Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Engelen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Engelen.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

xv.

En de engelen, die hun beginsel niet bewaard hebben, maar hunne eigene woonstede verlaten hebben, heeft Hij tot het oordeel des grooten dags met eeuwige banden onder de duisternis bewaard. Judas vers 6.

Is een engel een persoon, dan moet het ook tot zijn wezen behooren, niet alleen om een eigen ik te zijn, maar ook om opgenomen te wezen in een gemeenschap der engelen, en in die gemeenschap een eigen plaats, d. i. een persoonlijke positie, met bijzondere roeping en bestemming, in te nemen. Niet de verdoolde mensch, die wild en eenzaam in het woud of op een verlaten eiland leeft, is persoon, maar als persoon komt alleen hij uit, die in het midden der menschelijke maatschappij, juist door de tegenstelling en de onderscheiding, een eigen karakter ontwikkelt. En al moge nu de ontwikkeling en karaktervorming in de engelenwereld aan gansch andere wetten onderworpen zijn, dan onder ons menschen, vooral na den val, toch kunnen noch mogen wij het ons anders voorstellen, of ook de engel komt eerst in en door zijn gemeenschap met zijn medeengelen als persoonlijke engel uit. Van zulk een saamleven en saamwerken der engelen vertoont de Heilige Schrift ons dan ook de duidelijke sporen. In Efrata's velden is van stonde aan met den engel »een menigte des hemelschen heirlegers", en al deze engelen saam, misschien duizenden en tienduizenden, jubelen in één heilig accoord den Immanuël tegen. Op Pathmos werd het aan Johannes geopenbaard hoe de engelen, die Immanuël ceren, onder Michaels banier vcreenigd, de laatste worsteling tegen Satan zouden opnemen. Als er op aarde weer een verlorene terugkeert en een zondaar behouden wordt, juichen de engelen saam, gelijk ze saam eens vroolijk zongen toen de glorie der eerste schepping uitstraalde. En zoozeer behoort dit J««»? leven en Jrtawwerken tot hun natuur, dat ze ons gedurig als een slagorde, als een heirschare, als een legermacht worden voorgesteld, die juist in een welgesloten verband, in gemeenschappelijke actie, en in het richten van aller veerkracht op een zeifde doel, het haar kenmerkend wezen vindt. Breeder zal over deze saamwerking der engelen gesproken worden, als we den dienst der engelen te berde brengen. Hier is het ons genoeg, indien maar duidelijk blijkt, hoe de Heilige Schrift ons de engelen, als levende ineen engelenw^r^/a? , voorstelt, en als vormende in die engelenwereld zulk een organisch saamhangende eagé\.Qmnaatschappij, dat er voor den enkelen engel alle gegevens aanwezig zijn, om zijn persoonlijk leven te doen uitkomen. Want wel is het waar, dat elke engel, die niet afviel, van oogenblik tot oogenblik niets anders doet, dan den wil zijns Gods uitvoeren, maar het feit dat sommige engelen, nu en dan, tot geheel buitengewone diensten geroepen zijn, sluit niet uit, dat ze ook een gewone, altoos doorgaande roeping van Gods wège hebben, en dat deze gewone roeping door een wet, die voor allen geldt en in hun natuur als engel is ingeprent, wordt aangewezen. Bezit nu elke engel e& npersoonlijk leven, in organisch verband met heel de etigelenrcereld, dan ligt hier vanzelf in besloten, dat de engelen een redelijk en zedelijk bestaan hebben, of anders gezegd, dat ze, evenals de mensch, betvustzijti en wilsvermogen ontvingen. Persoonlijk leven toch is zonder deze beide vermogens volstrekt ondenkbaar. Dat nu ook de Heilige Schrift ons metterdaad de engelen als met verstand en wil begaafd, voorstelt, is aan geen den minsten twijfel onderhevig, zoodra men slechts op dit ééne feit let, dat van engelen gezegd wordt, dat ze gezondigd hebben, en dat er een oordeel over hen gaat. Zonde toch is het bederf van het zedelijk leven, en het oordeel \s zonder zedelijke wetsovertreding ondenkbaar. Nu spreekt de Heilige Schrift ons van engelen, »die hun beginsel niet bewaard, maar de hun eigene woonstede verlaten hebben, en die nu voor. het oordeel des grooten dags met eeuwige banden onder de duisternis worden bewaard." Een voorstelling, die we niet enkel in den brief van Judas, maar evenzoo in dien van Petrus vinden, en die volkomen bevestigd wordt, door wat ons, in de Openbaring van Johannes, over het einde der dingen geopenbaard is. Vroeger was men gewoon, het bezit van een kennend en willend vermogen der engelen, schier uitsluitend te bewijzen, door uit de Heilige Schrift enkele feiten en mededeelingen aan te halen, waaruit bleek, dat de engelen metterdaad zekere kennis hadden en wilsAaAen uitvoerden. Dit was daaraan toe te schrijven, dat men gemeenlijk de goede engelen afzonderlijk besprak, en over de gevallen engelen onder het leerstuk der zonde handelde. Bij dieper nadenken ziet men echter terstond in, dat de natuur der engelen in het gemeen evenzeer uit de gevallen, als uit de goede engelen gekend wordt. Evenzeer toch, als de natuur des menschen, volstrekt niet alleen in de heilige mannen Gods, maar evengoed in de zondaren en goddeloozen uitkomt, omdat beiden menschen zijn, zal men wel doen met ook voor de kennis van de natuur der engelen op de kwade en goede engelen saam te letten, overmits immers beiden engelen zijn en blijven. En zoo nu beschouwd, is het vaststaande feit, dat de engelen in zonde konden vallen, en dat heel een heirschare der engelen daadwerkelijk in zonde gevallen is, en deswege aan het aordeei vervalt, op zich zelf reeds afdoend bewijs, dat ze niet zonder een zedelijk leven, dat met het zedelijk leven des menschen althans verwantschap bezit, kunnen of mogen gedacht worden. En blijkt hieruit reeds op overtuigende wijze, dat de engelen met kiesvrijheid, om tusschen goed en kwaad te kiezen, begaafd waren, zoo volgt hieruit tevens, dat hun ook een redelijk bewustzijn eigen moet zijn. Zedelijk leven toch is zonder redelijk bewustzijn te eenen male ondenkbaar. Wie, eer hij zijn wil in actie zet, kiezen zal, moet het vermogen bezitten, om over die keuze na te denken, om goed en kwaad te onderscheiden, en om de daad te voorzien, waarin het goede of het kwade, te zijner verantwoordelijkheid, uit zal komen. Dit resultaat wordt dan oek volkomen be vestigd, door de algemeene voorstelling der Schrift. Als de Heere Jezus in het Onze Vader zegt, dat de wil van onzen Vader die in de hemelen is, op zoo volkomene wijze door de engelen geschiedt, dat dit ons ten voorbeeld moet zijn, en ons de bede op de lippen moet brengen: «Uwr wil geschiede gelijk-in den IicnieL(door*'n**i«: iigeIen), alzoo ook (door ons) op aarde", dan ligt hierin tweeërlei opgesloten: ten eerste dat er in de wereld der engelen zedelijke volbrenging van den wille Gods plaatsgrijpt; en ten andere, dat deze zedelijke wilsvolbrenging onder de engelen genoegzaam verwantschap met het zedelijk leven der menschen vertoont, om er mede vergeleken te kunnen worden. Indien toch de engelen als zoodanig ^if^« zedelijk leven bezaten, zou er in den zin waarin Jezus het bedoelt, bij hen geen sprake kunnen zijn van het volbrengen van den wil des Vaders; en indien hun zedelijk leven geheel andersoortig ware dan het onze, zou de Christus óns de bede niet op de lippen hebben kunnen leggen, dat onze wilsvolbrenging aan de hunne gelijk mocht zijn. Het is één heilige wil, waarvan in het Onze Vader melding wordt gemaakt, ^de wille onzes Gods, gelijk die in zijn zedelijke wet gegeven is, en van dien éénen wil en van die ééne wet, wordt ons aanbevolen te bidden, dat ons kracht moge geschonken worden, om die te volbrengen, gelijk de engelen in den hemel dit doen. Hieraan behoeft dus niets meer te worden toegevoegd. Staat het vast, dat er engelen zijn, die zondigden; dat deze engelen daardoor aan het »oordeel des grooten dags" vervallen; en dat de goede engelen conform den wille Gods leven, dan is het feit, dat hun een zedelijk leven niet kan ontzegd worden, hiermee uitgemaakt.

Toch, en dit ontga u niet, bestaat er tusschen het zedelijk leven van den engel en het zedelijk leven van den mensch een hoogst opmerkelijk verschil, waarover ons wel niets nader geopenbaard is, maar dat toch duidelijk genoeg in de Heilige Schrift staat aangegeven, zoodra ge - ïv^t op den val der engelen. De mensch viel, na door een gevajilen engel tot zonde verlokt en verleid te zijn; maar de engel viel uit zichzelf. Althans er wordt geen van buiten inkomende oorzaak van zijn val aangegeven, en overmits er buiten de menschen en de engelen geen derde soort van zedelijke wezens genoemd worden, mag, met de Schrift voor oogen, de oorzaak van de zonde der engelen niet anders dan in hun eigen natuur gezocht worden. En, wat hiermee samenhangt, wel is de mensch die viel vatbaar om verzoend en verlost te worden, maar de engel, die viel vervalt daardoor vanzelf onherroelijk aan het oordeel der verdoemenis. De gevallen mensch is een zondaar, de gevallen engel is een duivel, en in deze tegenstelling van zondaar en duivel komt scherp het verschil uit, dat er principieel tusschen het zedelijk leven van den mensch en den engel moet bestaan. Iets waaraan nog deze opmerking is toe te voegen, dat we in de Heilige Schrift nergens een spoor ontdekken, dat de goede engelen vermaand of aangedreven worden tot een opwassen in heiligheid en volmaaktheid. Want wel wordt niet met zoovele woorden ontkend, dat er klimming en voortgang in hun heilig leven kan zijn, maar uit dit stilzwijgen is niets af te leiden; terwijl omgekeerd de goede engelen steeds voorkomen als zuivere engelen, die in hemelsche volmaaktheid zich aan ons oogontdekken.

Verschil tusschen het zedelijk leven van den engel en van den mensch is er dus alleszins. Voor beiden gelijk is de trek, dat ze met kiesvrijheid tusschen het zedelijk goed en het zedelijk kwaad kiezen; en ook de trek, dat over het zedelijk kwaad van beiden het oordeel Gods gaat. Maar hierin zijn mensch en engel onderscheiden, dat de engel uit zich zelven boos wordt en, eens boos geworden, boos blijft en onherstelbaar verloren is, of ook uit zich zelven voor het goede kiest, en, eenmaal die keuze gedaan hebbende, aan geen verleiding meer bloot staat, maar opeens volmaakt is; terwijl omgekeerd de mensch niet dan door verleiding valt, eens gevallen nog redbaar is, en voorts zoowel in het goede als in het kwade een werkzaam proces doorloopt, dat hem op het pad der zonde steeds meer naar de hel doet neigen, en op het pad der godsvrucht wasdom doet kennen in genade. Verklaren kunnen wij ons dit diep ingrijpend verschil wel niet, overmits de Heilige Schrift het niet verder toelicht, maar zooveel blijkt dan toch, dat de grond van dit verschil vooral daarin te zoeken is, dat de engel niet, gelijk de mensch, aan de wet der ontwikkeling, van den wasdom, van het proces des groeiens, onderworpen is. Van ons menschelijk leven is op elk terrein dit proces, deze voortgang, deze ontwikkeling, hetzij dan ten goede, hetzij ten kwade, onafscheidelijk. Onafscheidelijk van ons lichaam, dat van de evenredigheden van het kleine wicht opwast tot de afmetingen van den volwassen man, om daarna min of meer te slinken en af te nemen met den ouden dag. Onafscheidelijk van onze kennis, die begint met eiken inhoud te missen, daarna door onderwijs en opvoeding en eigen onderzoek allengs toeneemt, en ten slotte op den ouden dag door zwakheid van het geheugen en afneming van denkkracht minder wordt. En zoo ook onafscheidelijk van oas zedelijk leven, zoowel op het pad der zonde als op het pad der heiligheid. Ook op zedelijk terrein toch begint het jonge wicht met bijna onaandoenlijk te zijn, en eerst met het toenemen van de ontwikkeling van het persoonlijk leven, neemt óf het wassen der zonde en der ongerechtigheid toe, óf, zoo genade intreedt het opwassen in godsvrucht en heiligen zin.

Dit feit nu, dat wij menschen op elk terrein zulk een proces doorloopen, van minder naar meer, en alzoo aan de wet der ontwikkeling onderworpen zijn, hangt saam met Ons leven in den tijd. Gaat dan ook eens de tijd voorbij, en daagt ook voor ons de eeuwige morgen, dan zal ook bij ons dat proces verder ondenkbaar wezen, dan zullen we allen de maat van den volkomen man in Christus bereikt hebben, geen zonde zal ons meer verlokken, en geen leed ons meer krenken kunnen. Het proces zal voleind zijn, en ook wij menschen inde zaligheid des hemels onzen duurzamen staat bereikt hebben. Ook buiten zonde zou deze overgang van het proces der ontwikkeling in den tijd in den duurzamen ^'^aaXéex eeuwigheid hebben plaats gegrepen. Immers juist dit was het wat Adam zou bereikt hebben, zoo hij niet bezweken ware, dat hij dan met zijn God in de eeuzvige zaligheid zou geleefd hebben. Die duurzame, eeuwige toestand was de uitgeloofde prijs. Denkeu we nu wel in, dat de engelen buiten den tijd staan, in het eeuwige hun woonstede on - vingen, en alzoo juist onder die gegevc: \s verkeeren, die den toestand der gezaligde menschheid zullen beheerschen, dan houdt het op ons vreemd voor te komen, maar schijnt het veeleer natuurlijk, dat er bij de engelen van geen proces sprake is, dat bij hen het wel of wee zich opeens en voor eeuwig beslist, en dat hun levenswet niet die der gestadige ontwikkeling, 't zij dan ten goede, *tzij dan ten kwade, maar die Ae bestendige dmirzaamheid is. Dit verschil is dan ook alleen te verklaren uit de Scheppingsordinantie Gods, die den staat, den toestand en het lot zoo van den mensch als van den engel bepaald heeft. Hij de Heere is hierin natuurlijk vrijmachtig. Omdat thans elk menschenkind lichamelijk als een zwak en teeder wicht het levenslicht ziet, dat echter allengs tot vollen wasdom opgroeit, belette niets Hém Adam op eenmaal in volwassen staat, en Eva in de volle atmeting der volwassene vrouw te doen optreden. Het proces des groeiens, bij ons allen onmisbaar, was bij Adam en Eva omgekeerd ondenkbaar. En zoo ook bleef onze God de vrijmachtige om tweeërlei soort zedelijke wezens te scheppen: den engel als een zedelijk wezen in de eeuwige woonstede, dat op eenmaal geestelijk, volwassen was; en anderzijds den mensch als een zedelijk wezen in den tijd, dat eerst van lieverlee door het proces van ontwikkeling tot geestelijke volmaaktheid geraken kon. Opmerking verdient het dan ook, dat wel een zondaar van onheilig slecht, van slecht boosaardig en van boosaardig duivelsch kan worden, maar dat de gevallen engel terstond de volstrekte slechtheid en boosheid verraadt, op eenmaal een duivel is, en daarom nooit slechter worden kan, dan hij op eenmaal was.

Den oorsprong van het zedelijk kwaad, den eigenlijken wortel, waaruit de zonde opsproot, zullen wij, juist ter oorzake van dat verschil, dan ook nooit doorzien. Dit zou ons mogelijk zijn, bijaldien die oorsprong binnen den kring van ons menschelijk leven lag. Maar nu dit niet zoo is, nu er buiten onze wereld reeds zonde was, en ze ons vergiftigde, en dit gif ons uit de engelenwereld toekwam, moet die oorsprong gezocht worden in een ons altoos vreemde wereld, waarvan het rechte verstand ons ontgaat. Al staan toch de engelen ons het naast, ze hebben niettemin zoozeer een eigen natuur en een eigen leven, dat we niet dan op hoogst gebrekkige wijze ons in hun zinnen en peinzen, in hun streven en werken verplaatsen kunnen. En hoe dan ook de poëzie getfacht heelt, door gevoel en verbeelding, in dit mysterie in te dringen, ontsloten heeft ze het ons niet. Zelfs dient geconstateerd, dat dichterlijke poëzie meer dan eens ons denken op een dwaalspoor trachtte te leiden, en alzoo tegen de Heilige Schrift inging. Zoo b.v. stuit men meer dan eens bij de dichters op een voorstelling, alsof de eigenlijke val der engelen school in hetgeen men uit Gen. 6, door valsche uitlegkunde, als de vleeschelijke vermenging van engelen met de schOone dochteren der menschen had afgeleid. Op deze bedenkelijke en ondenkbare uitlegging van Gen. 6 komen we thans niet terug. Duidelijk is in het voorafgaande door ons rekenschap gegeven, waarom geheel deze voorstelling moet worden afgewezen. Maar hier, waar het op den oorsprong der zonde in de engelenwereld aan-

komt, kan niet ernstig genoeg aan het feit worden herinnerd, dat, volgens de Heilige Schrift, de engelen reeds gevallen zijn, eer nog de mensch wordt geschapen. Het hoofd der gevallen engelen verschijnt reeds als Satan in het Paradijs, en hij is het, die door God besteld is, om den mensch de verzoeking voor te houden, die voor zijn stand tegenover zijn God zal beslissen. p

Of nu die val der engelen met de schepping van den mensch in oorzakelijk verband staat, is voor ons, bij gebrek aan gegevens, niet uit te maken. Zij, die dit wanen, stellen het zich dan voor, dat de engelen, eerst alleen zijnde en zich in hun gelukstaat zalig gevoelende, pijnlijk werden aangedaan toen ze ontdekten, dat het Gode beliefd had, in den mensch cenno^ hoogeisoort wezens te scheppen, ditmaal wezens naar zijn beeld en zijne gelijkenis, zoodat zij hierdoor niet alleen daalden tot den tweeden rang, maar zich zelfs aangewezen zagen, om dat nieuwe soort wezens te dienen, de meerderheid van deze nieuwe wezens te erkennen, en zich aan het oordeel des menschen te onderwerpen. Een zeker niet onmogelijke voorstelling, en die misschien wel eenigen grond vindt in het gezegde van Judas, »dat deze engelen hun beginsel niet bewaard hebben, maar hun eigen woonstede verlaten hebben." Althans uit beide deze uitdrukkingen spreekt ontevredenheid met het hun door hun God beschoren lot. Het »beginsel" waaruit men leeft, is bij een zedelijk wezen hetzelfde wat & & 7uortel oï ook de zaadkor7'el ia het plantcnrijk is. Gelijk in de zaadkorrel alle gegevens bepaald zijn, die de ontkieming, den groei en den wasdom van de plant zullen beheerSchen, zoo ook is bij een zedelijk wezen in zijn »beginsel" alles geordineerd, wat zijn aard en natuur zal bepalen. Zooals men van een meisje dat liever een jongen wilde wezen, en daarom jongensmanieren nabootst, zeggen kan dat ze haar »beginsel" als vrouwelijk creatuur verloochent, zoo ook kan men van een engel, die den mensch zijn menschzijn benijdt, zeggen dat hij tegen het beginsel van zijn creatie als engel in verzet komt. En wat Judas zegt, dat ze > hun woonstede" verlaten hebben, zou, in samenhang hiermede, dan doelen op den hen omringenden toestand, waarin ze door God als engelen geplaatst waren. Er zijn twee dingen die ons leven bepalen, onze aanleg of ons beginsel, dat binnen in ons werkt, en ten andere de positie waarin we ons te midden der wereld bevinden, Diensvolgens zouden dus deze engelen door hun afval in'verzet zijn gekomen zoowel tegen de ordinantiën Gods voor hun innerlijk bestaan als tegen de ordinantiën Gods voor hun positie in het heelal, d. i. zoowel tegen het hun inwonend \evfas, beginsel als tegen de hun verordende woonstede; en in die beide zouden ze aangerand hebben de majesteit en de eere van Hem, die deze beide, als hun God, voor hen verordineerd had. Dat in deze voorstelling, die alleszins aannemelijk is waarheid schuilt, zouden we dan ook geenszins willen betwisten. Een vingenvijzing ligt^^er stellig in. En toch put het o. i. de zaak niet uit. Immers de wortel van alle zonde moet altoos in het allerdiepste des levens liggen, en dit allerdiepste blijft zoo voor den mensch als voor den engel, altoos hun verhouding tot hun God. En daarom waren ongetwijfeld die dichters niet het slechtst geïnspireerd, die, ook afgescheiden van de benijding des menschen, den wortel van den duivelenaard gezocht hebben in den weerzin van het creatuur om zich aan God als God, zonder beding of voorbehoud, te onderwerpen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 januari 1895

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Engelen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 januari 1895

De Heraut | 4 Pagina's