Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Engelen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Engelen.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

XIV.

Looit den Heere, zijne engelen ! gij krachtige helden, die zijn woord doet, gehoorzamende de stem zijns woords. Psalm 103 ; 20.

Tegen de door ons gegeven voorstelling, dat de engelen louter dienende geesten zijn, en dat ze niet, gelijk de mensch, geroepen zijn, om over de Schepping te heerschen of met Christus in zijn troon te zitten, is niet zelden een beroep gedaan opEf. i : 21 en Col, I : 16. In deze beide plaatsen toch is sprake van »Overheden, Krachten, Machten, Heerschappijen en Tronen", en ook door ons wordt toegestemd, dat deze hooge benamingen door den heiligen apostel Paulus van engelen gebezigd worden. Is dit nu alzoo, en worden allerlei engelen met den naam van Troon, Overheid, Heerschappij enz. genoemd, hoe, zoo vraagt men, kunt ge dan staande houden, dat de engelen uitsluitend tot" dienst geschapen zijn, en dat het voeren van de heerschappij over het geschapene niet tot hun roeping behoort ? Het antwoord op deze bedenking kan kort zijn. Er is tweeërlei soort van heerschappij, de ééne niet en de andere wel bij het wezen behoorendc. De vader bezit krachtens zijn wezen, als vader, heerschappij over zijn kinderen; de koningin inden bijenkorfheerscht krachtens aard en natuur. Maar als een moeder aan haar dienstbode macht en heerschappij over haar dienstbode verleent, oefent die dienstbode wel macht uit, maar krachtens een haar vreemd gezag, dat nu op haar is gelegd, en waarbij zij geen oogenblik liest. Wat den vader aangaat, behoort het gezag over zijn kinderen tot zijn wezen, wat de dienstbode aangaat, behoort het tot haar wezen niet.

Het is hetzelfde verschil als hetwelk tusschen Christus en de koningen der aarde bestaat. Bij Christus hoort het koningschap tot zijn wezen. Ook in de dagen zijner zelfvernietiging, toen de luister van zijn koningschap niet doorblonk, was en bleef hij toch van oogenblik tot oogenblik de geroepene tot de heerschappij in zijn inwendig en verborgen wezen. Christus' Koningschap over zijn kerk is niet een hem vreemd gezag, dat hem is opgelegd, maar een gezag dat inklevend is in het Middelaarschap. Heel anders daarentegen staat het met de koningen der aarde. Deze zijn als de dienstbode, aan wie de moeder tijdelijk haar kinderen toevertrouwt. Vandaar dat Paulus zoo nadrukkelijk zegt, dat de Overheid seen dienaresse Gods" is. Geen magistraat of vorst bezit in zijn wezen ook maar iets, dat hem op eenig gezag over anderen recht of aanspraak zou geven. De machtigste keizer staat met den schamelsten bedelaar, als mensch voor God, op één lijn. Ook, beiden zijn zondaren. Bij een vader hoort het gezag krachtens zijn wezen, bij een koning hoort het krachtens zijn wezen niet. Past ge dit verschil nu op de engelen toe, dan moogt ge ook waar ze Overheden, Tronen, Heerschappijen enz. genoemd worden, ze niet vergelijken bij den vader, maar moet ze vergelijken met de dienstbode in de kinderkamer en den magistraat in het volksverband. Zeer zeker worden de engelen voor een deel door God tijdelijk met allerlei macht en allerlei gezag over de elementen, over de volken en over personen bekleed, en het is in die hun tijdelijk verleende qualiteit, dat zij de hooge titels voeren van Tronen en Heerschappijen; maar ook onderwijl ze dit gezag uitoefenen, doen ze dit in dienst en dienende, en blijft die macht aan hun wezen vreemd. Juist zoo, als de engelen soms met een menschelijk lichaam bekleed worden, om in den dienst van God aan menschen te kunnen verschijnen, en dat toch dit lichaam vreemd aan hun wezen blijft, zoo ook verleent God aan de in zijn dienst staande engelen somwijlen voor een tijd zekere macht en heerschappij, om zijn wil uit te voeren, en dat toch die macht en dat gezag aan hun wezen vreemd blijft. Alleen bij den mensch is dit anders. De mensch is van nature tot heerschappij over al het geschapene geroepen. De mensch is in zijn scheppingsordinantie op deze heerschappij aangelegd. En de mensch bezit diensvolgens in zijn wezen, zoolang hij niet in zonde valt, alle gegevens, waaruit vanzelf die heerschappij voortvloeit. Door het verderf zijner natuur komt thans die heerschappij niet zoo uit, en wat er nog van uitkomt is alleen gevolg van de »algemeene genade". Maar denkt ge u de gevolgen der zonde geheel vernietigd, en de zonde met wortel en tak weggenomen, dan zou nu nog de heerschappij van den mensch over al het geschapene evenzoo een vanzelfheid zijn als ze dit was in het Paradijs en eens zijn zal in het rijk der heerlijkheid. Een engel daarentegen is evenals de Overheid, slechts tijdelijk op aarde en in dienst van God, do'.^i exti-a-ordinaire opdfac!i*4 met i'eker gezag bekleed. Dat hij tijdelijk den titel der Majesteit draagt en Troon, Overheid oi Heerschappij genoemd wordt, verandert dus niets aan zijn positie onder de creaturen. Hij blijft, zoo voor als na, een dienende geest, en het uitoefenen van heerschappij over het geschapene blijft even vreemd aan zijn wezen, als deze heerschappij voor den mensch natuurlijk is.

Is hiermee de positie der engelen aangewezen, dan dient thans de vraag ter sprake te komen, als hoedanig wij ons het wezen der engelen te denken hebben. Afdoende zal het antwoord op die vraag nooit kunnen zijn. In het wezen van een ander soort wezens, dan waartoe we zelven behooren, zóó in te dringen, dat wij hun natuur recht verstaan en helder doorzien, is onmogelijk. Het blijft ook hier bij wat de heilige apostel zegt, »dat alleen de geest des menschen weet wat in den mensch is." Zelfs in het wezen van een dier is het ons niet gegeven dan zeer oppervlakkig in te dringen, en juist omdat de engelen een ander soort wezens vormen dan wij menschen, moet ook hier beleden, »dat alleen de geest van den engel weet wat des engels is." Slechts bij manier van vergelijking kan het ons gelukken, uit enkele trekken die de Schrift ons zien laat, zeker vaag en zwevend beeld van het wezen van den engel op te maken.

En dan dient allereerst protest te worden aangeteekend tegen de nog vrij algemeen heerschende voorstelling, alsof de engelen een soort zachte, schuchtere, meer naar het vrouwlijke dan naar het manlijke zweemende wezens waren. Tot di'"-vcó stelling komt men wel, als men een engel bij voorkeur met een aanminnig kind vergelijkt of met een »engel van goedheid" vereenzelvigt, naar het getuigenis der Heilige Schrift gaat lijnrecht tegen die voorstelling in. Immers volgens de Heilige Schrift hebben we ons den engel veeleer onder het beeld van den krachtigen, met hoogen moed bezielden, energieken man, in de vaag zijns levens, te denken. Hoor maar, hoe het in Psalm 103 heet: »Looft den Heere, zijne engelen, gij krachtige helden, die zijn woord doet, gehoorzamende de stem z.jns monds." Niet alzoo de schuchtere, schuilende vrouw, en veel min het blozende, schroomvallige Idnd, maar veeleer de krijgsman, de held, de dappere strijder geeft u het beeld waarin ge u den engel hebt te denkeu. Niet deinzende, maar vooruittredend; niet schier inzinkend, maar glanzend van veerkracht; nietschuchterlijk opzij gaande, maar blinkend van heiligen moed. De Psalmist gaat daarom aanstonds voort, Gods engelen als een leger or de toe te spreken: »Looft den Heere, al zijne heirscharen" En in Ps. 6K worden de engelen Gods zelfs met wat wij zouden noemen het zware veldgeschut vergeleken, als het heet, dat »Gods wagens boven het luchtig zwerk, tien en tien maal duizend sterk zijn, verdubbeld in getale". Onder die »wagens" toch verstond de Psalmist niet anders dan de engelen Gods, en het beeld van die wagens ontleende hij aan de strijdwagcns, die bij de toenmalige oorlogen de plaats innamen van onze artillerie. Al geven we dus volgaarne toe, dat de engel altoos »hemelsch" van aard blijft, en dat van het hemelsche moet worden uitgescheiüen ai wat herinneren zou aan onze aardsche ruwheid en grofheid en onschoonheid, toch dient er tegen geprotesteerd, dat men zich de engelen voorstelt, als zwak en schier in zichzelven verdwijnend. Integendeel, ze zijn de uitdrukking van kracht en van heilige bezieling. Ze bloeien met eeuwige jeugd in hemelsche energie. Zelfs de naam van Cherubijnen, waarop we later terugkomen, mag allerminst, om het »zalig kijntje", naar het kinderlijk zwakke worden getrokken. De beschrijving van Ezechiel toont het u wel anders. En ook die naam zelf, die van het rijden der wagens genomen is, doet u veeleer denken aan het machtig indrukwekkend dreunen van een batterij die in vliegende vaart langs de straten rolt.

Tot geen ander resultaat leidt ons, al wat de Heilige Schrift ons omtrent de gevallen engelen mededeelt. Want al moge Satan en het heir zijner trawanten aan God ontzonken zijn, ook in hun gevallen staat blijven ze toch der engelen natuur deelachtig; en indien die natuur de uitdrukking van schuchterheid en zwakheid ware, zou in Satan de gevallen engel ons nooit kunnen worden voorgesteld, als uitpuilende van kracht. En toch, al wat we van Satan, of van den duivel en de demonen lezen, doet telkens het beeld voor ons verrijzen van geweld en overmoed. De bezetene wordt door den duivel, die hem inheeft, mishandeld en gescheurd; de demon die verjaagd is, keert met zeven andere demonen terug om den mensch te over^veldigen; Satan treedt tegenover Jezus als een machtige verschijning op; en nog ir het eind wordt Satan met zijn onheilige engelen ons geteekend als krijg voerende tegen Michael en de goede engelen Gods. Vanwaar nu zou die kracht en energie in de engelen na hun val zijn gevaren', indien krachteloos en zwak te zijn en alle energie te derven het eigenlijk wezen van den engel had uitgemaakt? Zoo besluiten we dan hieruit, dat we ons de engelen Gods als krachtige, indrukwekkende, met moed bezielde en in geestdrift ijverende geesten te denken hebben, die hun adem niet inhouden, maar alle hemelen door hun krijgszang aanheffen voor hun God. Valt ook niet de Cherub met het vlammend lemmer bij Edens grens onder dezelfde voorstelling? En wat zou het troostwoord: »Des Heeren engel schaart een onverivinbre legermacht rondom hem die Gods wil betracht" u baten kunnen, zoo ge u in die engelenwacht niet voor alle dingen Icracht mocht denken, kracht door moed en door geestdrift bezield ?

De vraag, hoe zulk een bezielde kracht in een engel, die toch louter geest is, huizen kan, behoeft ons daarbij geen oogenblik op te houden. Immers ook bij ons menschen huist onze eigenlijke kracht volstrekt niet in ons lichaam, maar in.onze ziel. Wordt door bedwelming de band tusschen ziel en lichaam verbroken, dan is het lijf van den sterksten held een zoutzak gelijk. Valt iemand van zichzelf, dan week alle kracht van hem. Zelfs in den slaap liggen de spieren werkeloos en krachteloos terneder. En dan eerst als de ziel in heldenmoed ontvonkt is, is het uit de ziel dat de zich zelf overtredende kracht van den held in zijn bloed en zijn spieren uitgaat. In het zwakste lichaam kan de sterkste geest huizen, die macht en invloed oefent op uitgebreiden kring. De geest in ons en niet ons spierenstelsel is de beweger van onze kracht. En zelfs waar de spieren het hardst gestaald zijn, is en blijft het nog altoos de wil van onzen geest, die over die spieren heerschappij voert, en z» gebruikt of niet gebruikt. Over het gemis van een lichaam bij deze »sterke helden" hebben we ons dus in het minst niet te verbazen. In de engelen Gods kan de grootste energie huizen, ook al zijn ze niets dan geesten. Want wel verstaan wij dit mysterie niet, en blijft het ons levenslang een raadsel hoe onze eigen ziel, die we nooit zagen, en waarvan we den eigenlijken zetel niet eens kennen, zulk een kracht van zich kan doen uitgaan. Maar die kracht gaat niettemin uit, en wanneer dit plaats grijpt bij onze eigen ziel, d. i. bij den geest des menschen, waarom zou dan datzelfde ons verbazen moeten, als het plaats grijpt in den geest van een engel? Hier ook maarte aarzelen is in den grond der zaak het geloof aan God prijsgeven. Of is dan God de Heere niet de loutere, ongeschapen Geest, en is het toch niet uit dien Geest, die tevens Vader aller geesten is, dat alle kracht en energie, alle mogendheden en almachtigheden uitgaan? Zelfs in de stoffelijke natuur nemen wc telkens waar, hoe bij magnetisme en electriciteit, in den stoom en in de vlam, ja, tot in allerlei mineralia, ongeziene en verborgene energieën huizen, die slechts wachten op de vereischte combinatie om uit te breken; en de schrikkelijke macht der ontplofbare middelen, waarover thans de oorlogvoerende legers en vloten, en helaas ook de anarchistische scharen beschikken, bewijzen klaarlijk, wat ongemeene bron van kracht schuilen kan in wat zich geheel aan ons oog en onze waarneming onttrekt. En zoo staat ons dus niets in den weg, om ons ook de engelen Gods te denken, als louter geestelijke wezens, maar in wie door en krachtens hun schepping groote krachten en machtige energieën door God gelegd zijn; krachten en energieën, die gelijk ons later blijken zal, ons menschelijk perk verre te boven gaan.

In 2 Thess. i:7 noemt Paulus de engelen dan ook opzettelijk: ngelen vol energie. Als we toch lezen: Verlcwikking met ons, in de openbaring van den Heere Jezus van den hemel met de engelen zijner kracht, " dan staat er in het oorspronkelijk: ngeloi tês dynameos autoe d. w. z. engelen die instrumenten zijn van goddelijke energie. Het is dus niet. zoo, dat de engelen van kracht verstoken wezens zouden zijn, in wie slechts nu en dan, als het Gode belieft, zijn Goddelijke kracht zou indalen, om door hun wezen als door een geleidbuis heen te gaan. Neen, de potentie, de energie, de kracht, is in hun wezen inwonende; wel altoos in afhankelijkheid van God, maar niettemin, evenals bij ons, zóó in hen klevende, dat ze werken als een tweede oorzaak in het werk Gods. Die kracht, die potentie, die energie die hun ingeschapen is, kan ingehouden worden, en kan in werking worden gebracht. Ze kan werken op de natuur en op ons menschen, en in ons menschen op ons lichaam en op onzen geest. Maar op wat wijze ze ook bedwongen of geoefend wordt, altoos staat deze kracht onder de controle van den geest van den engel, die haar inhoudt of uitoefent, al naar gelang het woord zijns Gods tot hem uitgaat.

Uit dien hoofde is het dan ook niet aan twijfel onderhevig, of aan de engelen moet persoonlijkheidwoTden toegekend. Reeds het feit, dat enkele engelen met name genoemd worden, bewijst dit. En ook, als ze spreken, spreken ze van een ik, evenals wij menschen dit doen. De engel voor wien Johannes op Pathmos in het visioen wil neerknielen, roept hem toe: »Zie, dat ge dit niet doet, want ik ben uw mededienstknecht, " en Gabriel zegt het Maria aan: ^Ik ben Gabriel, die voor God sta." Ook van hun kant spreken de heilige mannen Gods de engelen als personen aan: Looft den Heere, gij, zijne engelen!" En zelfs Satan wordt bij de verzoeking in de woestijn door den Middelaar geheel als persoon bejegend. » Ga weg. Satan!" zoo sprak de Overwinnaar in den strijd hem toe, »want er staat geschreven: Den Heere uwen God zult gij aanbidden, en Hem alleen dienen."

Dit persoonlijk bestaan der engelen nu houdt in, ten eerste dat ze zelfbewustzijn bezitten. Een engel weet dat hij er is; hij geeft zich rekenschap van wat hij doet; wat hij doet, doet hij niet tegen zin en tegen wil. lïn gelijk de engel bewustzijn heeft van zijn eigen bestaan en eigen handelen, zoo heeft hij evenzeer be-

wustziju en kennisse van wat om hem heen onder zijn mede-engelen, en voor zooveel uoodig van wat op aarde onder menschen geschiedt. Zonder toch te beslissen, in hoever de kennisse der engelen geheel ons menschelijk aanzijn op aarde omvat, staat toch vast, dat ze bij hun verschijningen, geheel op de hoogte zijn van den toestand te midden waarvan ze optreden, en van oogenblik tot oogenblik merken, wat erom hen heen geschiedt.

Maar in dit persoon zijn van de engelen ligt in de tweede plaats nog iets anders, waarop gelet dient te worden; er ligt namelijk ook in, dat niet alle engelen gelijk zijn. Onder ons menschen komt de persoonlijkheid daarin vooral uit, dat we iets eigens zijn, iets wat ons een eigen karakter verleent bezitten, en een trek in ons wezen vertoonen, die ons van andere personen onderscheidt. Geen twee menschen zijn volkomen aan elkander gelijk, en juist uit die ongelijkheid wordt de wrijving des levens geboren. Maar zoo ook moet van de engelen beleden, dat elke engel een eigen persoon is, van zijn mede-engelen door een eigen wezenstrek onderscheiden. De engelen zijn voor God niet een onafzienbare massa van hemelsche koelies, als we ons zoo mogen uitdrukken, die, door elkander, onverschillig op wien het valt, voor allerlei dienst gebezigd worden; maar gelijk de diensten verschillend zijn en uiteenloopen, zoo ook loopen uiteen en zijn verschillend de gaven en talenten, die God in zijn engelen hoofd voor hoofd, en engel voor engel inschiep. Het anders te vatten zou geheel tegen de analogie van Gods schepping ingaan. Waar reeds elke bloem een andere variatie oplevert, en in het dierenrijk zang en pluimage vogel van vogel onderscheiden, en God de sterren één voor één bij name roept, omdat Hij alleen hun bestemming kent en Hij sterk is van vermogen, hoe ware het dan denkbaar, dat alleen in de wereld zijner hemelsche geesten het doodsche der eentonigheid en het matte der eenvormigheid zou heerschen? En raadpleegt ge de Heilige Schrift, dan bewijzen u reeds de velerlei namen van Serafs en Cherubijnen, van Engelen en Aartsengelen, van Tronen en Heerschappijen, hoe er in de engelenwereld van verre aan geen eenvormigheid mag gedacht worden. En als ge dan de enkele verschijningen raadpleegt, en u zelfs de namen van enkele engelen fluisteren hoort, en elke engel die verschijnt, op een eigen toon en als in eigen taal hoort spreken, dan is alle tvvijtel voor u opgeheven, en weet ge hoe ook in de engelenwereld daarboven, niet minder rijk dan in de menschenwereld hier op aarde, die eindelooze verscheidenheid heerscht, waarin het God beliefd heeft, de weelde zijner almacht te doen schitteren. Hoe zeer we dan ook op een afstand van het leven der engelen staan, toch mogen ze nooit voor ons besef tot een gemengde massa ineenvloeien. Elke engel is er één; en het is in de veelheid dier hemelsche eenlingen, dat de heirschare Gods haar kracht bezit.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 januari 1895

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Engelen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 januari 1895

De Heraut | 4 Pagina's