Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De eerstegeborene uit de dooden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De eerstegeborene uit de dooden.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

[PAASCHFEEST].

En hij is het hoofd des lichaams, namelijk'der gemeente, hij, die het begin is, de eerstgeborene uit de dooden, opdat hij in allen de eerste zou zijn. Col. I : 18.

Het Christenfeest van Pascha begint met ons naar het graf te roepen, om ons bij dat graf, in stee van een klaagzang, den Psalm des levens toe te zingen, en ons te doen jubelen in Immanuël die overwon.

Pascha spreidt om u en over u den glans des levens, maar na u eerst overdekt te hebben met de sombere schaduw des Doods.

Van dood en graf moet daarom uitgaan, al wie de geestelijke vreugde van het Paaschfeest met heel de Christenheid smaken wil; en steeds zal op Pascha uw blijdschap in uw God evenredig blijken aan de mindere of meerdere diepte, waarmee uw zielsbesef inleeft in de realiteit van het sterven, in de harde werkelijkheid van den Dood.

Want waartoe het verheeld, ook al is voor Gods uitverkorenen het sterven niet meer »een straf voor de zonde, maar een afsterving der zonde, en een doorgang tot het eeuwige leven, " toch blijft de Doodop zich zelf ook voor Gods kinderen bitter; een onheilige macht, die telkens in het leven inbreekt, om zooveel dierbaars en liefs uit onzen kring weg te rooven; en hoe ook in Christus overwonnen, toch blijft de Dood ons altoos een tegennatuurlijke macht, waarvoor we zwichten, maar die we nooit minnen kunnen.

Ook het sterven van Gods beste kinderen stemt u somber en droef.

Dit zou niet in die mate zoo zijn, indien terstond op het sterven de volle heerlijkheid volgde, en aldoor de levende gemeenschap tusschen hen die gingen, en hen die bleven, stand hield.

Dan toch zouden we het zien als voor oogen, hoe de Dood werkelijk niets anders is dan een poorte, waar we doorgaan, om in te gaan in eeuwige glorie.

Maar zoo is het niet, en zoo kan het niet zijn, omdat de dag van Jezus' wederkomst nog toeft, het oordeel nog uitblijft, en deswege de nieuwe aarde onder den nieuwen hemel nog niet verschijnen kan.

En dit nu is oorzaak, dat aan onze broederen en zusteren die van ons gaan, en aan ons, als we hen straks volgen, die wreede uiteenscheuring van ons wezen overkomt, waardoor onze ziel voor een tijd van ons lichaam wordt afgescheiden, om nu voorts tot aan den jongsten dag, als een afgezonderde ziel, als een ontkleede geest, elk uitwendig bestaan te derven, en alleen ons geestelijk bestaan voort te zetten.

En nu doet dit wel aan de zaligheid van onze afgestorvenen niette kort. Immers, God, die een Geest is, is machtig, om ook in dit louter geestelijk bestaan, hun een alles te boven gaande zalige genieting te doen smaken. En ook is er geen oorzaak, waarom zij, die van ons gingen, ook niet in dit bloot geestelijk bestaan, een roeping van Godswege zouden vervullen. Ze zijn van zonde vrij, verlost van allen jammer, en genieten de zaligheid van met Christus te wezen. Maar met dat al, blijft er toch aan hun menschelijk bestaan iets ontbreken.

Wij, menschen, zijn nu eenmaal door den Heere onzen God, met ziel én lichaam geschapen. Die dubbele bestaanswijs hoort nu eenmaal tot onzen aard als mensch. Niet wij kozen het zoo, maar God heeft het zoo voor ons besteld; besteld in zijn heilige scheppingsordinantie. En daarom derven en missen we iets, wat tot ons volle menschzijn behoort, zoo lang we, uit dezen aardschen tabernakel losgemaakt, onzen eeuwigen tabernakel van onzen God nog niet ontvingen.

Een blinde kan wel zalig in zijn Jezus genieten, maar toch dat hij blind is, blijft voor hem een gemis; want ook al was hij blind geboren, toch weet ook de blinde, dat hij op het heerlijke zien is aangelegd; dat te zien, niet enkel met het geestelijk, maar ook met het lichamelijk oog, tot zijn volle ongeschonden wezen als mensch behoort; en geen twijfel of ook de blindgeborene, die blind, maar in Jezus sterft, zal eens ook zijn lichamelijk oog, maar dan met hemelschen glans overdropen, terugerlangen.

Eens zal ook de blinde zien.

En evenals die blinde nu is de afgestorvene, die zijn lichaam derft, wel degelijk rijk, en in de ziel zalig; geestelijk genietend en in zijn ziel met zijn Heiland vereenigd. Maar er ontbreekt hem iets, dat hem nog moet toekomen. Zijn lichaam dat hij in het sterven verloor, moet hem weer toekomen, en voor de zichtbare wereld die hij verliet, en waaruit hij werd weggenomen, moet een nieuwe, heerlijke, maar eveneens zichtbare wereld hem geschonken worden.

Omdat de ziel uit het lichaam scheidde, kan die afgezonderde ziel daarom wel voortbestaan, maar dat afgezonderde voortbestaan blijft toch altoos het gebrek der afscheiding vertoonen; en dan eerst zal dat gebrek voor eeuvdg verdwenen zijn, als wie van ons ging eens, met alle gezaligden, weer als mensch, naar ziel en lichaam beide leven kan voor zijn God.

Dat dit zoo zijn zal, belijdt de kerk van Christus dan ook in haar schoone belijdenis, dat er »is een opstanding desvleesches en een eeuwig leven."

Dat belijdt ze in haar belijdenis van Jezus' toekomst, van het oordeel dat komt en de heerlijkheid die daarna zal ingaan.

Dat belijdt ze in haar belijdenis van de nieuwe aarde, die onder den nieuwen hemel bloeien zal.

En ook, dat belijdt de kerk van Christus, als ze het den apostel van Tarsen naroept en naroemt, dat eens de ure komt, waarin Christus > ons vernederd lichaam gelijkvormig zal maken aan zijn verheerlijkt lichaam, door de kracht waarmee hij ook alle dingen aan zich zelven onderwerpt."

Hoe dit nu zijn zal, weet niemand onzer.

Er treden hier mysteriën in, die tot aan den jongsten dag mysteriën voor ons zullen blijven. Zoomin we het geheim der schepping, of de verborgenheid van onze eigen geboorte verstaan, zoomin eal ooit een onzer vooraf begrijpen kunnen, hoe, op wat wijs, door wat instrument of middel, Christus onze Koning ons ons vleesch hergeven, ons lichaam herschenken zal, en op die nieuwe aarde het rijk der heerlijkheid zal doen uitbreken.

De herschepping is even onmogelijk voor ons te doorgronden als de schepping zelve.

Maar dat het zoo zijn zal, weten we. Daarvoor is het Woord ons borg. Dat getuigt de hope des eeuwigen levens in ons. En bovenal, dat zien we op den Paaschmorgen als in een alles overstemmend feit geprofeteerd, als onze Heiland, die op Golgotha stierf, op den derden morgen de banden van het graf slaakt, en voor zijn jongeren treedt als de F/erstgeborene uit de dooden.

Want ook al heeft ons Pascha gewisselijk óók geestelijke beduidenis, het feit zelf dat Christus de Eerstgeborene uit de dooden was, blijft toch bij het geopend graf het uitgangspunt van onze geheiligde overdenking.

Het geestelijke is goed, maar ge moet om het geestelijke de v/onderen Gods in het zichtbare niet onderschatten noch wegcijfferen.

God geopenbaard in het vleesch, blijft de kern van de verborgenheid der godzaligheid. Het vleeschgeworden Woord is en blijft het wonder. Daarin dat de Zone Gods, niet enkel geestelijk op ons inwerkt, maar ook in het zichtbare ingiiig, het zichtbare aannam, en in het zichtbare verscheen, ligt het machtige Goddelijke feit, waardoor ons Christendom het Christendom der wereld geworden is.

Pijnlijk leed uw Heiland ook al de dagen zijns levens in de ziel, maar toch is niet door dat voorafgaande lijden in de ziel, maar eerst door zijn lijden en sterven iji het lichaam, door de vergieting van zijn bloed, en door den vloek van Golgotha, u de vergeving aangebracht.

Telkens en telkens leggen de apostelen er nadruk op, dat het niet aan zijn geestelijk wezen, maar aan zijn bloed hangt, dat u de poorte der gerechtigheid ontsloten is.

Niet zijn geestelijke majesteit, maar zijn kruis bracht u heil en redding aan.

En niet dat hij thans in den glans des Geestes schittert, maar dat hij eens zichtbaar wederkomt op de wolken, is aller Christenheid hope voor de toekomst.

Wel verre van bijzaak te wezen, is het lichaam, het vleesch, het bloed, heel de zichtbare verschijning van uw Heiland in den Middelaar zelfs hoofdzaak.

Op dat lichaam komt het aan, aan dat vleesch en bloed hangt, eerst door zijn heerschen ook in het zichitare komt de glorie.

Iets wat zoo waar is, dat uw Heiland zelf, toen hij zijn sacramenteele teekenen instelde, waarom telkens weer de zijnen zich verzamelen moesten, u niet opriep om u in het geestelijke te vervluchtigen, maar om bij brood en wijn hem en zijn dood te gedenken, in zijn verbroken lichaam en in zijn vergoten bloed.

Eerst waar dit klaar en duidelijk op den voorgrond staat, en de alles te boven gaande beteekenis, juist van het vleesch en bloed van uw Heiland door u beleden wordt, ont­ sluit zich voor u de weg naar ons Pascha.

Want zijn sterven op Golgotha was nu eenmaal, indien het er bij bleef, niets minder dan een te niet doen van zijn vleeschwording; een hem weer ontrooven van dat vleesch en bloed, dat hij, om u te redden, aannam; een schrikkelijke werking van den Dood, waardoor de verborgenheid der godzaligheid in haar diepste wezen werd aangetast.

Uw Jezus aan het kruis gestorven, was een van zijn lichaam beroofde; de held Gods aan wien het slagzwaard uit de hand was gerukt: de machtige Jacobs, die machteloos was gemaakt in het uitblazen van den levensadem voor zijn God.

Daarom legt zijn geliefdste apostel er zoo vollen nadruk op, dat uit de wonde in zijn zijde »bloed en water" vloeide. Op die afscheiding van het leven uit het bloed kwam het aan. En met vaste zekerheid moest eens heel zijn volk belijden kunnen, dat Jezus geen schijndood stierf, maar wel waarlijk van zijn lichaam werd afgescheiden, en alzoo in vollen werkelijken zin gestorven was.

Doch hierin school dan ook de mystiek der tegenstrijdigheden.

Hij moest zijn bloed vergieten om ons te zaligen, en toch ware die vergieting van zijn bloed, indien de afscheiding van ziel en lichaam stand hield, op een vernietiging van zijn vleeschwording uitgeloopen.

Dat was het ontzettend raadsel, waar­voor de wereld bij Golgotha stond.

De ziel moest van het lichaam gescheiden. Anders ware er geen vergeving in zijn sterven geweest. En toch hij kon van zijn lichaam niet beroofd blijven, of de verborgenheid der godzaligheid ware in den wortel vernietigd geweest.

En zie, van dat raadsel geeft nu ons Pascha de oplossing.

Want immers dit is het korte Evangelie van de geopende poort, dat en zijn sterven volkomen, ja, de scheiding van ziel en lichaam ten einde toe doorgezet was, en dat nochtans ziel en lichaam hereenigd werden, en Immanuël in zichtbare glorie weer van zijn jongeren is gezien.

Hoe dit kon, en hoe dit hereenigen plaats greep, weet noch mensch noch engel u te zeggen.

Dat het een alles te boven gaand wonder van Gods almacht was, betuigt de apostel aan die van Efeze plechtiglijk, als hij hun roemt ^de uitnemende grootheid Gods, naar de werking der sterkte zijner macht, die hij gewrocht heeft in Christus, toen Hij hem opwekte uit de dooden."

Een gewoon weer levend vi^orden was het waarlijk niet; en met het terugkeeren uit den dood van een Lazarus, heeft de opstanding van uw Heiland niets gemeen.

Lazarus is toch weer gestorven; en de jongeling van Naïn is weer gestorven; en het dochterken van Jaïrus is weer gestorven, maar uw Heiland niet. Hij leeft nu reeds achttien eeuwen lang, in tav menschelijk vleesch, in de hemelen.

Ook was het niet, zoo als uw opstanding uit de dooden eens zijn zal, want gij komt na hem, een iegelijk in zijn orde, eerst de Christus en daarna degenen die van Christus zijn.

Die u opwekken zal, is de Christus zelf.

Voor u behoeft geen bres meer in den muur van de veste des Doods gemaakt te worden. Die bres is er, en ganschelijk vrij zal uw doorgang zijn. Maar voor Jezus was die bres er niet. Hij stond voor den hoogen, somberen muur van de veste des Doods. En het is juist door zijn opstanding, dat hij voor eeuwig in dien muur des Doods de bres geslagen heeft.

Zijn opstanding is geheel eenig. Al Gods uitverkorenen worden eens met en door en in hem geboren uit den dood. Maar hij, en hij alleen, is en blijft de Eerstgeborene uit de dooden.

Hij beet de spitse af.

Hij deed wat niemand na hem kan doen, omdat al vde na hem komt, hem slechts volgt.

En niet in uw opstanding, maar in zijn opstanding ligt dat wonder der wonderen, dat aan de vleeschwording aansluit, door de vleeschwording geëischt werd, en waar» door het mysterie der vleeschwording bij zijn reddende kracht bewaard en tot zija verheerlijkende kracht werd opgevoerd.

Gods Almacht en Genade heeft in Christus' Verrijzenis principieel de macht van dea Dood overwonnen en te niet gedaan. Betoond zijn Goddelijk Alvermogen, dat hooger dan de schepping ging, en niet slechts uit niets, maar uit minder dan niets, uit vloek en dood, een rijk en heerlijk leven wist te voorschijn te brengen.

Te voorschijn te brengen, niet slechts in den ouden staat, waarin het onderging. Want het ging onder in vloek en smaad, maar werd uitgebracht in glans en heerlijkheid.

De Dood wordt hier niet slechts gedwongen zijn buit prijs te geven, maar hier triomfeert Gods majesteit, overmits de Dood zelf het instrument is geweest, om een nog rijker leven, een nog hooger heerlijkheid, een nog luisterrijker glorie aan het creatuurlijk levea bij te zetten.

Want dit spreekt toch vanzelf, niet de Zone Gods is tot grooter heerlijkheid opgeklommen. Of hoe zou de Godheid in Immanuël ooit voor vermeerdering van luister vatbaar zijn geweest?

Neen, wat in en aan hem verheerlijkt werd, was wat hij van ons had aangenomen. Onze menschelijke natuur. Ons vleesch en bloed. Ons lichaam. Ons bestaan in het zichtbare.

Dat alles was in Golgotha ondergegaan. Over dat alles was donker en somber de schaduw des doods getogen.

En daarom dit menschelijke, en dit alleen, is in de verrijzenis van Immannël met heerlijkheid bekleed geworden. Met een heerlijkheid, hem op Thabor als in [een spanoe des tijds vertoond, maar nu door zijn opstanding voor eeuwig zijn deel geworden.

Mozes en Elia hadden hem op Thabor den uitgang voorzegd dien hij volbrengen moest te Jeruzalem; maar de Vader deed meer, en toonde hem op dienzelfden Thabor de heerlijkheid, die na zijn uitgang te Jeruzalem, voor eeuwig zijn deel zou zijn.

En daarbij dankt en jubelt nu zeer zeker ia de eerste plaats onze liefde voor Jezus.

Te zien, hoe hij om onzentwil, hij de onnooz'Ie en vlekloos reine, onder den vloek en den smaad des Doods wegsterft, is ontzettend. En ware het hierbij gebleven, en ware er niets anders en beters op gevolgd, de verlossing zou voor u geen verlossing zijn, maar in alle eeuwigheid u als een looden wicht blijven drukken.

Zelfs kunt ge het u niet voorstellen, dat uw Jezus in den dood gebleven was.

En daarom is het u een verademing, een pak u van het hart gegleden, als ge ziet en hoort, hoe het niet bij Golgotha blijft, maar hoe op Golgotha straks de Verrijzenis volgt, om u juist door het aanschouwen van deze heerlijkheid van uw Heiland met zijn sterven in uw plaats te verzoenen.

Hier is de uitkomst. Een uitkomst waarvoor ge Gods Almacht en Genade dankend tegenjubelt.

Om u weggestorven in den Dood, maar door de Almacht uws Gods iu heerlijkheid weer uitgekomen.

Maar toch, bij die verademing van uw liefde voor Jezus blijft het niet. Dat geopend graf, die Opstanding van uw Heiland spreidt een glans, waarin ook gij zelf, waarin al Gods kinderen, al de verlosten door het bloed des kruises, zich om huns zelfs en om der broederen wil verheugen, en verheugen moeten.

Immers hij die wegstierf maar weer verrees, was maar niet een mensch, de mensch Jezus, alsof zijn lot enkel zijn lot, het lot van één van de kinderen der menschen ware geweest.

Neen, hij was de Zoon des menschen; het hoofd der herboren menschheid; niet een mensch naast u en anderen, maar een die uw natuur, die uw vleesch en bloed, die uw menschelijk bestaan had aangenomen. Juist zoo als do eerste Adam, die ons als in zijn lendenen droeg, zoo stond ook de Christus in ons midden, als die tweede Adam, in wien al zijn verlosten besloten waren.

De band aan u was zijn menschelijke natuur, die hij van u aannam. En nu, die menschelijke natuur legt hij niet af, maar juist die menschelijke natuur is het, die in zijn opstanding bevestigd wordt, en nu eerst met vollen glans gaat blinken.

Door en in zijn Verrijzenis scheurt hij zich dus niet van u af, maar trekt hij den band, die u aan hem en hem aan u bindt, juist te sterker, te nauwer, te inniger aan.

Nog nader dan de Man van smarte, staat en bestaat u Immanuël die verrees.

Hij is de »Eerstgeborene uit de dooden", en juist in dat Eerstgeborene ligt de profetie van wie na hem in evengelijke heerlijkheid geboren zullen worden uit den Dood.

Als er na zijn Verrijzenis niets meer kwam, zou die Verrijzenis onafgedaan, onvolkomen blijven.

Dat hij zelf verrees en opstond is pas het begin, en dan eerst zal die Verrijzenis voleind zijn, als al wie hem toebehoort, en zijns is, en in geen eeuwigheid van hem kan worden afgescheiden, door de mogendheid zelve van den Verrezene, door zijn opstandingskracht, ten leven niet alleen, maar ook tot de heerlijkheid met hem zal zijn ingegaan.

Niet dat wé onsterfelijk zijn; ook niet dat we eens opstaan zullen, is de glans der vertroosting, die ons met het Paaschfeest toekomt. Dat toch wist de wereld reeds voorlang, nog eer Jezus verrezen was. Immers ook de goddeloozen zullen opstaan, maar tot eeuwige afgrijzing.

Neen, onze zalige vertroosting op het Paaschfeest, is niet onze opstanding, maar onze zalige opstanding. Is onze ingang tot eeuwige vreugde en heerlijkheid. Is het eens weer bloeien in onze volle menschelijkheid, naar lichaam en ziel beide. Is dat we zijn zullen gelijk Immanuël nu is. Als hij in glorie, omdat van hem, als aller Middenpunt, glorie op ons afstraalt.

En in die hope sterft dan ook Gods kind, niet als met een hope die falen kan, maar met een hope, die onfeilbaar en gewis is.

In die hope dragen we onze lieve dooden uit naar het graf, voor zooveel ze in Christus gestorven zijn.

In die hope beiden en verwachten we, al de eeuwen door, totdat Gods raad zal voleind zijn, en de eeuwige morgen voor heel Gods schepping zal dagen.

Nu reeds van verre uitziende naar hem, den Eenige, die dan eerst recht als de »Eerstgeborene uit de dooden" zal schitteren, als hij »heerlijk in zijn heiligen zal zijn, " en al de zijnen, als »nageborenen uit de dooden", met hem zullen jubelen voor Gods troon.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 april 1895

De Heraut | 4 Pagina's

De eerstegeborene uit de dooden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 april 1895

De Heraut | 4 Pagina's