven zonder dat hiermede voor het lichamelijk bestaan der engelen nog iets gewonnen is. Zoo hebben b. v. onze werkwoorden en onze naamwoorden wel terdege vaste vormen voor vervoeging en verbuiging, zonder dat iemand uit hoofde van die vastheid van vorm lichamelijkheid aan zulke woorden zal toekennen. Ook al is er dus reden om aan te nemen, dat ook de engelen zekeren vorm of zekere bestaanswijze bezitten, zoo bewijst dit nog allerminst dat ze deswege wat wij noemen een lichaam hebben. Wat hier echter verwarring kon aanbrengen, is het overdrachtelijk gebruik dat ook in onze taal van het woord lichaam gemaakt wordt. Zoo noemt men vaak de woorden het lichaam der gedachte, en sprak men vroeger van het lichaam der Leidsche Universiteit. Thans wordt hiervoor meer de uitdrukking: de belichaming gebezigd, of ook het barbarisme van corps of corporatie genomen. Doch ook bij dit gewijzigd gebruik schuilt er toch altoos het woord lichaam, 'tzij dan in het Nederlandsch, 'tzij in den vorm van het Latijnsche corpus, achter, en hierdoor komt de deur voor zeer bedenkelijke spraakverwarring open te staan. Zij toch die de vleeschelijke lichamelijkheid der engelen staande houden, leiden dan uw aandacht af, door voorbeelden aan ^\t overdrachtelijk gebruik van het woord lichaam ontleend, en als ge daardoor verschalkt zijt, doen zij bij de uitkomst het voorkomen, alsof er van lichamelijkheid in eigenlijken, letterlijken zin gehandeld ware. Zij het daarom duidelijk hier uitgesproken, dat wij geenszins betwisten, dat de engelen, als creaturen door God bepaald zijn en dus een bepaalde bestaanswijze hebben, die zonder een eigen vorm ondenkbaar is; dat we ook toegeven dat in overdrachtelij ken en (^«eigenlijken zin deze vorm onder het beeld van een lichaam kan wórden voorgesteld; maar dat het onraadzaam is, aan dit overdrachtelijk gebruik hier voet te geven, omdat het bijna onvermijdelijk tot verwarring leidt, overmits men bij het bespreken van de lichamelijkheid der engelen wel terdege over lichamelijkheid in zeer eigenlijken zin handelt.

De hoofdzaak waarop het hier aankomt is, of stof en geest metterdaad twee in beginsel onderscheiden zaken zijn, dan wel of stof te beschouwen is als bevroren geest en geest als warm geworden en verdampte stof. We drukken dit voor onze lezers, die lang niet allen aan het indenken van zulke vraagstukken gewoon zijn, met opzet in deze beeldspraak uit. Sneeuw en stoom leveren toch in hun .verschillenden vorm van verschijning een niet te ongelukkige gelijkenis op met stof en geest. Sneeuw heeft iets van blanke stof, waarom het spreken van een stuifjacht bij de sneeuw zelfs zeer gewoon is; en de stoom, in ijle verdamping opstij­ gend, geeft ons vanzelf hetl beeld van den vrijen geest. Metterdaad houden de pantheïstische richtingen dan ook staande, dat men verkeerd doet, om stof en geest als twee andersoortige verschijnselen tegenover elkander te stellen; dat stof en geest in den grond één zijn om slechts in de verschijning te verschillen; en dat derhalve als ge het lichamelijke in het stoffelijke zoekt, alle geest ook vanzelf deel aan de lichamelijkheid heeft, gelijk omgekeerd alle stof, tot zelfs de doode steen, deel heeft aan den geest. Geheel in gelijken zin beweert men dan natuurlijk ook, ó& t stof ^xi kracht Ato^aXs, tweeërlei vorm voor éénzelfde zaak is, alsmede dat de tegenstelling die wij ons tusschen ziel en lichaam plegen te denken, in de werkelijkheid niet bestaat. Op dit standpunt valt feitelijk dus alle tegenstelling weg. Er bestaat geen onderscheid meer dan in schijn. En wie dan desniettemin nog aan het bestaan van engelen blijft gelooven, moet dan wel beweren, dat een engel evengoed als wij lichamelijk bestaat; edoch niet alsof de engel een vleeschelijk lichaam bezitten zou, maar indien zin, dat hij als geestelijk wezen van zelf ook lichamelijk is. Zij die op die wijs de lichamelijkheid der engelen verdedigen, houden dan ook in gelijken zin staande, dat onze ziel lichamelijkheid bezit en beschouwd moet worden als een zeer fijne vochtwolk, die de stof van ons lichaam doordringt. Ja, ten slotte kunnen ze dan zelfs aan God den Heere geen loutere geestelijkheid blijven toekennen, en ontzien zich niet^ om het op bedekte wijze te laten doorschemeren, dat niet alleen aan den engel, en aan onze ziel, maar ook aan God Almachtig zekere lichamelijkheid moet worden toegeschreven.

Toch verwondere men zich over deze afdolingen van den menschelijken geest niet te zeer. Als toch het licht van Gods Woord niet op ons pad schijnt, en we uit ons zelven de oplossing voor het raadsel des levens moeten zoeken, is het onvermijdelijk dat we bij zulke dwaasheid uitkomen. Voor ons menschen toch is de behoefte om hetgeen we ons denken, ons tegelijk ook voor te stellen zoo inklevend in onze gebroken natuur, dat iets, waarvan ons de voorstelling ontsnapt, al spoedig ook zijn bestaan voor ons derft. In dien zin was de afgoderij zelfs een poging om het atheïsme te stuiten. Zoo men zich zijn god niet kon voorstellen, hield hij ook op voor 's menschen gedachtenwereld te bestaan, en het was juist om het geloof aan het goddelijke te handhaven, dat men toen zijn god zich in een beeld, in een vorm, in een vaste gedachte heeft voorgesteld. Komt daarentegen het licht van Gods Woord ons bestralen, dan wordt dit zondig drijven gestuit, en krijgen we kennis van het bestaan van twee ganschelijk onderscheidene werelden, de ééne geestelijk en de andere stoffelijk, wel op elkander aangelegd, maar niettemin in soort geheel verschillend; elk aan eigen wetten onderworpen, elk voorzien van eigen krachten, elk haar bestemming tegenstrevend, door de werking van een eigen energie. Van het afzonderlijk en toch in elkaar ingrijpend bestaan dier twee werelden bezitten we dan kennis, niet als uitkomst van ons denken, maar omdat ons geloof deze kennis uit Gods Woord greep. En dat we, als menschen, gelijktijdig, het werkelijk bestaan dier twee werelden kunnen vasthouden, moet alleen daaruit verklaard, dat we zelven persoonlijk tot beide deze werelden behooren, door onze ziel tot die geestelijke wereld en door ons lichaam tot de wereld die stoffe­ lijk is. De Schrift noemt dit de zienlijke en de onzienlijke dingen, een minder scherp geteekende uitdrukking, en die bij nadere ontleding van het geding licht tot verwarring leidt, in zooverre b. v. de magnetische en electrische krachten tot .> ? bekere hoogte ook . onzienlijk '~zijll'*''€lf"t'ó"& ti alleftninst tot de onzienlijke dingen uit Col. I : i6 behooren. Voor het gewone sjDraakgcbruik daarentegen is de Schrittuurlijke uitdrukking volkomen genoegzaam. Het zijn de zienlijke dingen die we waarnettien en door ons onderzoek in hun werking leeren verstaan; maar het zijn de onzienlijke dingen die alleen het geloof kan aangrijpen; terwijl het verband tusschen die beide het geheimnis der Goddelijke Almacht is en nooit door menschelijke wijsheid zal worden nagespeurd.

Zóó nu de tegenstelling staande, leert de Heilige Schrift ons in Col. i : i6, dat de engelen niet tot de zienlijke, maar uitsluitend tot de onzienlijke dingen behooren. Er staat toch: Want door hem zijn alle dingen geschapen, die in de hemelen en die op de aarde zijn, die zienlijk en die onzienlijk zijn, hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten, alle dingen zijn door hem en tot hem geschapen", een uitspraak waarin, naar ieder toestemt, onder de tronen, heerschappijen enz. niet anders dan de engelen te verstaan zijn. Geheel in gelijken zin worden de engelen in Hebr. 1:14 evenals in Psalm 104:5 en elders dan ook geesten genoemd. Geesten of onziettlijke wezens is hier geheel hetzelfde. En terwijl wij menschen, naar onzen aard, noodzakelijkerwijs uit ziel én lichaam bestaan, en dus deel aan tó^< ? werelden hebben, zoowel aan de onzienlijke als aan de zienlijke, is het het eigen kenmerk der engelen, dat ze niet aan beide werelden, maar alleen aan de onzienlijke wereld deel hebben, en als zoodanig tegen ons menschen overstaan. Dieren, engelen en menschen vormen alzoo deze volledige opklimming, dat het dier alleen deel heeft aan de zienlijke wereld, de engel alleen aan de onzienlijke, terwijl het hooge privilege van den mensch is, dat het hem alleen gegund is, in ^i? /(/(? werelden te verkeeren, en in beide te mogen heerschen. Het verschil tusschen het wezen van den mensch en het wezen van den engel is hiermede dus tevens duidelijk aangewezen. De mensch begint met een weinig minder dan de engel te zijn, want als pasgeboren wicht schijnt hij uitsluitend tot de zienlijke dingen te behooren, maar als de mensch zijn wezen ontwikkelt, blijkt hij ten slotte boven den engel te staan, doordien hij alsdan én in de zienlijke én in de onzienlijke wereld de kroon komt te dragen, die God aan den naar zijn beeld geschapen mensch op het hoofd drukt.

Deze louter geestelijke natuur, en daarmee tegelijk deze lagere rangorde van den engel, treedt in de Schrift in nog duidelijker licht, zoo ge let op wat ons gemeld wordt van de gevallen engelen. Al zijn toch de demonen gevallen engelen, ze blijven daarom niettemin de soortnatuur enhettvezen van den engel behouden, en kunnen in zooverre uitnemend dienst doen, om ons de natuur ook der goede engelen te leeren verstaan. En wat blijkt nu bij de bezetenen, waaromtrent het droef verhaal in de Schrift zoo breed en zoo teekenachtig duidelijk is ? Maar immers vóór alle dingen dit, dat de demonen onlichamelijk, dat ze enkel geestelijk van aard zijn, en juist daarom in een ander wezen kunnen indringen. Het is alleen hun onzienlijke, louter geestelijke natuur, die hen in staat stelt, in een mensch in te dringen, zich van het verband tusschen diens ziel en lichaam meester te maken, en alsnu over zijn lichaam, met name over zijn spraakorganen te beschikken, alsof het de hunne waren. Vandaar dat bij het uitvaren van deze booze geesten niets waai'genomen, 'liets gezien wordt, en alleen de jammerlijke gebondenheid van den bezetene verdwijnt. In een bekende gelijkenis stelt Jezus het dan ook zoo voor, dat zulk een booze geest, na uitgeworpen te zijn, straks met tal van andere booze geesten in denzelfden mensch terugkeert; Er woidt ons geleerd dat in eenzelfden mensch zelfs een legioen d. w. z. duizenden van booze geesten tegelijk huizen kunnen. En wat vooral opmerkelijk is, eens zelfs wordt ons gemeld, dat deze demonen niet alleen in een mensch, maar ook in een dier kunnen varen. »Laat ons toe, " zoo baden ze Jezus, »dat we in deze kudde zwijnen varen", en Jezus stond het hun toe, en heel de kudde zwijnen werd razend van bezetenheid, en stortte van de steilte van den bergrug in de zee. Wat men vooral in de Middeleeuwen verhaald heeft omtrent een lichamelijke verschijning van den duivel of van eenigen demon is dan ook met hetgeen de Schrift ons leert in onverzoenlijken strijd. Wel toch kuira'en de goede engelen verschijnen, maar nooit anders dan in een zichtbare gestalte die God op dat oogenblik voor hen schept en hun verleent. Zoo ook zou dus de duivel dan alleen in menschelijke gedaante kunnen verschijnen, indien God hem zulk een gestalte schiep en hem het gebruik daarvan overliet. In de phantastische figuur die men van Satan vaak ziet afgebeeld heeft men dus niets te zien dan het voortbrengsel der verbeelding. Werkelijkheid bezit die gestalte niet.

Wel is er grond voor het vermoeden, dat Satan, die in alles den Christus poogt na te bootspn, belust is op een nagemaakte vleeschwording. Niet onduidelijk toch openbaart zich bij de booze geesten de zucht, om niet langer enkel geesten te zijn, maar ook een lichamelijke gedaante ter hunner beschikking te hebben. De bezetenen toonen dit op afdoende wijze, en die bede aan Jezus om in de zwijnen te mogen varen, bevestigt dezen tegenzin om louter geest te blijven op verrassende' wijze. Juist omdat ze hun geestelijke natuur op het diepst verdorven hebben, dringt hun duivelsche aard hen, om aan hun uitsluitend geestelijk bestaan te ontkomen; juist op dezelfde wijze als een mensch, die zijn lichaam verdorven heeft, vaak door zelfmoord een poging waagt, om van zijn lichaam bevrijd te worden. Waar de innerlijke harmonie volkomen verbroken is, is niets zoo bang als te moeten blijven voortbestaan in de van God voor ons beschikte orde. Dat Satan zich in Judas zocht te belichamen was dus in den grond dezeltde neiging als dat Judas, toen Satan in hem gevaren was, door zelfmoord zich aan deze zienlijke wereld poogde te ontrukken. De demonen onder de engelen willen uit de onzienlijke naar de zienlijke wereld dringen, gelijk de demonische figuren onder de kinderen der menschen omgekeerd zich uit de zienlijke in de onzienlijke wereld terugtrekken. Zelfs openbaart de Heilige Schrift ons dat deze toeleg van Satan, om zich principieel in deze zienlijke wereld vast te zetten, schijnbaar eens zal gelukken, en dan juist het middel worden tot den volkomen ondergang van zijn rijk. De vreeslijke openbaring toch, die ten deele reeds bij Daniël, maar vooral door Paulus ons gegeven wordt. over den »mensch der zonde" en den »zoon des verderfs", toont in verband met wat de Openbaringen ons over de heerschappij van het Beest en zijn profeet, melden, dat waarlijk het laatste woord in deze ontzaglijke worsteling nog niet gesproken is.

Zonder ons bij spitsvondige en nirsleidende onderscheidingen op te houden, hebben we daarom nog steeds met onze vaderen te belijden, dat de engelen van alle lichamelijkheid verstoken zijn en geen deel hebben in deze zienlijke wereld. Want wel heeft men, om ook dit punt nog even aan te stippen, tegen deze belijdenis zich met name beroepen op Matth. 14:26, waar ons verhaald wordt, hoe de discipelen, toen ze Jezus op zee zagen wandelen, waanden dat het een spooksel was. Hieruit toch ziet ge, zoo zei men, dat de discipelen, een lichamelijke g& sX.dlie voor zich ziende, meenden in die lichamelijke gestalte een geest voor zich te hebben, iets wat ze niet hadden kunnen wanen, indien naar hun oordeel een geest onlichamelijk ware geweest. Hiertegen zij echter opgemerkt, vooreerst dat hetgeen door de discipelen vóór hun aanstelling in het apostolaat gedacht of gemeend is, nimmer gelden mag als openbaring der waarheid. Ze waren tot Jezus gekomen, behept met de vooroordeelen van hun omgeving, en het is eerst door Jezus' onderwijs, dat ze in de waarheid zijn ingeleid. Maar ook ten andere, dat het allerminst aangaat een spooksel met eenejigelie verwarren. Onder tenspooksel verstond men steeds, niet een engel, maar den geest van een afgestorven mensch, die in verzwakt lichamelijken vorm rondwaarde. Zulke spooksels, die vooral voor ontruste conscientiën zoo dikwijs opdoemden, zóó wezenlijk en scherp geteekend, als soms in bange droomen bedreigende gestalten ons naderen, zijn niets dan de vrucht en het voortbrengsel van onze eigene vreeze, die zich met behulp van onze verbeelding een gestalte schept. Matth. 14 : 26 heeft dus niets hoegenaamd met het vraagstuk van de lichamelijkheid der engelen te maken. Dat diepzinnige en zoo uiterst gewichtige vraagstuk, is door de gezag hebbende uitspraken der Schrift met volle zekerheid opgelost. Het blijft bij wat Jezus gezegd heeft:7> Een geest heeft geen vleeschengeen been, gelijk gij ziet dat ik heb."

Stelt men nu daartegen over, wat in den loop der eeuwen door menschen gezondigd en door menschen geleden is, enkel omdat men deze lichamelijkheid vooral van den duivel, van de demonen, van de heksen en wat trawanten men meer aan satan toekende, staande hield, dan springt het ook hier in het oog, wat genade het is bij het klare licht van Gods Woord te mogen leven, en wat duisternis een wereld over zich brengt, die dat licht der Heilige Schriftuur mijdt. Het is het prijs geven der ééne waarheid, dat God onderscheidenlijk geestelijke en stoffelijke, zienlijke en onzienlijke creaturen geschapen heeft, die eeuwenlang duizenden bij duizenden in de strikken van den angst heeft gewrongen, die tot de meest goddelooze onheiligheden aanleiding gaf, en die niet weinigen op het schavot bracht of op den brandstapel. Het bijgeloof heeft door niets zoozeer als door het prediken van de lichamelijkheid der geesten zich in de harten genesteld en het leven der volken beroerd. En wel zijn thans betere dagen aangebroken, maar ge vergist u, zoo ge daarin een hoogere ontwrikkeling van ons geslacht ziet, want het geloof aan de lichamelijkheid der geesten

week alken, doordien men het geloof aan de geesten zelven varen liet. Thans ging weer een meer mystieke geest onder de volken uit, en ziet het koude, nuchtere rationalisme, dat het geloot aan de engelen albrak, zich steeds meer teruggedrongen; maar in verband hiermee is het dan ook opmerkelijk, hoe gaandeweg ook nu weer de verschijnselen toenemen, die op stoffelijk contact van het zienlijke in ons met de geestenwereld heenwijzen. De wereld buiten God en zijn Woord heeft dan ook geen andere keuze dan om óf dor en koud de ziel te sluiten voor alle besef van een wereld der engelen en in het stoffelijke onder te gaan, óf wel, om, keert het geloof aan de geestelijke wereld terug, met die geestenwereld een stoffelijk contact te zoeken. Het licht is ook hier alleen voor hen gezaaid, die, op de autoriteit van Gods Woord, de engelen, zoo die vielen als die staande blijven, niet anders kennen dan als onzienlijke wezens, met wie wij geen contact hebben, dat van ons op hen zou uitgaan, en die op ons niet anders kunnen inwerken, dan waar ze als instrumenten des Heeren, hiertoe in zijn dienst besteld worden. Te recht heeft daarom de kerk in haar formulier van de Bediening van het heilig Avondmaal dit stuk dan ook met nadruk op den voorgrond gesteld, en als denDisch des Heeren onwaardig van het heilig Sacrament afgewezen, niet alleen de doodslagers en echtbrekers en wie in opstand of muiterij mochten leven, maar ook wel terdege alle diegenen die een zondig contact met de geestenwereld zoeken; een contact dat, hoe ook genomen, altoos de onware onderstelling ten grondslag heeft, dat de engelen hetzij ze dan vielen, hetzij ze staande bleven, beschikken over zekere lichamelijkheid.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 januari 1895

De Heraut | 4 Pagina's

Dan de Engelen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 januari 1895

De Heraut | 4 Pagina's