Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Geestelijke dorheid.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Geestelijke dorheid.

25 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam, 22 Februari 1895.

III. (Slot).

Geestelijke dorheid gaat 'niet in geestelijke sappigheid over dan door een krachtiger openbaring van de werking des Heiligen Geestes.

Toch wane niemand, dat deze krachtiger werking des Geestes onder 's Heeren volk aan wilkeur hangt, alsof God de Heilige Geest uit zucht naar afwisseling, als we ons zoo met allen eerbied mogen uitdrukken, nu eens tot zijn volk naderen, en zich dan weer van zijn volk zou terugtrekken.

De drang des Heiligen Geestes is altoos naar het volk des Heeren uitgaande, en de verhindering van zijn werking komt nooit anders dan van onze zijde.

Bij deze verhoudingen onderscheide men intusschen wel tusschen de gezuone en de buitengewone verhinderingen.

De gewone verhinderingen bestaan in de algemeene zondigheid van onze aardsche existentie, die, in verband met ons beperkt! creatuurlijk leven, ook op dit heilig terrein na elke actie zekere reactie doet geboren worden.

Is nu een tijdlang door bijzondere prikkels van den strijd met de wereld de doorbreking van den Heiligen Geest een buitengemeen krachtige geweest, dan overspant dit het volk des Heeren, het leeft dan een tijdlang boven zijn geestelijke kracht, en deze overspanning heeft ten gevolge, dat er aanstonds een tijd van betrekkelijke inzinking op volgt.

Dit is zoo in het leven van Gods volk, en het is evenzoo in ons persoonlijk leven.

Een aangrijpende gebeurtenis in ons familieleven, de lezing van een indrukwekkend geschrift, de ontmoeting van een man die ons geestelijk biologeert, een bittere zielsangst, nood en rouwe kan ons tijdelijk in hooge mate ontvankelijk maken voor den Geest der genade en der gebeden. Dan leven we een tijdlang hoog. Alles in ons uit een verheven stemming. De verzoeker heeft geen vat meer op ons hart. En onze zielsgemeenschap met den Eeuwige is rijk en teeder.

Maar dat duurt niet. De overspanning put onze kracht uit. Verslapping volgt, en het droef gevoel bekruipt ons, dat we weer van de bergen van Gods heiligheid in de vlakte des levens zijn afgedaald.

Dit noemden onze vaderen het geestelijk overzomeren en overwititeren, en deze afwisseling in ons geestelijk leven duurt nog altoos onder Gods kinderen voort.

Maar er zijn ook buitengewone verhinderingen van het werk des Geestes, waarop niet ernstig genoeg kan worden gelet.

Die buitengewone verhinderingen, die den Heiligen Geest beletten door te dringen, kunnen allereerst bestaan in een pertinente zonde van een exceptioneel karakter.

Zulk een zonde kan, zoo ze in den kring waarin we leven, geduld of vergoelijkt wordt, zelfs een Achans zonde voor heel dien kring worden.

Doch naast deze pertinente zonde staan andere verhinderingen.

Er kan zijn, en er is maar al te dikwijls, het heerschen van een verkeerden geest, doordien we, hoe ongemerkt ook, van de waarheid Gods afdolen, of ook levensusantiën in onze huisgezinnen, of in onzen kring aanmoedigen, die met de vrome, stille levensusantiën van onze vaderen in strijd zijn.

Er kan zijn een inwilligen bij onze kinderen van wereldschen zin, die we wel weten dat we bestrijden moeten, maar die we uit zwakheid gaan laten.

Er kan zijn een geest van twist en drift en hartstochtelijkheid, die den toorn opwekt, en de liefde bant.

Er kan zijn een te sterk hechten aan het aardsóhe goed, gepaard met een onderschatting van het goed van geestelijke waardij.

Ook kan er zijn een laten varen van Gods kerk, een karig zijn in het weldoen, een gierig geven, een leggen van den last op andcrer schouders opdat ons het geld niet ontga.

Ja zelfs kan er zijn een roepen om den Geest, onderwijl men den Geest van het Woord scheidt, in mystieke ongehoorzaamheid vervalt, en, om licht roepende, het licht dat ons geschonken is, veronachtzaamt of versmaadt.

Alle deze kwaden nu hebben geestelijke verduisteringen ten gevolge. Niet als straf, want boetende straf voor de zonde kent Gods kind niet, hij kent enkel kastijding. Maar alle deze kwaden zijn beletselen voor den Geest. Evenals dikke mist het licht der zon belet door te breken, evenzoo belet deze geestelijke mist de doorbreking van den Geest des Heeren.

Hij dringt dan wel op u aan, maar kan u niet bereiken.

Hij is wel nabij u, maar moet toch van verre blijven.

Reeds hieruit ziet ge, dat het geneesmiddel tegen geestelijke dorheid volstrekt niet hoofdzakelijk, en althans niet uitsluitend, in een methoditischcn revival ligt.

Ook dien weg kan men wel uitgaan.

Keer op keer biduren houden; roerend elkaar toespreken ; op het gevoel werken ; de consciëntie doen trillen; en alzoo in hooger stemming brengen.

Maar al deze opwekking werkt te zeer op het gevoel. Ze gaat daardoor niet diep. Ze bevochtigt den wortel des levens niet.

Ze doet een glans flikkeren voor een oogenbhk, maar om u straks m te banger duisternis achter te laten.

Iets wat niet gezegd wordt, om zulk een opzettelijke poging geheel af te snijden, maar om ze te heiligen.

Vracht toch kan zulk een poging alleen dragen zoo ze van persoonlijke wederbekeering uitgaat, en zich in stilte aansluit aan gelijke persoonlijke hernieuwde bekeering van anderen.

Juist dan echter zal ze elke opwinding mijden, uit vreeze van schijn voor wezen aan te zien.

Ze zal niet in drukte en veelbezigheid, noch het meest in het buitengewone, heil zoeken, maar wandelen in haar eenvoudigheid en oprechtigheid.

En veel minder nog zal ze het één en al willen zijn.

Hoofdzaak toch zal dan altoos zijn en blijven het terugkeeren van den zondaar tot de wet Gods, van eigen dwaallicht tot het Getuigenis, van wereldschepractijk tot den ernst der vaderen.

Niet buiten Gods kerk, maar in Gods kerk, zal ze pogen op te waken, en hoe minder opzien ze baart en opspraak verwekt, hoe dieper ze gaan zal en hoe inniger en duurzamer ze zal werken.

Ze zal daarom ook wel op bekeering van nog onbekeerden, en op toetreding van wie nog van verre staan, dringen, maar ook hierbij zal ze geen kracht in het eclatante zoeken.

De bekeering van een dronkaard is niets heiliger dan de stille toebrenging van een kind, dat in heiligen zin door vrome ouders is opgevoed.

gevoed. De wereld moge dat sprekender Gods kind oordeelt 200 niet. vinden,

Wel roemt hij de genade Gods, die ook zulk een man niet verwerpt, maar zoekt. Edoch hij treurt er over, dat in onze Christelijke wereld zulke ergernissen nog voorkomen, en hij ergert zich aan het gebrek der Christelijke opvoeding, die zulke buitensporigheden mogelijk laat.

Veel hooger staat daarom in zijn schatting die stille, altoos voortgaande genade Gods, die van de wieg af, heel de kinderjaren door, het nog onbekeerde kind in toom hield, en het te zijner tijd doet doorbreken tot het volle licht der waarheid.

Daarentegen moet het doorbreken tot volle verzekerdheid van kinderen Gods, die nog angstig en aarzelend aan hun eigen staat twijfelden, zeer zeker de vrucht van elke geestelijke opwekking zijn.

De zielsellende dezer geestelijke twijfelaars gaat alle beschrijving te boven, en aan die ellende staat de gemeente mede schuldig, óf doordien ze de dwahng voedt, of doordien het peil des levens in haar midden op vriespunt daalde.

Zoo heeft men het dan ook in de dagen onzer vaderen niet gekend.

Destijds blonk er een vaste, diepgewortelde verzekerdheid, die wist uitverkoren te zijn, en aan die zekerheid der verkiezing moed en veerkracht ten leven ontleende. Een stam die vastgeworteld staat, wordt door den wind niet her-en derwaarts geslingerd, en wie een boom derwijs schudden ziet, weet dat de wortel niet deugt.

Moge daarom ook met het oog op deze geslingerde en tobbende zielen weer die kracht in de prediking en die ernst in het leven onzer kerken varen, dat de slapheid voor vastheid wijke, en het ^wij zveten dat we uit den dood overgegaan zijn in het leven" de juichtaal op veler lippen worde.

Wat we zoo vurig wenschten, en van den Heere onzen God afsmeeken, het is geen plotseling hoog opstuwen van de golven des levens, zooals dat alleen door harden oorlog en vreeslijke volksramp, of door kunstmatige prikkehng van het gevoel mogelijk is; maar wel dat langzaam stijgen van de wateren des geestelijken levens, waardoor slikbank na slikbank onzichtbaar wordt gC' maakt, het moeras in stroomenden vliet wordt omgezet, en de algemeene levenstoon in de gemeente een ernstiger en gewijder karakter erlangt.

Juist daartoe echter komt men niet door eindeloos over geestelijke dorheid te klagen, maar wel door van den stam van ons eigen leven het verdorde blad af te schudden, het schadelijke insect uit te branden, en zoo, van eigen persoon en eigen huis uit, de verheffing des levens te begeereu.

Wie dit nalaat, diens klacht is niet gemeend.

Of ook waar zijn klacht over geestelijke dorheid gemeend was, daar blijkt hij dé ordinantie Gods soms niet te verstaan, die immers ook in hot rijk der natuur den winter in de lente overleidt, niet door wolkbreuk en aardbeving, maar door het allengskens inbrengen van de koesterende warmte, die van zijn zon aan het firmament uitgaat.

Voorzichtig.

Naar het ons voorkomt, zou het goed zijn, indien de publieke bespreking van het geschil, dat in den boezem der Vereeniging voor de Vrije Universiteit rees, voorshands verder kon rusten.

Natuurlijk, ons Calvinistisch publiek zag liefst op staanden voet zijn ongerustheid weggenomen en zou de beslissing liever nog deze week dan de volgende hebben. En nu deze niet zoo spoedig komt, en we voegen er bij, niet zoo spoedig kon komen, neemt de bekommering toe en ontstaat er geprikkeldheid.

Dit was in de stukken van de heeren Sikkel, Lohman, Hovy en Schot reeds merkbaar.

Dat we een kanne olie op deze wateren pogen uit te gieten, is dus allerminst om de publieke discussie te smoren.

Te harer tijd komt ze vanzelve weer aan de orde.

Maar nu Curatoren eenmaal van de zaak gesaisisseerd zijn, en over en weer ter eerste instantie gepleit is, kon het o. i. de goede zaak bevorderen, zoo er opschorting van publieke bespreking kwam, en de verdere loop der zaak, althans zekeren tijd lang, werd afgewacht.

Men versta ons wel.

Een geschil gelijk thans rees js op zichzelf niet onnatuuilijk. Juist waar men, als Universiteit, een vast beginsel belijdt en uit dit beginsel wil leven, is verschil over de beteekenis en de toepassing van zulk een beginsel niet alleen denkbaar, maar kon tot op zekere hoogte zelfs niet uitblijven.

Juist daarom echter is het steeds eisch, dat zulk een geschil met manlijken ernst, maar ook met wederzijdsche waardeering, en met voorzichtige waardigheid worde uitgestreden.

Vooral de vraag, of het Staatsrecht aan onze Universiteit - ^geheel en uitsluitend, op den grondslag der Gereformeerde begin' seleti" wordt opgebouwd, is, dit spreekt vanzelf, van het hoogste gewicht, en het is ten volle begrijpelijk, dat ook de Leden der Vereeniging zich vooral voor deze vraag interesseeren.

Dit mogen ze niet alleen doen, maar het is zelfs hun plicht.

Intusschen vergete men niet, dat de Leden zelven tusschen zich en de Hoogleeraren het College van Directeuren hebben geplaatst; en dat Directeuren, op last der Leden, in het bijzonder het College van Curatoren met het toezicht op het Universitaire onderwijs belast hebben.

In de eerste plaats dient derhalve een

geschil, als nu opkwam, door deze Colleges te worden behandeld, en, eerst waar deze Colleges in gebreke bleven, zouden de Leden de Directeuren iaterpelleeren moetexi.

Hierbij overhaaste men intusschen niet. Vergeet niet, dat de afleiding van de Rechtswetenschap, en met name van het Staatsrecht, uit de Gereformeerde beginselen, veel dieper en omvangrijker studie eischt, dan de afleiding der Theologie uit dezelfde beginselen.

Het zou alzoo volstrekt niet te verwonderen zijn, bijaldien de Hoogleeraar, met dat onderwijs belast, in de jaren die sinds zijn aanstelling in 1884 verliepen, en die nog twee jaren werden afgebroken, nog niet met de oplossing van dit moeilijk vraagstuk gereed was.

Acht jaar is wel veel, maar voor zulk een omvangrijke studie toch nog kort.

Inmiddels weet men nu, dat deze Hoogleeraar zelf acht, dat zijn onderwijs aan Art. 2 der Statuten conform is. Anders toch zou hij sinds lang een taak hebben neergelegd, die hij, onder dit verband, oordeelde niet meer te kunnen vervullen. Dit is nu zeker niet genoeg.

Onze Universiteit huldigt niet hst efkzscke standpunt, dat elk Hoogleeraar hierin voor zichzelven te oordeelen heeft. Die te oordeelen hebben zijn degenen, aan wie de wacht bij Art. 2 is aanbevolen.

Maar in elk geval moet dit geschil dan toch langs den we£-der beginselen opgelost, en wie zou niet met ons de hope blijven koesteren, dat een ernstig onderzoek der beginselen alsnog tot overeenstemming zou kunnen leiden?

Bij ernstig onderzoek komt meerder licht en wie zal zeggen, dat bij dat meerder licht ook de beginselen niet duidelijker, voor ons allen zullen uitkomen?

Eerst dan kan, dunkt ons, blijken, of er metterdaad afwijking en tegenstelling bestaat, en of deze, zoo ze mocht blijken te bestaan, wordt volgehouden.

Op haar beginsel moet onze Universiteit natuurlijk onverbiddelijk staan. Daarop mag niets toegegeven. Daarvoor hebben we allen te buigen.

Dit beginsel belijden we als de Gods. tvaarheid

Maar eer zij die te oordeelen hebben, duidelijk weten, én wat ten deze eisch van het beginsel is, én in hoeverre het gegeven onderwijs aan dien eisch al dan niet voldoet, is een zeer uitgebreid onderzoek noodig.

Gunne men daarom hun, wien zulks aangaat, voor dit ernstig onderzoek, althans tot aan de Jaarvergadering, den noodigen tijd, en trede men van de zijde der Leden eerst dan nader op, indien onverhoopt blijken mocht, óf dat het geschil voor bijlegging onvatbaar was, óf dat de ten deze gestelde machten in de ernstige opvatting van haar taak te kort schoten.

Daarom deden ook wij dusver tot dit geding het zwijgen, en we hopen dit te blijven doen, zoolang de o. i. onmisbare periode voor degelijk onderzoek en gereede beslechting niet iï afgefciopcn.

Beginsel.

De redactie van het Hand. antwoordt op het hoofdpunt van ons betoog in zake de vrijheid der wetenschap dit:

Wat zullen wij hierop anders antwoorden, dan dat de heeren der Vrije Universiteit zich in een zeer benijdenswaardige positie bevinden? Zij zijn overtuigd, zij gelooven, dat de Gereformeerde grondslag der Vereeniging, welke de Universiteit heeft gesticht, ook een bruikbaar beginsel is van vrij wetenschappelijk onderzoek. Zij verheugen zich in dien band, die voor hen iets is, dat onwrikbaar vast staat, kortom »de waarheid", een heilige zaak waaraan niet getornd mag worden.

Geheel anders is de toestand aan de openbare Universiteiten. Daar is geen Hoogleeraar die gelooft »de waarheid" te kennen, of laat ons liever zeggen, die — als hij het gelooft — deze persoonlijke meening tot grondslag wil hebben gesteld voor het geheele Universitair onderwijs en onderzoek. Die heeren zijn bescheiden, of wil men liever, zij zijn nog niet zoover in hun onderzoek gevorderd als hun collega's der Vrije Universiteit, dat zij reeds gelooven een vasten grondslag voor de geheele wetenschap, voor de kennis van het heelal, van verleden, heden en toekomst te hebben gevonden. Zij bepalen zich tot zoeken, onderzoeken, elk in zijn vak, en trachten aldus tot de waarheid meer en meer te naderen, zonder de pretentie die ooit geheel te zullen bereiken en grijpen. Zij gelooven daardoor als wetenschappelijke mannen alles te doen wat hun plicht is.

Klemt dit antwoord?

Ligt het beginsel van uw wetenschap aan het einde van uw weg, of moet het bij het begin liggen ?

Brengt analyse zonder meer tot iets anders dan tot kennis van feiten en gegevens, en begint de zvetenschap niet eerst waar ge synthetisch te werk gaat?

En verwart alzoo de redactie van het Hand. het onderzoek naar. de verschijnselen niet met die andere werkzaamheid van den denkenden geest, waaruit alleen wetetischap geboren wordt?

En indien ja, berust heel dit antwoord dan , op iets anders, dan op het schuiven van het begrip onderzoek in de plaats van het begrip wetenschap, begrippen die toch ook volgens de redactie van het Hand.vj& X zullen te onderscheiden zijn?

Wat voorts de redactie van het Ha7id. nogmaals opmerkt, dat de Hoogleeraren aan een Universiteit, die van een vast beginsel uitgaat, dan toch onvrij zijn, is volstrekt onjuist.

Niemand immers wordt gedwongen als Hoogleeraar bij zulk een stichting op te treden. Wie zulks doet, bewijst dat het beginsel van zulk een stichting ook zijn beginsel is. En hoe ter wereld kan men ooit onvrij zijn, als men studeert uit dat beginsel, dat naar zijn eigen overtuiging en belijdenis het ware is ?

Is ook de vogel onvrij, omdat zijn vleugelslag gebonden is aan het beginsel der zwaartekracht ?

Sohool en Kerk.

Naar aanleiding van ons artikel over het kerkelijk toezicht op de lagere school, ontvingen we tal van stukken, die nadere bespreking noodzakelijk maken.

Voorshands slechts dit.

Onder meer noemden we het optreden van kerkei^aadsleden in het Schoolbestuur. Dit nu was allerminst als eisch gesteld, maar slechts als één der middelen aangegeven. En ook, bij zulk een regeling, zitten zulke kerkeraadsleden in het Schoolbestuur niet krachtens hun ambt, maar krachtens het statuut der Schoolvereeniging.

Ook over andere studiën en artikelen uit ons blad zendt men ons schier dagelijks opmerkingen en vragen, die we zeer op prijs stellen, en waarvan we in den regel, ook ongezocht, wel nota nemen.

Maar men verge niet van ons, nóch dat we al zulke stukken plaatsen, nóch dat we een ieder hoofd voor hoofd beantwoorden. Daarvoor is ons blad te arm aan kolommen, en de tijd die ons, bij onze nog gebroken kracht voor correspondentie rest, te klein.

Een juweel.

Naar aanleiding van onze laatste Meditatie zond men ons onderstaand vers toe, waarin dezelfde gedachte van het: DOpdat men het in uwe hand geve", ia zoo gespierde en toch roerend teedere taal bezongen wordt. Het luidt als volgt:

LEUN STERK.

Kind, dat Ik liefheb, leun op Mij, leun sterk. Laat meer het wicht der zorgen, die u kwellen, Mi; voelen. 'Kweet uw last, want kind, tmjn werk, Mi/n maaksel, zijn de smarten, die u kwellen. Ik telde ze af, en heb met eigen hand. Die naar uw kracht en naar mijn hulp gewogen. Toen mijne hand ze u toezond uit den Hoogen, Sprak Ik: sik zal als Helper bij hem zijn; Naarmate hij Mij deel geeft in zijn pijn. Zal ü, niet Ai/\ het wicht zijns kruises dragen." Zoo wil Ik u, mijn kind, als gij gelooft. Omsluiten met mijn arm. o! Leg uw hoofd Aan mijne borst, gij moogt stoutmoedig vragen. Of zou mijn macht, die de eeuwen schiep en draagt. Verkort zijn, waar mijn uitverkoorne klaagt? Kom immer meer en meer vertrouwend nader. Nooit kwaamt gij nog zoo innig Mij nabij, Dat gij zoo één u hebt gevoeld met Mij, Als 'twenschen is van een u zoekend Vader. Leun sterker steeds. Hoe meer gij aan mi/n schoot De smart betrouwt van uwer zorgen nood, Hoe meer uw hart zelfs binnen u zal roemen: Te leunen op mijn God, is Hem, mijn Vader (noemen.

Is dit niet taal om den ellendigste zijn leed te doen vergeten? Is het niet een juweel?

Een reisontmoeting.

Aldus de titel van een boekske »Voor vrouwen en meisjes", dat, als overdruk uit de Zuidholl. Kerkbode bij Van der Lee te Voorburg het licht zag, en ter verspreiding in 50 exemplaren slechts drie gulden kost. Ds. Sikkel noemde het eenprimttla veris, een eerste lentebloesem. Op ons maakte het eer den indruk van een eersteling uit de pen van een schrijfster, die dusver haar lente ongebruikt had laten voorbijgaan, en het thans zelfs bij het naderen van den zomer met een enkel tuiltje wil afdoen. Het stuk toch is te ernstig opgevat en te helderst doorgedacht voor een eersten lentebloesem, en mist toch nog dat afgewerkte en voldongene, dat op rijper leeftijd als eisch mag gesteld.

Zoo worden er meer talenten in de Calvinistische vrouw begraven, en aldus aan de vrouw der wereld voor het spreiden van haar invloed het terrein vrijgelaten. Metterdaad toch geeft dit kleine boekske het pleidooi voor een beginsel; een beginsel dat ver strekt; en dat niettemin grootelijks gevaar loopt ook onder onze Calvinistische vrouwelijke jeugd in het vergeetboek te geraken.

Zulk een pleidooi nu levert, gelijk hier, een vrouw anders dan wij, mannen, het zouden doen, en juist daarom op een wijze, die in de wereld den vrouw meer overtuiging kan wekken.

Dit beginsel is hier de zooveel beheerschende en zooveel zeggende eisch van het Calvinisme, dat de vrouw niet iahetbuitengewone, maar in het gewone huislijk leven haar roeping van Godswege leere verstaan. Calvinisme tegenover Methodisme, in geheel de levensopvatting der vrouwelijke existentie.

Jammer slechts, dat dit boekske zoo absoluut gesteld een protestatio actui contraria is, d. i. een geschrift dat tegen zijn eigen inhoud ingaat.

Immers het schrijven van zulk een boekske is volstrekt niet iets gewoons, maar voor een vrouw iets buitengezvoons, en schijnt aldus onder het oordeel van het hier ver­ dedigd beginsel te vallen. Toch is dit niet zoo.

Ook het buitengewone kan eisch zijn en zijn recht hebben.

En dit recht bestond hier. Uit dit kleine boekske toch spreekt vastheid van overtuiging, kracht van doordenken, en gave der taal. En terwijl nu deze gaven er blijken te zijn, geeft de schrijfster blijkbaar vrij laat haar eersteling; ze geeft als eersteling een heel, heel klein opstelleke; en op dat opstel zet ze nog zoo weinig kracht, dat het, forsch en goed begonnen, even schittert, maar in het slot met een epistel zonder gloed of glans als een nachtpitje uitgaat.

En toch, wat viel er over dit uiterst belangrijk onderwerp, in even gezelligen trant, als in het begin u aantrekt, niet nog oneindig meer te zeggen.

Waarlijk ons Calvinisme kan om ook in de wereld der vrouw meer ingang te vinden, de veder der vrouw niet missen.

En aan dat Calvinisme geschiedt onrecht, als wie zóó schrijven kan, er zich zoo van afmaakt, en luchtigjesweg denkt, dat het nu met zoo'n toetast-stukje uit is.

KUYPER.

Kerkelijke Deputaten.

IX.

Op de vraag, of dag en uur van de kerkvisitatie Zondags • tevoren aan de gemeente moet worden bekend gemaakt, geven we dus een bevestigend antwoord; in overeenstemming met de oude, bijna overal gevolgde, practijk onzer kerken; en voorts inzonderheid op de volgende gronden: a. Gelijk ieder wel zal toestemmen, is het bij uitnemendheid een eisch der Gereformeerde beginselen, dat de gemeente niet beschouwd worde als eene schare van onmondigen, die alle kerkelijke werkzaamheid en leiding en regeering geheel aan de kerkedienaren zou hebben over te laten, eenvoudig berustende in al wat door deze gedaan of ook niet gedaan wordt. Wel wordt gehandhaafd, tegenover het Independentisme en tegenover alle Doopersche richting, dat het. niet de gezamenlijke gemeenteleden zijn, die de kerk te besturen hebben, maar dat daarvoor de opzieners hunne eigene roeping hebben ; hunne ambtstaak, die hun door den Heere zelven is opgedragen, en die zij, onder verantwoording aan Hem, desnoods tegenover de gemeente te vervullen hebben. Maar terzelfder tijd wordt gehandhaafd, tegenover Rome en tegenover alle daaraan verwante richting, dat die opzieners hunne ambtstaak toch alleenlijk hebben als organen van het lichaam der kerk; dat dit lichaam ook met het Hoofd in verband staat, niets door hunne tusschenkomst, maar rechtstreeks; en dat alle kerkelijke macht, die door Christus verleend is, in beginsel gegeven is aan dat lichaam zelf. Ook al moet die macht worden uitgeoefend door de hiertoe gestelde organen, alle andere leden hebben daarbij mede werkzaam te zijn. En die werkzaamheid is dan o. a. ook hierin gelegen, dat zij onderzoeken wat er uit Gods Woord voor het kerkelijk leven is af te leiden; dat zij alle kerkelijke handeling daaraan toetsen; en dat zij met betrekking tot de leiding der gemeente dus zelven beoordeelen, of die inderdaad met het Woord overeenstemt en aan hare stichting het meest bevorderlijk is. Dit nu wordt zeer zeker miskend, wanneer de geheele. kerkvisitatie buiten hen omgaat. Het is dan, alsof die gemeente niets te zeggen heeft; alsof haar in kerkelijke zaken geen oordeel toekomt; alsof daarin alleen te rekenen is met degenen die in eenige kerkelijke bediening gesteld zijn. Juist de grondtrek en het beginsel van het clcricalisme. Ia Gercfo; "-c: "£rde kerken moet die vijand, die in ieder hart zijne bondgenooten heeft, altijd zooveel mogelijk worden tegengegaan. En bij de gemeente moet het besef worden levendig gehouden, dat zij mede verantwoordelijk is voor den gang van zaken; dat zij daarop niet alleen mag, maar ook moet toezien; en dat zij desvereischt ook geroepen is, te dien aanzien handelend op te treden. Het is juist de formeele afkondiging van de kerkvisitatie, die haar ieder jaar aan dat alles herinnert; niet alleen met woorden, maar ook metterdaad, door het feit dier bekendmaking zelf. En al schijnt het dan ook vaak, dat dit niets beteekent, doordat niemand opkomt of behoefde op te komen, de bekendmaking doet dan toch hare werking. Er ligt in, wat het recht en de plicht der gemeente is. Dat wordt daardoor telkens openlijk erkend, en ook telkens duidelijk aan haarzelve voorgehouden.

b. Wanneer sprake is van critiek der gemeente over de kerkedienaren als zoodanig, dan kan veilig gezegd worden dat die niet slechts mag en zelfs moet geoefend worden, maar ook, dat dit werkelijk geschiedt. Echter lang niet altijd op de rechte wijze. Het geschiedt, maar al te vaak, althans waar iets afgekeurd wordt, enkel in den omgang met andere gemeenteleden, enkel en alleen in particuliere gesprekken. Dit nu kan in geen enkel opzicht ten goede werken. Waar het veel geschiedt, is veeleer de eenige uitwerking, dat de invloed van de kerkedienaren ondermijnd wordt, en dat al hun arbeid minder vrucht draagt. Als geklaagd wordt over zaken, die nu juist geen ergerlijk vergrijp zijn waarbij kerkelijke tucht aanstonds noodig is, maar die voor den bloei der gemeente toch van wezenlijk belang zijn, dan moet, naar den regel der Schrift, eerst in het bijzonder gehandeld worden met dengene, tegen wien men eenig bezwaar heeft, en wanneer dit niet baat, of wanneer het de gezamenlijke opzieners geldt, met den Kerkeraad. Dikwijls zal dit wel voldoende zijn, om de klacht te doen ophouden; maar wanneer iemand meent haar te moeten volhouden, dan is juist de jaarlijksehe kerkvisitatie de daarvoor aangewezen gelegenheid. Het is zeker waar, dat men ook wel bij de Classe zelve een bezwaarschrift kan indienen. Maar, behalve dat velen niet weten hoe zij dit moeten aanleggen of tegen eene formeele aanklacht opzien, zijn ook de meeste gevallen daarvoor eigenlijk niet ernstig genoeg, en zou het ook dikwijls verbitteren in plaats van te verbeteren. Eene goede uitkomst is veeleer te wachten, wanneer zulke klachten mondeling en zonder formaliteiten aan de Visitatoren kunnen worden medegedeeld; waarop deze, met wijsheid en met tact te werk gaande, door broederlijke samenspreking veel bezwaar kunnen uit den weg ruimen. Maar natuurlijk moet de gemeente dan ook telkens weten, wanneer de visitatie zal gehouden worden. En dus is eene tweede reden, waarom deze van tevoren moet bekend gemaakt worden, dat juist die bekendmaking er bijzonder toe kan medewerken, om de critiek der gemeente zooveel mogelijk vruchtbaar te maken. c. Als bezwaar tegen zulke afkondiging is wel eens ingebracht, dat dan lichtelijk klachten worden uitgelokt, ook van menschen die nu eenmaal in afkeuren en in kwaadspreken een zeker behagen hebben. En dat dit geschieden kan, moet zeker worden toegestemd. Maar zou het beter zijn, wanneer zulke menschen enkel in den dagelijkschen omgang aan die zondige neigingen toegaven ? Immers is er dan gewoonlijk niet veel aan te doen. Maar dit wordt geheel anders, wanneer bezwaren, die ongegrond zijn, bij de kerkvisitatie worden ingebracht. Juist door het onderzoek, dat dan volgt, kan niet slechts misverstand worden opgehelderd, maar ook lasterzucht en kwaadsprekendheid en lichtvaardigoordeelen aan het licht komen en bestraft worden. Voorts kan die zonde dan ook in de gemeente des te beter bestreden worden; want wie zich daaraan schuldig maakt, kan dan gewezen worden op de kerkvisitatie, waarbij hij had moeten spreken of alsnog te spreken heeft. En tegenover allen laster van degenen, die buiten zijn, is er dan een zichtbaar bewijs, dat de kerken zelve er voortdurend op uit zijn, alle kwaad, dat openbaar wordt, te weren. Maar vanzelf geldt dat alles slechts in de onderstelling, dat de visitatie tevoren wordt afgekondigd. Slechts in dat geval kan zij ertoe medewer ken, zoowel in als buiten de gemeente kwade geruchten tegen te gaan.

d. En ten slotte kan ten voordeele van die bekendmaking nog gezegd worden, dat zij ook dienstig is om de gemeente in vrede bijeen te houden. Het is zeker waar, dat zij aan zoogenaamde «malcontenten" de gelegenheid geeft, hunne grieven eens te komen luchten. Maar zij doen dat dan tegenover menschen, die tot onderzoek en beoordeeling goed in staat zijn, en die dan, naar bevind van zaken, óf de klachten zoeken te verhelpen, óf de klagers ernstig vermanen. En is dat niet oneindig beter, dan dat alle ontevredenheid in de gemeente blijft voortkruipen ? Ook al zou een kerkeraad daarvan langen tijd weinig last hebben, het belemmert toch den zegen van het Evangelie. En ten slotte komt de last dan gewoonlijk toch. Wanneer vele kleine, ten deele ook niet ongegronde, grieven wèl gesmoord worden, maar dan toch blijven voortduren, dan is eindelijk eene kleinigheid soms genoeg om de vlam te doen uitbreken. Iets dat anders weinig beteekenen zou, is dan als de droppel die den beker doet overvloeien. Uit de velerlei kleine ontevredenheid, die zich in de harten als het ware opeenhoopt, komt ten slotte, ook wel door eene op zichzelf kleine aanleiding, groote twist of zelfs scheuring, die voor lange jaren de gemeente verdeelt en verwoest. Om dat te voorkomen, kan de kerkvisitatie als het ware eene veiligheidsklep zijn. Maar natuurlijk op voorwaarde, dat zij van tevoren worde afgekondigd. En ook hierin ligt dus nog een motief, dat tot zulke afkondiging dringen moet.

F. L. RUTGERS.

Voor Kootwijks Scholen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 februari 1895

De Heraut | 4 Pagina's

Geestelijke dorheid.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 februari 1895

De Heraut | 4 Pagina's