Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dan de Engelen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dan de Engelen.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXI.

En ik zag een engel afkomen uit den hemel, hebbende den sleutel des afgronds, en eene groote keten in zijne hand. Openb. 20 : 1.

Eer we overgaan tot bespreking van de verhouding die tusschen de engelen en den Christus bestaat, dient nog kortelij k iets gezegd over de engelenwereld, in verband met het begrip van plaats. De gewone voorstelling dienaangaande is, dat we hoog boven ons Gods troon hebben te denken, en dat deze troon van alle kant omstuwd is met een wolke van engelen, zoo dicht opeengedrongen, dat alleen hun vleugelen en kopjens te zien komen.

Maar natuurlijk, dat is phantasie en geen werkelijkheid. De engelen hebben geen lichamen, en dus ook geen waarneembare vleugelen, noch een zichtbaar gelaat. Al zulke voorstellingen zijn uitnemend, zoolang ze alleen strekken om ons het geestelijke te verzinnebeelden; dan toch ging de Heere ons zelf hierin voor, die in gezichten en droomen alzoo het engelenleven aan ons vertolkte; maar ook die voorstellingen schaden, zoodra we het zinnebeeld met het wezen dooreenwarren, en hierdoor het louter geestelijke karakter der engelen uit het oog verliezen. Juist tegen dit gevaar nu is men het best gewapend, zoo men de vraag, hoe over de engelenwereld in verband met ons begrip van plaats te oordeelen zij, afzonderlijk onder de oogen ziet; ook al beseffen we zeer wel, dat zulk een bespreking van den gewonen lezer een misschien boven zijn macht gaande inspanning vordert.

Zoolang er van plaats sprake is in verband met een stoffelijk voorwerp, levert dit voor onze voorstelling en voor ons denken geen bezwaar op. Van kindsbeen af zijn we gewend, om stoffelijke voorwerpen niet anders dan plaatselijk waar te nemen; zoo zelfs, dat het ons onmogelijk is, een steen, een dier, een mensch of wat ook, anders dan plaatselijk te denken.

Verheffen we daarentegen onze gedachten van zulke stoffelijke voorwerpen tot onzen God die een Geest is, dan verwarren zich aanstonds onze begrippen. Dan toch belijden we Gods heilige alomtegenwoordigheid, wat juist zeggen wil dat Hij aan geen plaats gebonden is; zoo echter, dat we hiermee niet bedoelen te zeggen, dat God nergens, maar juist omgekeerd, dat Hij overal is, en alle plaats met zijn presentie vervult, en in alle plaats niet slechts voor een deel, maar geheel is. Naar dien regel is God tegenwoordig op de aarde, ^onder de aarde en boven de aarde, gelijk Ps. 139 ons dan ook leert, dat de tegenwoordigheid Gods tot zelts in de hel is. »Bedde ik mij in de hel, zie Gij zijt daar." Iets wat niet verzwakt mag, alsof er stond: »Bedde ik mij in de hel, zie, ook daar dringt uw alziend oog door." Neen, het staat er, gelijk het er staan moet: »Zie, Gij ^z/'i? daar."

Was toch de presentie des Heeren niet ook in de hel, zoo zou de hel aan Gods tegenwoordigheid een perk en grens stellen. Hij zou wel elders, maar daar niet zijn. En hiermede viel zijn alomtegenwoordigheid, die immers uiteraard oneindig is, en dus geen perk toelaat of duldt. Ook deze wetenschap voldoet ons intusschen zoo weinig, dat we behoefte hebben om ons God ht den hemel te denken en als sonze Vader, die in de hemelen is" aan te roepen; en anderzijds leert de Heilige Schrift ons, dat God de Heere Sions berg tot de plaatse zijner ruste had verkoren; dat Hij in den Middelaar met de volheid zijner Godheid lichamelijk woont; en dan weer dat Hij woont in het hart zijner verlosten en dat de gemeente van Christus zijn woonstede is in den Geest.

En dalen we nu in de derde plaats van God den Heere weer tot ons zelven af, dan levert de beschouwing van ons lichaam geen bezwaar op, daar we maar al te zeer merken, hoe dit aan een vaste plaats gebonden is, maar staan we aanstonds verlegen zoodra we denken aaji onze ziel. Wel toch zijn we er ons bewust van, dat onze ziel in ons lichaam moet huizen, en in zooverre aan plaats gebonden is; maar ook weten we, dat bij den dood die ziel het lichaam verlaat, zonder dat we er - i^^Ë^^K^'icrken, en zonder dat het ons 'duidelijk wordt, hoe de ziel van het lichaam scheidt; en waar zte plaatselifk heei^aat.

Meer nog, zelfs als we erkennen, dat onze ziel in ons lichaam huist, is het ons raadselachtig, waar in ons lichaam we onze ziel te zoeken hebben. Men kan iemand armen en beenen afzetten, zonder dat daarom de ziel uit het lichaam scheidt, en of nu de ziel als het ware heel ons lichaam vervult, of wel in het hart of in de hersenen schuilt, is alleen bij benadering en op gronden van waarschijnlijkheid meer te gissen, dan met zekerheid te bepalen. Onze vaderen namen gemeenlijk aan, dat de ziel in heel het lichaam is, overmits tot zelfs in onze nieren ons zielsbestaan door God onderzocht wordt en geproefd. Maar een iegelijk beseft wel, dat zulk een uitspraak, hoeveel er ook voor pleit, toch altoos de volle en afdoende zekerheid mist.

Dit nu saamvattende, komen we derhalve tot de slotsom, dat de bepaling van plaats vrijwel doorgaat, " zoolang we uitsluitend met iets stoffelijks te doen hebben, maar uiterst moeilijk wordt, en ons in verwarring dreigt te brengen, zoodra er niet van een stoffelijk, maar van een geestelijk wezen, 'tzij dan van God, hetzij van onze ziel sprake is. Iets waaruit, overmits ook de engelen geestelijke wezens zijn, reeds vooraf valt af te leiden, dat ook hier onze denkkracht voor alle vaste bepaling zal te kort schieten. Zelfs konden we nog verder gaan, en hebben we eigenlijk te belijden, dat ook bij de stoffelijke voorwerpen ons begrip ons niet zelden in den steek laat, om ze in verband met de plaats na te speuren.

Denkt ge u b.v. den gang van het licht of van het magnetisme, dan rekent de mensch wel uit, dat het licht van de zon zich naar ons toe beweegt met een snelheid, die in onmetelijke cijfers op het papier wordt gezet, en dat het evenzoo met de beweging der magnetische kracht is gelegen, maar dan loopen deze cijfers toch zóó hoog, dat elke voorstelling omtrent de beweging van plaats naar plaats, en omtrent het doorloopen van de daartusschen liggende ruimte, ons ten eenenmale ontgaat. Iets wat intusschen nog sterker wordt, zoodra we van het licht op 's menschen gedachte overgaan, en de snelheid indenken, waarmee als in een punt des tijds onze gedachte niet alleen heel deze aarde, maar ook het heelal doorkruist. Nader bezien hebben we dus eigenlijk te belijden, dat het begrip van plaats ons alleen zoo lang helder blijft, als we te doen hebben met onder ons bereik vallende stoffelijke voorwerpen, van wier stand en beweging we ons rekenschap kunnen geven; maar daarentegen troebel wordt, en ons in den steek laat, zoodra we letten op een stoffelijke kracht van ongemeene snelheid, of ook van het stoffelijke op het geestelijke gebied overgaan, en met name zoo we ons de ^1? weging van het geestelijke pogen voor te stellen.

Zoo ziet men dus, dat de moeilijkheid der plaatsbepaling zich volstrekt niet enkel bij de engelen voordoet, maar telkens voor ons rijst, zoodra we het gewone perk der stoffelijke voorwerpen ook maar even overschrijden. Ge weet dat in het hoofd van een man van jaren de herinneringen van heel een leven, soms tot in de kleinste bijzonderheden liggen opgegaard ; ge weet hoe in zijn hoofd de beelden gereed liggen van honderden personen, die hij gekend en ontmoet heett; ge weet ook dat in zijn hersenen, waar dan ook, zich de woorden zijner taal, zijn zedelijke en redelijke beseffen verdringen. En als ge aarzelen mocht hebt ge hem'maar aan te spreken, en zie, aanstonds komen die woorden, die beelden, die herinneringen, uit dat hoofd uit. Het zit dus alles in zijn hoofd in, want anders kon het er niet uitkomen. Maar wie ter wereld kan zich nu ook maar eenige voorstelling vormen van de wijze, waarop die onzettende massa van woorden, herinneringen, beelden, voorstellingen, beseffen en begrippen in dat hoofd opeengepakt liggen, en hoe ze hun plaats in dat hoofd verlaten, om in de taal zich voor u te uiten ? Dit alles hult zich voor ons in een mysterie, waarbij het ons eenvoudig voegt onze onwetendheid te belijden, en te aanbidden die wondere macht van den Schepper, die alzoo eens menschen hoofd schiep. Nog raadselachtiger zelfs wordt het u, als ge met eenige aandacht let op uw moedertaal. Waar is die taal? Ze bestaat niet alleen als ze gesproken wordt, want ook de taal der oude Hebreen, de taal van Griekenland en van oud-Rome is er nog, al zijn die talen de ééne voor de andere na uitgestorven. En ook als ge u een oogenblik in den nacht denkt, dat al het vulk van heel Nederland te slapen ligt, zoodat er op dat oogenblik geen enkel woofd gesproken wordt, zoo is toch uw taal daarom niet weg; maar eilieve waar is ze dan? Niet alleen in de boeken, want al werden plotseling alle boeken verbrand, uw taal zou daarom - '^iS^^'^veg zifn. Pok huist ze niet in' A of inffji, want achtereenvolgens sterven alle personen weg, die nu uw taal spreken, en dat toch uw taal blijft. Uw taal woont en huist dus in het gemeenschappelijk bewustzijn van uw volk als volk; maar wijs gij nu de plaats eens aan, waar die te zoeken is.

Dit moest op den voorgrond gesteld, om te doen inzien, hoe uiterst moeilijk het is het vraagstuk van de plaats tot oplossing te brengen, zoodra we ook maar even het gewone terrein van de stoffelijke, waarneembare dingen verlaten; een moeilijkheid die dan ook met name in haar toepassing op de engelenwereld drukken moet. En nu is het wel zoo, dat men vooral sinds Kant gepoogd heeft deze moeilijkheid te ontgaan, door eenvoudig te zeggen, dat de plaats slechts een product van onze voorstelling was, en dat wij menschen een soort hersenen hadden ontvangen, die nu eenmaal de dingen niet anders dan in tijd en plaats denken konden; maar dat daarom plaats en tijd nog niet wezenlijk bestaan. Edoch, met deze wijsgeerige vondst komen we geen stap verder.

Ook niet al poogt ge dit duidelijk te maken, door ons voor een glazen deur te plaatsen waarin ruiten van rood, blauw, geel en groen glas zijn aangebracht, en er ons nu op te wijzen, hoe wij, al naar gelang we door de ééne of de andere ruit staren, het voor ons liggend landschap in rooden, in blauwen, in gelen of in groenen tint gedompeld zien, niettegenstaande we zeer goed weten, dat deze tinten feitelijk niet aan dat landschap eigen zijn. Immers, ook al houdt, we die deur {ipesiïrekkea, die kleuren illusie op, daarna schap in zijn ligt dan toch het landwezenlijke tinten en kleuren voor ons, en zijn we zeer wel in staat om het onderscheid tusschen die echte en die straks valsche tinten in te zien. Bovendien, kleur is heel iets anders dan plaats. In den donker is een tafel die in onze kamer staat, geheel kleurloos, maar dit neemt niet SN& %, dat we ons zeer wel van het bestaan, e daar staan van die tafel overtuigen kunnen. Hef ik daarentegen het begrip vwi.plaats op, dan is het bestaan zelf der zaak voor mij opgeheven, ilets wat is, moet ergens zijn; want of men nu al antwoordt; »Dit is zoo alleen voor uw voorstelling; " dat baat mij niet, want wat nergens is, houdt voor mij op te wezen en te bestaan. Dat ik het niet anders denken kan, hangt saam met mijn schepping, en is nu de mensch, ook in redelijken zin, naar Gods beeld geschapen, dan volgt hieruit, dat deze voorstelling van plaats, die van mijn denken en mijn besef volstrekt onafscheidelijk is, niet bij mij in de lucht hangt, maar alleen daarom in mij is, omdat ze, zij het ook in verheven wijze, evenzoo is in God, en uit God in mij is nageschapen. Ge moogt dus wel zeggen, dat ook deze voorstelling van plaats in God den Heere oorspronkelijk is en, in Hem een verhevener vorm bezit dan bij ons, zoodat in ons slechts een flauwe afschaduwing gevonden wordt, van wat in Hem volkomen is; maar men moet ons niet willen diets maken, dat zulk een heel ons bewustzijn beheerschende voorstelling slechts een soort menschelijk prisma zou zijn, waardoor wij de dingen beschouwen. Dit moge een wijsgeer als Kant zoo hebben voorgesteld, en in de scholen der afgedoolde wijsbegeerte moge dit alzoo ingang hebben gevonden, maar voor ons, belijders van den Christus, blijft het onmogelijk, zoolang v/e aan de schepping van den mensch naar den beelde Gods vasthouden, ook maar één oogenblik op deze gezochte en nietszeggende oplossing in te gaan.

Komen we nu na deze wel eenigszins breede, maar toch noodzakelijke inleiding op de vraag terug, wat we omtrent de plaats der engelenwereld hebben te oordeelen, dan volgt reeds uit het feit, dat we ook hier met louter geestelijke, en daarom zoo weinig gekende, wezens te doen hebben, hoe onmogelijk het voor ons is, om deze vraag met zekere preciesheid op te lossen. Dat een engel niet alomtegenwoordig is, behoeft geen nadere aanwijzing; dan toch ware hij God. Alomtegenwoordigheid is ontstentenis van elke beperking en bepaling, gelijk die alleen in den Oneindige kan gevonden worden; en overmits de engelen als schepselen eindige wezens zijn, zoo volgt hieruit vanzelf, dat ze beperkt en bepaald moeten zijn. Wat de Heilige Schrift ons dienaangaande meldt bevestigt dit dan ook. De engelen verschijnen op 'een bepaalde' plaats; Denk 'maar aan den 'engel die aan Hagar in de woestijn, of aan dien anderen die aan Zacharias bij het reukaltaar|[in den tempel verscheen. God stelde den Cherub bij den ingang van het Paradijs.^jln Gethsémané kwam| een engel Jezus vertroosten. En ooki in de Openbaringen hooren we|'telkens van een engel die afdaalde, dié nederkwam, die ergens stond, die weer wegging. En zegt men uu: »Ja, dit alles staat er wel voor die gevallen waarin de engel verscheen; maar dit zegt nog niets voor het eigenlijk leven der engelen als ze niet verschijnen, " zoo zij hierop tweeërlei geantwooi-d. Ten eerste, dat zoo de engel, - 'als we ons zoo mogen uitdrukken, onplaatselijk was, hij niet aldus zou kunnen verschijnen. Maar ook ten andere, dat de d n w n i Heilige Schrift ons dezelfde aan plaats gebonden voorstelling geeft, als er van engelen buiten zulk een bepaalde verschijning sprake is. Dit ziet ge vooral aan de gevallen engelen of demonen. Deze worden gezegd te wonen of te huizen in den bezetene. Soms meerderen gelijk in eenzelfden bezetene. En eens zelfs wordt ons gezegd, niet alleen dat i zulke demonen in een bepaalden persoon huisden, en van hem tiitgittgen, maar ook dat zij, luit dien bezetene uitgegaan zijnde, intogen in een^^ kudde zwijnen. Dit nu ging buiten alle verschijning om. Niemand zag die demonen, noch toen zij in den bezetene waren, ^ laoch toen ze van hem uitgingen, noch toen zij in de kudde zwijnen voeren. Hun werking : nam men waar, maar hen zag men niet. En-toch spreekt de Heilige Schrift over deze demonen en over hetgeen ze deden en met hen geschiedde op zulk een wijs, dat ze_.^in & & n'. bepaalde plaats zich bevonden, en uit die plaats zich naar een andere plaats toebewogen. In gelijken zin zegt de heilige apostel Paulus, : dat deze gevallen engelen «geestelijke boosheden in de lucht zijn." ' Elders worden ze voorgesteld, als »met banden onder de duisternis gebonden". En gemeenlijk geeft de Heilige Schrift omtrent de goede engelen de voorstelling, dat ze bij God in den hemel zijn. Met de Heilige Schrift voor ons mogen en kunnen we dus tot geen andere slotsom komen, dan dat ook de engelen, als eindige wezens wel terdege aan plaats gebonden zijn. Ook n van den engel geldt het: Hier is hij, en daar is hij niet. Evenzoo staat het op grond der Pleilige Schrift vast, dat de engel, hoezeer ook aan plaats gebonden, zich nogthans verplaatsen kan. Zijn plaats is de eene maal hier, de andere maal daar, al naar gelang van de plek, waar hij op een gegeven oogenblik Gods wil heeft uit te voeren. d B b n w w s h s e g l d z A g

t t t ­ r Op de vraag zvaar die plaats is, moet natuurlijk geantwoord: Niet in de stoffelijke wereld, maar in de geestelijke wereld; twee werelden die elk voor zich aan geheel eigenaardige ordinantiën onderworpen zijn, zoodat het niet aangaat de ordinantiën Gods voor de stoffelijke wereld op die geestelijke wereld toe te passen. Veeleer moeten we zeggen, dat we alles v/at uit de stoffelijke natuur dezer wereld voortvloeit, ons moeten wegde? .iken , zoodra onze blik zich op de geestelijke wereld richt. Dit nu geeft aanleiding tot allerlei schijnbaar tegenstrijdige voorstellingen, die een kort woord van toelichting eischen. Van de booze engelen wordt ons gezegd, dat ze in de plaatse der duisternis met ijzeren banden gebonden liggen en als in een kerker worden bewaard. H[iermeê in strijd daarentegen lezen we elders, dat Satan » omgaat als een brieschende leeuw", dat Satan in de woestijn aan Jezus verschijnt, in het hart van Judas vaart, en als een bliksem uit den hemel valt; alsook dat vele gevallen engelen als demonen zich nestelen in het hart des menschen. Eerst heeten ze gebonden in den kerker der duisternis, en dan weer zien we hen zich naar alle richting bewegen. Toch is deze tegenstrijdigheid slechts schijnbaar. Het is toch duidelijk, dat een geest, zonder lichaam, niet met ijzeren banden kan gebonden worden, en dat alzoo deze voorstelling ? «W bedoelt de plaats aan te wijzen waar ze zijn, maar enkel strekt om aan te duiden, dat ze van alle eigen ? ««c/%/beroofd zijn, niets meer tegen God vermogen, en slechts als zijn instrumenten dienst kunnen doen. Elders heeten ze dan ook, gelijk we boven reeds opmerkten, i? i de lucht te huizen, niet om daardoor aan te geven, dat ze in een of andere wolk zweven, en met die wolk drijven zouden, of met die wolk zouden verschieten, maar alleen om aan te geven, dat hun huishouding buiten onze aardsche huishouding ligt, en hiermede niet door ons mag vereenzelvigd worden. Nu worden om dit voor ons voelbaar te maken wel beelden ontleend aan de stoffelijke wereld; beelden die we niet missen kunnen; maar waarbij v/e toch al'tbös in'da'chti'g hebbeii te' blijVen, dat de engelen geestelijke wezens zijn, die niet in de stoffelijke, maar in de geestelijke wereld thuis hooren, en wier plaats al^tp niet een plaats in stoffeliiken, ; p; !? r, ep; i plaits in geestelijken zin is.

Wat is nu plaats in geestelijken zin, in onderscheiding van plaats in stoffelijken .zin ? Bij stoffelijke voorwerpen is de plakts meetbaar naar lengte en breedte, en richt ze zich naar de afmetingen van het te plaatsen voorwerp.^^ï-n ook waar zulk een stoffelijk voorwerp [zich beweegt, doorloopt het een afstand, - die eveneens meetbaar is, en vereischt het een weg, die in heel zijn verloop 'minstens in breedte en lengte aan de lengte en breedte van het te verplaatsen voorwerp gelijk is. Een onderaardsche spoortrein doorloopt een meetbaren afstand en moet een doorgang vinden zoo breed en zoo hoog en zoo lang, dat de wagens er door kunnen.

Al deze bepalingen echter vallen bij een geestelijk wezen weg. Het stoffelijke is voor een geestelijk wezen geen beletsel. Het dringt er door heen, of wilt ge, het gaat er in zijn bestaan buiten om. De ziel vaart uit het lichaam, en komt uit de sterfkamer \yeg, zonder dat óf dat lichaam óf de wanden van die kamer liaar hierin verhinderen. De stoffelijke beletselen rekenen voor haar niet. Ook bij de engelen hebbeu we dus noch met lengte, noch met breedte, noch met hoogte te doen, en ook bij hun verplaatsing komen de lengte, de breedte en de hoogte van den weg dien ze doorschrijden niet in aanmerking. De gegevens om ons dit op juiste wijze voor te stellen ontbreken ons geheel, en daarom bedoelde het eerste gedeelte van dit artikel op God als Geest, op de ziel als geestelijk wezen, en op de taal en de gedachte als geestelijke factoren te wijzen, opdat we, denkende aan de plaats en de 'beweging der engelen, ons met zouden ophouden bij de vereischten, die een.stoffelijk wezen hieraan stelt, maar veeleer ons begrip aan de plaats en de beweging van deze geestelijke dingen ontleenen zouden. Ge ziet dan ook hoe heel een legioen booze engelen in een enkelen bezetene kunnen huizen; en hoe er tusschen de uitzending van een engel en zijn verschijning" ter plaatse geen tijd verloopt. Zelfs levert de hypnose voorbeelden op van het indringen van de ziel des éénen menschen in het wezen van den ander, zonder dat iets ook maar van deze indringing valt waar te nemen. In uw kamer waar ge neerzit, op den weg waar ge Vi'andelt, ja, tot in uw hart, kunnen één of meer.engelen tegenwoordig zijn, om den wille Gods ; bij u uit te voeren, zonder dat gij zelf er ook maar iets van merkt. In de stoffelijke wereld kan het; ééne voorwerp niet wezen waar het andere is. En zoo ook in de geestelijke v/ereld kan de ééne geest niet op de plaats zijn die door een anderen geest is ingenomen. In beide werelden sluit de één den ander uit, en neemt eik wezen op een gegeven oogenblik zijn eigen plaats in. Maar deze vaste wet geldt niet, zoodra ge beide, én de stoffelijke en de geestelijke wereld in onderling verband neemt. Omdat, gerekend naar de stoffelijke wereld, een plaats bezet is door een stoffelijk wezen, daarom is ze nog volstrekt niet in geestelijken zin ook voor een geestelijk wezen ontoegankelijk. Als ge een menschelijk lichaam opensnijdt en ontleedt, is alle jolaats door been en vleesch, door bloed en zenuwen bezet, en vindt ge nergens een open plek overgelaten voor de ziel. Desniettemin huisde de ziel er toch in, enkel wijl ze niet stoffelijk, maar geestelijk is, en dus door het bezet zijn van de stoffelijke plaats, niet gehinderd werd. En zoo nu ook is het met Gods engelen.

Ze zijn niet buiten, maar in het heelal, en al is nu op onze aarde, in onze wereld, elk plekje bezet door stof, door plant, door dier, door den mensch, of door de lucht, toch belet dit hen allerminst niet, om in die wereld in te dalen, en in die wereld zich op te houden, vlak bij u, ja, tot in u. Alleen uw ziel, als zijnde zelve een geestelijk wezen, is voor hen ondoordringbaar. Ze kunnen wel vlak bij uw ziel zijn, en op uw ziel werken, maar niet in de plaats van uw ziel zijn. En dit uu is ook toepasselijk op hun beweging. Ook hun beweging of verplaatsing is niet aan de wet van de stoffelijke, maar aan de wet van de geestelijke beweging en verplaatsing onderworpen, en veel meer de beweging van uw woord en van uw gedachte, dan de beweging van uw voet of arm, biedt u een verwante actie ter vergelijking, als ge deze geestelijke beweging en verplaatsing der engelen inlt indenken.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 maart 1895

De Heraut | 4 Pagina's

Dan de Engelen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 maart 1895

De Heraut | 4 Pagina's